Roeping. Jaargang 10
(1931-1932)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
Politieke kroniek XVI
| |
[pagina 142]
| |
jaren. Of denkt men soms, dat het maar aangaat, dat een fabrikant het risico van zich afschuift in deze dagen van malaise en dat hij zich verder niet bekommert om hen, die in de dagen van voorspoed bij de productie helpen?’
Nog altijd meen ik, dat hier wordt geraakt in het hart der crisis-kwestie in de kapitalistische maatschappij - en dat dit betoog (met wijdere strekking natuurlijk dan de gedachten der geschreven woorden!) in 1931 geldt zooals het in 1921 gold. Onze hoogconjunctuur is de tijd van algemeen potverteren! De arbeider verteert pot, de kapitalist verteert pot en de ondernemer verteert pot. En de staat niet het minst - maar daarover aanstonds. Inplaats dat men de conjunctuurgolven zooveel mogelijk wegwerkt en een horizontale conjunctuurlijn tracht te volgen - rent men allen op de baldadigste wijze van berg naar dal. Hoe zou het ook anders kunnen in een maatschappij, die nu al jaren lang het a b c van publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie negeert en die den Staat nog altijd een veel te beperkte plaats geeft in het economisch bestel? Ieder voor zich en God voor ons allen! Als wij zonder revolutie deze misère doorkomen, wel, dan klauteren we weer langzaam den berg op en vieren daarboven opnieuw het feest van 1919 en 1928 - om weer wat later het dal in te tuimelen. Schouten vindt het zoo ‘historisch gegroeid’ en Colijn vindt het de natuurlijkste zaak van de wereld...... Is er immers op nationalen bodem wel iets te doen? Slachtoffers zijn we - zoo wordt toch telkens gesuggereerd - van internationale fatale verschijnselen: wat kunnen wij in dien maalstroom nog richting houden? We worden meegesleurd en zijn machteloos. Voor ons snelverkeer hebben we agenten op den weg en als de storm op de kust dreigt klinkt tijdig het ‘weest op uw hoede’ - maar voor het voornaamste: ons economisch leven, heerscht de natuurtoestand van Kaninefaten en Batavieren, die immers ook als | |
[pagina 143]
| |
katten verdronken, omdat ze de kunst van dijken maken nog niet verstonden.....
Natuurlijk hoefde het zoo niet te zijn - al is er geen sterfelijk mensch, die, bij zinnen, beweert, dat we zonder schade dezen crisistijd kunnen doorkomen. Het hoefde zoo niet: als regeering en volksvertegenwoordiging in 1921 b.v. de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, daarin de medezeggenschap, daarmee de geordende loon-, prijzen- en reserveeringspolitiek onder hooger toezicht, en alles wat er verder bij behoort, hadden willen aanvaarden - voor industrie, scheepvaart en landbouw. Als zij hadden begrepen ‘dat het tijd was’. En als men - belangrijkst gevolg daarvan - gelouterd door de jaren 1921-1924, in de jaren 1924-1928 niet als verdwaasden was voortgehold - en, zonder leiding als men was, wel moest voorthollen! - in de zinnelooze hoop, dat die slechte tijd nooit meer zou terugkomen! Als ook de Staat had begrepen, op het gebied der collectieve behoeftebevrediging een geweldige taak te hebben, en ervoor te moeten waken, dat het volk bij nieuwe dreiging economisch weerbaar zou zijn.
En hier kom ik op het beleid van den minister van financiën, vooral dan minister de Geer. Zoo prutserig als nu zijn saneeringswerk is - pakken waar je het geld maar kunt krijgen, zonder eenig systeem of bijzondere kunst - zoo onvoldoende was zijn politiek in de vette jaren. Zeker, hij heeft met de overschotten onze nationalen schuld verminderd, - maar in plaats van dit bewust te doen met het oog op reserve in crisisjaren, heeft hij getoond, dit niet bewust te doen, omdat hij prachtige sommen der belasting prijs gaf en liet terugkeeren in het ‘vrije verkeer’, waar ze hoegenaamd geen enkel goed hebben aangericht. Integendeel hebben zij het zoo opgeblazen economisch leven nog wat meer helpen opblazen! Had hij zich desnoods beperkt - wat al bekrompen zou zijn geweestGa naar voetnoot1) - tot zijn schulddelgingspoli- | |
[pagina 144]
| |
tiek, dan had hij met die talrijke millioenen aan belasting in ieder geval onze schuld zóó verminderd, dat nu daardoor reeds alleen een geweldig fonds beschikbaar was geweest om het bedrijfsleven in den crisistijd te stimuleeren en zooveel mogelijk op peil te houden.
