| |
| |
| |
Kapitalisme en politiek
In de eerste helft van deze studie werd aangegeven, welke geheel verkeerde invloed de nieuwe wetenschap der staathuishoudkunde heeft geoefend op de wetenschap der staatkunde door deze staatkunde een nieuwe, niet op de meer volledige ontplooiïng der zedelijke persoonlijkheid gerichte doelstelling te geven. Daarop wordt de vraag gesteld:
in welke vormen de feitelijke kapitalistische volkshuishouding onzer dagen, zooals zij is gegroeid uit de grondbeginselen, waarvan de staathuishoudkunde uitging en die de moderne staatkunde beslissend hebben beïnvloed, op hare beurt de practische politiek onzer dagen beïnvloedt.
Laten we ons eerst voor oogen stellen, hoe die feitelijke volkshuishouding onzer dagen er uit ziet. Men herleze dan de natuurgetrouwe teekening in de Encycliek Quadragesimo Anno, die overigens geheel overeenkomt met het beeld, dat ik in 1924 en vroeger zelf er van heb geschetst.
Kort samengevat komt deze uiteenzetting van den feitelijken toestand hierop neer, dat onze volkshuishoudingen en zelfs het wereldhuishouden onder de oppermachtige overheersching staan van een betrekkelijk klein aantal geldmagnaten, die, bij het aanwenden van dat geld, zich ten slotte laten leiden door de vraag: hoe kan dat geld in onze handen zoo snel mogelijk worden vermeerderd en die o.a. ter wille daarvan ook trachten de staatsmacht in dienst te stellen van dat doel.
Op dit laatste komt het aan bij de behandeling der vraag, welken invloed onze feitelijke huidige kapitalistische volkshuishouding op de practische politiek uitoefent.
De meeste staten, en vooral die staten, wier huishoudingen het sterkst in kapitalistischen zin zijn ontwikkeld, worden parlementair geregeerd. In die staten zijn de dragers der staatsmacht op de eerste plaats de hoogste gezagsdrager en zijne onmiddellijke raadgevers, de ministers. Op de tweede plaats de leden der volksvertegenwoordiging, die doorgaans door het geheele volk worden gekozen, welk volk op zijne
| |
| |
beurt beslissend wordt beïnvloed door de pers en hen die in de pers schrijven.
Om in zulke staten de staatsmacht in dienst te stellen van de moderne kapitalistische volkshuishouding, welke den naam volkshuishouding niet meer verdient, doch juister plutocratie kan worden genoemd, zijn de dragers dier plutocratie dus aangewezen op drie middelen.
Het eerste middel is beïnvloeding van de hoogste gezagsdragers zelf.
Het tweede beïnvloeding der Parlementsleden.
Het derde beïnvloeding der volksopinie door middel van de pers en der journalisten.
Van elk dezer middelen wordt een ruim gebruik gemaakt.
De hoogste gezagsdragers ontkomen geenszins aan een soms beslissende beïnvloeding, die welhaast tot afhankelijkheid kan leiden, door de geldmachten. Ook de vermogens der vorsten zijn ten slotte in velerlei ondernemingen belegd. Die ondernemingen zijn weer vaak ten nauwste verbonden met banken, zooals ten onzent bijvoorbeeld het geval was met het Kröller-Müller-concern en de Rotterdamsche Bank.
Hoezeer ministers afhankelijk kunnen zijn bij hunne bestuursdaden van het groot-kapitaal, is o.m. wel zeer overtuigend gebleken in België bij de poging tot stabilisatie van den franc door het ministerie-Poullet. Het bankwezen weigerde zijne medewerking; en een bankier nam de plaats in van Poullet en stabiliseerde den franc op lager peil ten voordeele van de groot-financiers, doch ten nadeele van de kleine bezitters.
In Juni 1926 deelde de Fransche minister Raoul Péret openlijk mede, dat hij aftrad, omdat de Banque de France zekere eischen stelde, welke hij niet kon inwilligen. De afhankelijkheid der regeeringen van de geldmagnaten is overigens volkomen duidelijk bewezen bij de nog niet afgesloten onderhandelingen betreffenden internationalen steun aan Duitschland, waarover niet de regeeringen doch de bankiers-consortiums beslissen.
| |
| |
Een ander soort financiëele afhankelijkheid van de dienaren der Kroon wordt veroorzaakt, wanneer zij nauw betrokken zijn bij belangrijke financiëele ondernemingen.
Dat komt zeker zéér veel voor, met name ministers van financiën zijn in bijna alle landen doorgaans bankdirecteuren.
Daar het hier zéér beperkte en afgesloten kringen betreft, waartoe men ook die der hoogste ministerieele ambtenaren moet rekenen, dringt er over deze beinvloeding weinig door tot de buitenwereld. Toch is bij een aantal financiëele schandalen in de laatste jaren het feit dezer directe beïnvloeding ook van ministers en hooge ambtenaren door geldmagnaten komen vast te staan.
Bij het schandaal Kutisker, directeur eener Berlijnsche bank, bleek, dat deze heer twee hooge functionarissen, den directeur Hellwing en den Geheimen Finanzrat dr. Rübe aan zijne inrichting had verbonden, die zwaar betaald werden voor de verschaffing van goedkoope credieten aan Kutisker en voor nog bedenkelijker zaken. Zoo ontving Hellwing eens 30.000 Mark, omdat hij wist te bewerken, dat een tegen Kutisker ingestelde vervolging te diens gunste werd beslist.
Bij het Barmat-schandaal bleek, dat de Pruisische Ministerialdirektor Kautz, de zoon van den Rijkspresident Ebert en de voormalige Rijkskanselier Gustav Bauer belangrijke posten in het Barmat-concern bekleedden.
De Barmats kregen in 1919 het monopolie der voorziening van Saksen met levensmiddelen; en de toenmalige minister voor economische zaken Schwarz kreeg van de Barmat voor zijn geheele leven vrije woning.
Min of meer soortgelijke feiten zijn aan den dag gekomen bij de Sklarek-, Bosel- en Castiglioni-, de Hanau- en Oustric-schandalen, het Teapotdome-schandaal en tal van andere, die, merkwaardig genoeg, even snel worden vergeten als ze aan het daglicht komen.
Ook tal van Parlementsleden zijn bij deze en andere schandalen en louche affaires betrokken geweest. Bij het Oustricschandaal niet minder dan 50.
| |
| |
Ik zal in al die onfrisschigheid niet verder wroeten. Wie er meer van weten wil, verwijs ik o.m. naar het werk van Richard Lewinsohn ‘Das Geld in der Politik’ onlangs bij S. Fischer te Berlijn verschenen.
Ten aanzien van de tot deze directe vormen van beïnvloeding van parlementsleden behoorende verschijnselen, wil ik nog slechts op een enkele de aandacht vestigen: die door middel van commissariaten in belangrijke financiëele ondernemingen. In Duitschland telde de in Mei 1928 gekozen Rijksdag 86 leden, die 275 commissariaten van belangrijke financiëele ondernemingen bezetten. En in de meeste andere parlementen schijnt het niet anders te zijn.
De beteekenis van deze grovere vormen van beïnvloeding der wetgevende macht in den staat mag zeker door niemand met eenige menschenkennis worden onderschat.
Toch acht ik een anderen veel fijneren en subtieleren invloed een belangrijk grooter gevaar.
Alvorens den aard van dezen invloed der huidige feitelijke kapitalistische volkshuishouding op de wetgevende macht te onderzoeken nog eenige woorden over den invloed der plutocratie op de volksopinie, die van groote beteekenis mag heeten voor de samenstelling der wetgevende vergaderingen.
Terloops noem ik hier den invloed, die uitgaat van het hooger economisch onderwijs, waardoor het geloof in de natuurnoodwendigheids der kapitalistische volkshuishouding wel zeer diep in de hersenen is gedreven, van het prestige, de geldmacht en de geleerdheid der kopstukken van de kapitalistische staathuishouding en staathuishoudkunde, waarbij aan sommige ietwat zonderlinge eere-doctoraten worde gedacht en aan het éclat van zekere voorspellingen, die nooit zijn uitgekomen en van woorden uit zekere monden, wier waarde in guldens werd berekend, omdat ze koersen deden stijgen, zooals echter later bleek ten onrechte, waarna de lagere koers de vraag naar de lippen bracht, of de waarde van de woorden uit dien mond dan soms van een
| |
| |
- teeken moest worden voorzien.