Dit brengt mij dan op de actueele regeeringspolitiek en, naar het schijnt, de politiek van de groote meerderheid van deze Kamer. Behalve hier en daar een maatregel - niet eens altijd van onverdacht allooi! - niets anders dan sluitend-maken-van-de-begrooting-politiek. Geen kloeke poging om nu althans voor een nieuwe periode het bedrijfsleven te wapenen; verder dan de Bedrijfsradenwet-Verschuur brengt men het niet - en misschien nog niet eens zoover. Geen machtig fonds - door vrijwillige of gedwongen leening tegen minimaal rente-type - om, na sluitend making van de begrooting, met reëele middelen (als o.a. zéér sterke besnoeiïng van de militaire uitgaven zooals Albarda wil!), overal het bedrijfsleven zooveel mogelijk op gang te houden. Dus natuurlijk precies het omgekeerde van stopzetting der Zuiderzeewerken - zie het voortreffelijk artikel van van IJsselsteyn in ‘de Groene’ van 31 October j.l. - maar veel meer werken op touw zetten (bouwwerken, electriciteitswerken, ontginningswerken, mijnwerken enz.) om aanstonds, bij de onvermijdelijke nieuwe hoogconjunctuur, dit te bereiken: een economisch nog veel beter toegerust Nederland, dat opnieuw behoorlijke welvaart van zijn volk geniet. Naarmate dan de internationale conjunctuurlijn weer oploopt, zou het Fonds (en de daarvoor op te richten Staatsbank) zich terugtrekken; steeds bescheidener taak nemen, naarmate het (publiekrechtelijk georganiseerd) bedrijfsleven weer grooter levendigheid vertoont. Een stevige bocht zou uit de lage golf der conjunctuur zijn weggenomen en onnoemlijk leed aan zoo groot volksdeel worden bespaard. En van de onvermijdelijk weer rijker vloeiende belasting- | |
[pagina 145]
| |
opbrengst zou een aanzienlijk deel worden genomen om de nieuwe bijzondere Staatsschuld te delgen.
Van Minister de Geer is voor dit alles niets te verwachten. Hij gelooft immers niet in de economische taak van den Staat. Economisch is hij een leerling van de liberaal-politieke School. Na dezen tijd komt een andere tijd - en loonsverlaging is een eenvoudig procédé. Even eenvoudig als verlaging van ambtenarensalarissen en die stomme 2% verhooging der invoerrechten! Dat praat men op één achtermiddag bij elkaar en het domme potlood schrijft het in vijf minuten op. Een Welvaartsfonds is 'n heel andere taak! Daaraan zou men moeten zwoegen - maar het zou dan ook een monument zijn voor het nageslacht: zóó bestreed men in 1931-1933 de gevolgen der groote crisis in Nederland! Vallen wij de Geer en het schuchtere groepje om hem heen niet te hard! Wat voor spoorslag krijgen zij uit deze Kamer? Colijn en Schokking zijn even trouwe leerlingen uit de liberaal-politieke school als de Geer. Zij weten en willen ook niets anders.
En onze R.K. Fractie met haar nieuwen leider Aalberse? Heb ik wel noodig hier te zeggen, hoe hartelijk ik mij zou hebben verheugd, indien het optreden van den nieuwen leider zou hebben beteekend: een krachtig en een nieuw geluid? Indien actieve welvaartspolitiek, een politiek van nu de tanden op elkaar en niet in ontwrichting berusten maar aangepakt met alle kracht, in de partij, die ook mijn partij is, zou zijn aangeboden en verdedigd? Indien daarvandaan niet was gesteld de flauwe vraag aan Albarda voor medewerking aan een ‘nationaal’ kabinet, maar de reëele vraag: wilt gij met ons medewerken aan een democratisch kabinet, dat steunen zal met alle kracht het arbeidende volk in al zijn geledingen - en natuurlijk niet ‘de arbeiders’ alleen! - en dat een even solied als vooruitstrevend beleid gaat voeren? Ik zou er trotsch en gelukkig mee zijn | |
[pagina 146]
| |
geweest en van deze bescheiden plaats den nieuwen gang van zaken hebben gevolgd met dankbaarheid en bewondering. Maar de teleurstelling is volkomen geweest. Aalberse wil niet anders dan Colijn en Schokking en in hoofdzaak niet anders dan Knottenbelt. Het slappe mengsel van middeltjes van de sluitende begrooting zal ook hij slikken - en, wees er zeker van, met hem de groote meerderheid van zijn fractie. De solidariteit en zelfs nog even ‘Quadragesimo Anno’ worden er bij voor den dag gehaald - maar zij dienen tot geen enkel concreet constructief plan. Het lijkt geleerd, als de loonen onmiddellijk aan de productie worden gekoppeld; maar het is heelemaal niet geleerd, maar simplistisch, als alle betoogen uit de liberaal-politieke school - en heeft dan ook de bedenkelijke instemming van ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ en ‘Algemeen Handelsblad’. Wat er allemaal vastzit aan het loonvraagstuk - aan loon als kostenfactor en loon als koopkracht - kan men b.v. leeren, als men kennis wil nemen van mijn beschouwingen naar aanleiding van Dr. Kreukniet's dissertatie?Ga naar voetnoot1) Slechts een onnoozele en geheel verouderde Economie kan meenen, dat de bepaalde economische structuur van een land niet van groote beteekenis is voor de vraag, of loonsverlaging een algemeene verbetering van welvaart kan beteekenenen. Al gaan thans al onze landarbeiders op een houtje bijten en al namen zij geen cent loon meer, dan helpt dat onze landbouwers hoegenaamd niets. En waarom eenig meerder verband gelegd tusschen de loonen van thans nog zeer behoorlijk marcheerende verzekeringsmaatschappijen en de loonen van Twentsche textielarbeiders dan tusschen het loon van die textielarbeiders en de nog zeer behoorlijke inkomsten van den manufacturengroothandelaar? Waarom altijd al de arbeidsloonen op één hoop gebezemd? Of wil men terug naar de armoedige crisisbeschouwingen van Mej. E.C. van Dorp in 1922 in | |
[pagina 147]
| |
den WerkloosheidsraadGa naar voetnoot1) en meent men ook maar iets van beteekenis aan den crisistoestand te kunnen veranderen door op het loon van het equatiepunt alle arbeiders aan het werk te zetten? Men had mogen hopen, dat al die goedkoope loonbeschouwingen uit den tijd waren - en dat ze zeker niet voor rekening zouden zijn genomen door een Aalberse, wiens antecedenten toch zouden doen gelooven, dat hij met de Economie der liberaal-politieke School geheel had afgerekend. Met de gemeenplaatsen uit haar arsenaal heeft de Economie zich lang genoeg geblameerd; zij zijn oorzaak van het bitter beetje gezag, dat de Economie in het staatkundig leven nog altijd geniet. Maar erger is het geheel ontbreken van het constructief plan, dat voor moedige mannen mogelijk en noodzakelijk is.
Toch is er één lichtpunt. Aalberse sprak niet namens allen in zijn fractie. Max van Poll heeft zich aangegord in De Morgen tegen de regeering en voor constructieve politiek. Zal hij stand houden tegen de ongetwijfeld groote meerderheid, en met hoeveel? Hoe dankbaar zou ik hem feliciteeren, en wat zou dat een verbetering zijn na al het kwaad der twee verloopen jaren! Hier dient hoopvol te worden afgewacht.
J.A. VERAART. | |
Naschrift.De drukproeven van deze kroniek krijg ik op den morgen van Vrijdag 13 October - tegelijk met de Ochtendbladen, die den afloop van de Algemeene Beschouwingen weergeven. Met diepe schaamte lees ik het einde - en den defini- | |
[pagina 148]
| |
tieven politieken ondergang van Max van Poll. Niet de hoon van ‘Nieuwe Rotterdamsche’ en ‘Vooruit’, niet de beklagenswaardige sofismen van ‘De Maasbode’ - die zóó ver durft te gaan om het niet stemmen voor de staatkundigonmogelijke motie der communisten door de socialisten op één lijn te stellen met het niet stemmen door van Poll voor de moties van Albarda en Marchant! - bepalen mijn oordeel. Neen, de man, die allen tijd kreeg voor het meest rustig overleg, die daarop zijn artikelen in ‘De Morgen’ kon bouwen, die dus geroepen was om stemming te vragen over Hoofdstuk I en met kracht zijn: tegen! te doen hooren - is na een beklagenswaardig speechje afgedeinsd. Desnoods had hij gestemd tegen de Motie-Marchant; desnoods - ofschoon dit nog minder begrijpelijk was geweest, na de dunne bestrijding van de Geer, die in armoede van betoog een belangrijk tegenstander met Braat op één lijn stelde, en na de Schund-literatuur van ‘De Nederlander’, die de onkunde van zijn lezers over begrootingstechniek misbruikte om een rekensommetje van Jan Kalebas op te zetten! - had hij tegen de Motie-Albarda gestemd. Maar het minimum had moeten zijn: stemming vragen over Hoofstuk I en tegenstemmen. Ik heb het niet verwacht, laat ik het eerlijk zeggen. De twee verloopen jaren waren te erg geweest, dan dat bij zóó vitaal punt een stand houden mocht worden gehoopt. Maar mocht niet op zóóveel ervaring na twee jaren worden gerekend, dat van Poll zich niet in deze allergrootste nesterijen zou hebben gestoken? Maar ook aan dat minumum heeft hij niet beantwoord. De profetie van een staatsman: ‘van Poll, die in den Partijraad niet alleen door Nolens maar zelfs door Ruys werd “ingemaakt”, zal in de Kamer reddeloos verdrinken!’ is bewaarheid. En nu is er niets meer dan het spiegelgladde water!
J.A.V. |
|