Een der voornaamste wijzen van beïnvloeding der openbare meening door de plutocratie is echter zeker wel de pers. En juist in de beheersching der pers heeft de plutocratie in den laatsten tijd enorme vorderingen gemaakt. Ik behoef de namen Hugenberg, lord Rothermere, Hearst en Coty slechts te noemen, om U van den invloed der geldmacht op de pers te overtuigen. Toch strekt die invloed zich nog veel verder uit. Door allerlei banden, zoowel door de financiering en de verschaffing of uitbreiding van het oprichtingskapitaal als door het advertentiewezen, zijn de moderne groote dagbladen als regel vastgeklonken aan de belangen der plutocratie.
Wat Amerika betreft, wordt deze afhankelijkheid der pers van de geldmacht in André Siegfrieds meesterlijk boek op blz. 274 der Hollandsche vertaling aldus geteekend:
Zooals bekend is, leeft de groote pers op haar advertenties. Zij moest dus onvermijdelijk, vroeg of laat, onder den invloed geraken van de hautefinance en de groot-industrie, omdat deze de advertentie-reclame in handen hebben. En als het dagelijksch hoofdartikel met de leer van die grootmachten in strijd is, zal het dezen zeer gemakkelijk vallen desnoods pressie uit te oefenen op financieel afhankelijke redacteurs. ‘Uw hoofdartikelen zijn niet in overeenstemming met onze inzichten’ (your editorials are not up to our standards) wordt hun medegedeeld; zij begrijpen en geven toe, want anders zou het met het blad gedaan zijn. Hieruit volgt, dat de geldmachten inderdaad het middel bezitten om de publieke opinie naar hun hand te zetten: wat zij niet behoeft te weten, wordt haar verborgen gehouden; de houding, die men haar gaarne ziet aannemen, wordt haar bij iedere gelegenheid voorgepraat. Zoo wordt zij ten slotte gevangen gehouden in een netwerk, waaruit zij zich niet weet los te maken, maar waarvan zij op den duur geen last ondervindt.
Aldus Siegfried.
Bij het Oustric-schandaal zijn o.a. de volgende feiten aan het licht gekomen: De reclame-agenten kennen een ‘fatsoenlijke en openlijke reclame’ en een ‘niet correcte’. Van de eerste wordt boek gehouden, de tweede geschiedt
| |
| |
door betaling van hand tot hand.
Een bankier wil een bepaald bericht in de financiëele deel eener courant geplaatst zien. Daar betaalt hij voor. Dat is fatsoenlijke reclame, ofschoon de lezer denkt, dat zijn blad hem voorlicht! Zulke gelden betaalde Oustric aan groote dagbladen en aan kleine financieele vaktijdschriften. Een zeer onaanzienlijk exemplaar van deze laatste kreeg van Oustric, naar het heet, 200.000 francs voor twee berichten van elk 25 regels. Die betaling wordt duidelijk, als men weet, dat de uitgever van dit blad zeer goede betrekkingen onderhield met bekende parlementariërs, wien hij zeer hooge betalingen gaf voor hunne artikelen. Caillaux bijv. 5000 francs per artikel, Herriot 1000 francs en anderen parlementariërs zelfs een vast bedrag per maand voor informaties.
Wat de niet correcte reclame betreft, bleek, dat een zekere heer Azonne 160.000 francs van Oustric had gekregen, zonder dat hij wilde zeggen waarvoor. Deze ‘journalist’ schreef dagelijks een artikel voor een provinciaal blad en plaatste hier en daar nog andere artikelen. Oustric verklaarde, dat Azonne hem geen rekenschap schuldig was van die 160.000 francs. Als hij die zonder meer in zijn zak wilde steken, was het ook goed.
Dergelijke relaties kwam de onderzoeksrechter meerdere op het spoor.
Alles samengenomen kan men, zonder gevaar van de waarheid geweld aan te doen, veilig zeggen, dat een zeer groot deel der pers afhankelijk is van de plutocratie en dat het leven van het journal d'opinion, dat die afhankelijkheid niet kent, steeds moeilijker wordt, de voorlichting der publleke opinie door middel van de pers dus ook meer en meer in handen der plutocratie geraakt.
Ik kom nu tot dien geheel anderen en veel subtieleren vorm van beïnvloeding der politiek door de kapitalistische volkshuishouding, waarop ik zooeven doelde, en die bestaat in de schijn-identiteit van de handhaving en bevordering dezer volkshuishouding en den dienst van het algemeen be- | |
| |
lang, waartoe de politieker geroepen is.
Een eenmaal gevestigde vorm der volkshuishouding vertoont uiteraard tegenover den enkeling in zeer sterke mate het karakter van noodzakelijkheid en onvermijdelijkheid. En dat niet alleen: ze plaatst den enkeling ook vaak inderdaad in een dwangpositie. Ik kan dit misschien het best toelichten met een voorbeeld.
De hedendaagsche ondernemer kàn zich, als hij zijne onderneming wil handhaven, nooit geheel onttrekken aan de algemeene tendenz der volkshuishouding: het streven naar de grootst mogelijke winst.
Zooals Sombart zeer klemmend uiteenzet in het 9e en 10e Hoofdstuk van het 2e boek van zijn werk ‘Der moderne Kapitalismus’ heeft de kapitalistische onderneming zich losgemaakt van de menschelijke persoonlijkheid en tot eigen zelfstandigheid ontwikkeld. De leiders ervan kunnen zich niet meer aan de macht onttrekken van het mecanisme, waarin zij zijn ingeschakeld zonder hunne onderneming of zichzelf ten ondergang te brengen.
Vooral in de Naamlooze Vennootschap is dit het geval. Die heeft veelal aandeelhouders, die de onderneming nooit gezien hebben en die alléén aandeelen namen ter wille van het rendement. De vertegenwoordigers dier aandeelhouders, de directie en commissarissen, zijn er - niet in juridischen zin maar feitelijk -, om te zorgen, dat die winst ook wordt bereikt. Naar het al of niet gelukken daarvan beoordeelen de aandeelhouders hun werk. De leiders dier N.V. worden dus automatisch gedrongen naar een handelen volgens het overheerschende beginsel: de vermeerdering der geldsom, waarmede zij de onderneming drijven. Van de winsten en de reserves is de credietwaardigheid der onderneming afhankelijk, welke weer dringend noodig intact moet worden gehouden, omdat de invoering van nieuwe machines door een concurrent en de altijd te duchten crisis plotseling groote uitgaven kunnen bevorderen.
Indien de eene onderneming de loonen verlaagt of met
| |
| |
rationalisatie en ontslag van arbeiders begint en daardoor den kostprijs van het product omlaag brengt, moeten als regel de andere in denzelfden bedrijfstak volgen. Zelfs de loonstandaard, de geldrente en de rationalisatie in het eene land dwingen de ondernemers in het andere land tot bepaalde maatregelen van loonsverlaging en ontslag van arbeiders, indien zij voor de internationale markt willen blijven werken.
In één woord: het geheele bedrijfsleven is een mecanisme geworden, waarvan de afzonderlijke ondernemingen kleine raadjes vormen, die, op straffe van te breken, de beweging van het geheele mecanisme moeten meemaken.
Uit deze verzakelijking en ontpersoonlijking van het bedrijfsleven is de meening te verklaren van een schrijven als die in ‘Het Vaderland’, dat het dwaas is op zulk een naar eigen zelfstandige wetten draaiend mecanisme den eisch van rechtvaardigheid te willen toepassen.
Welnu: evenmin als de kapitalistische ondernemer in het kapitalistische stelsel zich individueel onttrekken kan aan de algemeene tendenz van dit stelsel, evenmin kan de politieker zich onttrekken aan het feitelijk bestaan van dit stelsel, wanneer hij in bepaalde concrete gevallen met zichzelf moet uitmaken of bepaalde maatregelen kunnen worden geacht te zijn in het algemeen belang.
Ook dit kan misschien het best door eenige voorbeelden worden verduidelijkt.
Nemen we de kwestie der kapitaalvorming.
Dat er bij de voortdurende uitbreiding der bevolking voortdurend nieuw kapitaal moet worden gevormd, is als algemeene regel, dus afgezien van de vraag of het in bepaalde gevallen noodzakelijk was en is, wel duidelijk.
Loon- en salarisverhoogingen komen ook alweer als regel, slechts in geringe mate die kapitaalvorming maar integendeel het verbruik ten goede.
De belangrijkste kapitaalvorming geschiedt uit de winsten der bedrijven en ondernemingen.
| |
| |
Het leeuwendeel dezer winsten komt ten goede aan het groot-geldbezit. De groot-geldbezitters hebben een bepaalde wijze van leven, die zij maar niet in eens vrijwillig veranderen om daarop te sparen. Dalen nu de winsten der ondernemingen zóóver, dat de groot-geldbezitters weinig of niets meer overhouden boven datgene, wat zij voor hunne wijze van leven noodig hebben, dan is de kapitaalvorming der natie in gevaar, met het gevolg: daling der werkgelegenheid enz. enz.
Een middel, zoo niet het eenige, dat het Staatsbestuur kan aanwenden, om in deze bedreiging van het algemeen belang te voorzien, is den belastingdruk op de groote vermogens en inkomsten verlagen, indien deze zeer sterk is.
Maar, dit doende, consolideert en verstevigt het staatsbestuur tevens de economische oppermacht der plutocratie.
Bovendien: belastingverlaging heeft geringere staatsinkomsten tot gevolg; en geringere staatsinkomsten beteekenen tevens mindere uitgaven door den staat. Vele dier uitgaven voor den dienst van rente en aflossing der schulden voor onderhoud van wegen, kanalen en dijken, voor het onderhoud en de oprichting van scholen enz. enz. kunnen niet verminderd worden. Er blijft dus weinig anders over dan de bezoldiging te verminderen van het personeel, dat de Staat in dienst heeft.
Aan deze vermindering zijn dan doorgaans reeds ontslagen en loons- en salarisverminderingen door de ondernemers en leiders van het productieproces zèlf voorafgegaan, die ook al de belastingopbrengst hebben verminderd en welke degenen, die er door getroffen werden, op hunne beurt doet verlangen naar vermindering van belastingdruk.
Maar: als eindresultaat van de bevordering van het algemeen belang door het bevorderen der kapitaalvorming krijgt men nu dit hatelijke beeld te zien, dat de Regeering de mogelijkheid tot kapitaalvorming heeft bevorderd in de handen der rijksten doch heeft verzwakt bij de middelklassen. Ook bij den handeldrijvenden en industrieelen middenstand,
| |
| |
die de gevolgen van de loons- en salarisverlagingen der groote massa ondervindt en bij de arbeidersklasse, wier levensstandaard tevens omlaag wordt gedrukt. Dit resultaat was onvermijdelijk, omdat in onze feitelijke kapitalistische volkshuishouding de geldbezitters de subjecten zijn en de bevordering van de verrijking der natie, dus ook van kapitaalvorming, ipsofacto beteekent de bevordering van de verrijking dier subjecten dus van de machtspositie der plutocratie.
De enkeling politieker echter, de enkeling parlementarier heeft geen keus. Het ligt buiten zijne macht die feitelijke kapitalistische volkshuishouding uit de wereld te helpen. Binnen die volkshuishouding echter zou het uitblijven van een kapitaalvorming in de handen van de subjecten der volkshuishouding inderdaad het algemeen belang schaden. Wat moet hij doen? Hij verkeert in een soortgelijke dwangpositie als de enkeling-ondernemer.
Natuurlijk laat ieder concreet geval verschillende beoordeeling toe. In een of ander concreet geval betreffende kapitaalvorming en belastingpolitiek bijv. kan de een van oordeel zijn, dat nieuwe kapitaalvorming onnoodig is, waarbij echter ook de positie van het buitenland weer een rol speelt, terwijl de ander haar noodzakelijk acht. De een kan een of andere belasting billijker achten dan salaris- en loonsverlagingen van het overheidspersoneel; de ander kan van oordeel zijn, dat juist zoo'n nieuwe belasting zéér onbillijk zou werken. Daarover gaat het nu echter niet; het gaat er alleen om, aan te toonen: hoe de bestaande kapitalistische volkshuishouding een zeer fijnen en subtielen invloed kan en in feite ook uitoefent op de beslissingen ook van die parlementsleden, die zich uitsluitend laten leiden door hun inzicht in het algemeen belang over bepaalde wetgevende maatregelen, welke in staat zijn die plutocratie te stevigen. En soortgelijke gevallen doen zich telkens voor; behoud van een tak van industrie en dus bescherming is algemeen belang, doch de voordeelen er van komen op de eerste plaats ten goede aan de geldbeleggers in die industrie,
| |
| |
werken mede tot bevestiging van het bestaande stelsel. Bevordering der exploratie en mijnontginning in de koloniën is een algemeen belang doch kan tevens een enorme versterking der plutocratie beteekenen.
Wij zagen reeds, dat de theorie dezer volkshuishouding bij hare doelstelling van het volkshuishouden alleen rekening houdt met de toeneming van den rijkdom van dit volkshuishouden als geheel, niet met de verdeeling van dien rijkdom. Zij indentificeert dus de begrippen ‘volkswelvaart’ en ‘nationale rijkdom’.
Het is echter duidelijk, dat deze begrippen niet indentiek zijn. Een natie kan zeer rijk zijn, terwijl er toch van volkswelvaart eigenlijk geen sprake is, doordat de nationale rijkdom in betrekkelijk weinige handen is. Amerika levert er thans een voorbeeld van met 5 à 7 millioen werkloozen en een armen pachterstand van vele millioenen menschen eenerzijds, een groot aantal milliardairs en millionairs anderzijds.
Zoolang echter de kapitalistische volkshuishouding ongewijzigd blijft gehandhaafd, zoolang zullen vele maatregelen, welke binnen de grezen dier volkshuishouding ter verhooging van de volkswelvaart worden getroffen, misschien wel den nationalen rijkdom kunnen vermeerderen doch tevens onvermijdelijk in hoofdzaak aan de subjecten dier volkshuishouding, aan de geldbezitters, dus aan de plutocratie, ten goede komen.
Het voorbeeld van den landbouw in ons land is hier duidelijk. Het staatsbestuur heeft ontzaglijk veel gedaan voor de verbetering der landbouwmethoden. De kennis der boeren is in korten tijd, ook door het van staatswege bevorderde landbouw- en tuinbouwonderwijs, sterk toegenomen. Ons land staat vooraan in de opbrengst van allerlei gewassen per hectare, in de glascultuur, in de veeteelt enz. enz. En het resultaat? Een geweldige waardevermeerdering der landerijen, een groote verhooging der pachten, groote verhypothekeering der eigengeërfde hoeven ter wille van de aanschaffing van kapitaalgoederen ter bereiking van hooger rendement en ten slotte, nadat de productie ook in andere
| |
| |
landen en werelddeelen enorm was toegenomen, een prijzenniveau, waardoor de boeren verarmen, terwijl èn de grondbezitters èn de hypotheekbanken groote winsten hebben gemaakt. Het mecanisme van het kapitalistische stelsel heeft gezorgd, dat de voordeelen, welke door de bevordering van den landbouw door het staatsbestuur werden behaald, vooral het geldkapitaal ten goede kwamen. De nationale rijkdom is er ten zeerste, de volkswelvaart, zooal, dan toch veel minder door gediend.
Maar eene politiek, die zich er toe beperkt deze oogenblikkelijke idenditeit van algemeen belang en belang der plutocratie, voortspruitend uit het feit, dat de geldbezitters de subjecten der volkshuishouding zijn, als grondslag voor hare maatregelen te kiezen, moet noodwendig ten slotte uitloopen op onmetelijke schade voor het algemeen belang en ook voor het belang der geld- en kapitaalbezitters. De feiten toch toonen duidelijk aan - ik verwijs ten deze ook naar hetgeen in andere lessen werd gezegd en bewezen - dat algemeen welzijn en het behoud en de versterking der overheerschende positie van weinige geld- en kapitaalbezitters als subjecten der volkshuishouding allerminst identiek zijn. Die identiteit is slechts aanwezig binnen de grenzen van het kapitalistische stelsel zelf; maar dat stelsel, die feitelijke kapitalistische volkshuishouding is in strijd met het algemeen welzijn, juist omdat het die identiteit in het leven heeft geroepen. Daarom zal een waarlijk christelijke politiek zich nooit kunnen beperken tot maatregelen tot leniging van misstanden, welke zich binnen de kapitalistische staatshuishouding voordoen, waardoor zij een louter symptomatisch karakter zou krijgen. Deed zij dit dan zou zij mede-verantwoordelijk worden voor de onvermijdelijke gevolgen, waartoe het kapitalistische stelsel noodwendig moet leiden.
De omvang dezer les belet mij op deze onvermijdelijke gevolgen uitvoerig en diep in te gaan. Ik beperk mij wederom tot een verwijzing naar hetgeen daarover in verschillende
| |
| |
andere lessen is gezegd en tot het volgende uit de Encycliek ‘Quadragesimo Anno’:
De maatschappelijke en economische verhoudingen van het oogenblik kunnen zonder overdrijving als zoodanig worden beschreven, dat zij het een geweldig groot aantal menschen buitengewoon moeilijk maken het eene noodige, hun eeuwig heil te bewerken.
En na over de noodzakelijkheid ter ontprolitariseering gesproken te hebben, zegt de Paus:
Laat niemand zich bedriegen! Slechts tot dezen prijs kunnen de openbare orde, de rust en de vrede der menschelijke samenleving tegen de machten van de omwenteling met succes worden verdedigd.
Met andere woorden: het Bolsjewisme wordt de baas, wanneer het huidige kapitalistische stelsel gehandhaafd blijft, dat het talloozen menschen uiterst moeilijk maakt hun eeuwig doel te bereiken.
Dat wil zeggen, als de Christelijke politiek er niet in slaagt den huidigen feitelijken toestand der volkshuishouding geheel te wijzigen, dan bedreigt ons een stelsel, waarvan de Encycliek zegt, dat daarin alle goddelijk en natuurlijk recht met voeten wordt getreden. Dat wil óók zeggen: opruiming van den privaat eigendom en misschien, waarschijnlijk zelfs, ter dood brenging van de subjecten van de kapitalistische volkshuishouding, wier belang bij het behoud van het kapitalistische stelsel, dat tot zulke gevolgen moet leiden, alleen daarom reeds een schijnbelang is, maar bovendien nog omdat hun levensgeluk en hun levensdoel door het voortdurend streven naar vermeerdering eener geldsom geenszins wordt gediend.
Een christelijke politiek kan nooit of te nimmer de medeverantwoordelijkheid voor zulke onvermijdelijke gevolgen van het onveranderd behoud der huidige, feitelijke kapitalistische volkshuishouding aanvaarden, wat zij zou doen, als zij zich beperkte tot maatregelen van louter symptomatisch karakter.
| |
| |
Een waarlijk christelijke politiek zal dus al het mogelijke moeten doen om die maatregelen te treffen, welke de staatsoverheid kán treffen tot het brengen van wezenlijke veranderingen in de feitelijke kapitalistische volkshuishouding onzer dagen.
Dit constateerende zijn wij gekomen tot de vraag, wat de staat vermag tot omzetting dier bestaande kapitalistische volkshuishouding in wat hier is aangeduid als een christelijk solidaristische; en wat christelijke politici vermogen om de Staatsoverheid tot dat ingrijpen te brengen.
De nieuwe Encycliek ‘Quadragesimo Anno’ geeft ten deze de richtlijnen.
Wij moeten er echter terdege van doordrongen zijn, dat inderdaad alleen ook de richtlijnen worden gegeven en dat het ook niet anders kàn, omdat het niet de taak van de Kerk en den Paus is, zooals ook de Encycliek zèlf betuigt, en het haar ook onmogelijk zou zijn de technische en gedetailleerde staatkundige uitwerking te geven van de algemeene zedelijke eischen, die aan de staatkundige machten moeten worden gesteld.
De richtlijnen der Encycliek ten deze kunnen wel het beste worden samengevat in dien eenen zin, die te vinden is in dat deel der Encycliek, dat het beheerschende beginsel der staatshuishoudingen behandelt. Daar zegt de Paus, dat de dringende noodzakelijkheid bestaat om de staatshuishouding weder ondergeschikt te maken aan een echt en diep ingrijpend, regelend beginsel. Dit regelend beginsel nu is dat der sociale rechtvaardigheid en der sociale liefde.
En dan wijst de Paus in algemeenen zin den weg daartoe aan: ombouw der rechtsorde en der maatschappelijke orde:
Daarom, zoo zegt hij, moet inrichting van staat en maatschappij geheel en al van deze rechtvaardigheid doortrokken zijn; vóór alles echter is het noodig dat deze tot sociaal-politieke uitwerking komt, dat wil zeggen dat eene rechtsorde en eene maatschappelijke orde in het leven worden geroepen, welke op het staatshuishouden volledig haren stempel drukken.
| |
| |
De ziel dezer ordening moet de sociale liefde zijn; De overheid echter moet haar met kracht beschermen en doordrijven....
De Paus gaat dan later nog verder en toont uitvoerig aan, dat de ombouw der maatschappelijke orde vooral zal moeten bestaan in den heropbouw eener maatschappelijke ordening naar beroepsstanden. Ook geeft de Encycliek in die gedeelten, waar zij spreekt over de onbillijkheid der feitelijke goederenverdeeling, over het inbeslag nemen van al de winsten eenzijdig door het kapitaal en over de wenschelijkheid der maatschap naast het looncontract, nog zeer belangrijke aanwijzingen ten aanzien van het karakter, dat de rechtsorde, welke aan de staathuishoudingen dient te worden opgelegd, behoort te dragen.
De doelstelling dezer Encycliek is dus volkomen duidelijk: niet alleen uitwassenafsnijderij, hoezeer ook die gewenscht kan zijn, doch ook het opleggen door de staatsoverheid van een ander dan het thans heerschende regelend beginsel aan de volkshuishouding, zooals zij feitelijk is; ombouw der maatschappelijke en der rechtsorde.
Het is duidelijk, dat, waar deze doelstelling ordening, van boven af opgelegd aan de volkshuishouding, wil, de symbiose van het naturalistisch-individualistisch vrijheidsbeginsel, dat juist geen ordening wil, als theoretische grondslag der staatkunde, en van het individualistisch karakter der kapitalistische staathuishoudkunde en der hedendaagsche kapitalistische volkshuishouding, moet worden verbroken.
Verwezenlijking dezer doelstelling eischt op de eerste plaats wel de vaste overtuiging van alle katholieke politici, dat de staatsoverheid, de wetgever en het staatsbestuur in staat zijn tot het opleggen dezer rechtsorde en den ombouw der maatschappelijke orde en ten deze ook verregaande bevoegdheden hebben.
De liberale gedachte omtrent het vrijwel totale onvermogen ten deze van den Staat zullen we hebben prijs te geven. De Paus zelf zegt, dat hij in de gegeven omstandigheden, nu er welhaast geen daartoe geschikte tusschen- | |
| |
nstanties meer zijn tusschen staat en individu, op de eerste plaats aan den staat denkt, als het gaat over hervorming van toestanden. Het is alsof hij den Christelijken politici een hart onder den riem wil steken, als hij, bij de behandeling van het eigendomsrecht, o.m. zegt:
De staat kan dus - steeds binnen het raam der goddelijke en natuurwet - met het oog op werkelijke eischen van het algemeen belang preciezer en meer in details voorschrijven wat de eigenaren ten aanzien van het gebruik van hunnen eigendom mogen doen en wat hun verboden is.
Juist die opvattingen over den eigendom, welke den staat alle zeggenschap betreffende deszelfs aanwending ontzeggen, hebben in Katholieke kringen veel invloed uitgeoefend. Wij, en vooral de politici onder ons, zullen ons hebben te realiseeren, dat de staat weliswaar het instituut van den privaateigendom niet mag afschaffen, doch dat hij, met eerbiediging van het instituut, in geval van nood, ter beoordeeling der overheid, in den feitelijken eigendom mag ingrijpen en preventief de eigendomsaanwending mag regelen en ordenen. Alleen door van deze bevoegdheid een ruim gebruik te maken, zal het mogelijk zijn de rechtsorde om te bouwen, zóó dat een betere verdeeling der stoffelijke goederen tot stand komt en het overwicht der geldmacht wordt gebroken. Het is niet alleen best mogelijk, het is zelfs waarschijnlijk, dat een staat, wiens overheid daartoe overgaat, op het heftigste verzet der plutocratie zal stuiten, die, door onttrekking van credieten en door de vele manipulaties welke geld- en goudbezit in de huidige orde van zaken toelaat, allicht in staat zal zijn de vermeerdering van den nationalen rijkdom tegen te houden, wat mogelijk zou kunnen leiden tot de noodzakelijkheid om het door het geheele volk bereikte levenspeil tijdelijk te verlagen. Die consequentie moet koelbloedig onder de oogen worden gezien en worden aanvaard in de vaste overtuiging, dat op den duur door ordening, die betere verdeeling brengt van den rijkdom, ook al is de totale rijkdom tijdelijk minder, een stabieler toestand en dus
| |
| |
ook meer veiligheid voor den eigendom zal worden bereikt dan door handhaving van een stelsel, dat noodwendig tot strijd en uiteindelijk tot omwenteling moet leiden.
Met dezen eisch aan de staatsoverheid te stellen en deze overtuiging in zichzelf aan te kweeken, zouden de Katholieke politici nog maar den eersten stap hebben gezet naar de verwezenlijking van den ombouw der rechts- en maatschappelijke orde.
Indien zij alléén de macht in handen hadden en allen een lijn trokken, zouden ze, in samenwerking met juristen en economen, de maatregelen tot dien ombouw kunnen treffen. In de meeste landen is dit echter niet het geval. De meeste der in aanmerking komende staten worden ook parlementair geregeerd. Ik laat hier de vraag buiten beschouwing, of de Europeesche Parlementen nog in staat zijn of in staat kunnen worden gebracht tot den opbouw eener rechts- en maatschappelijke orde in den hier aangegeven zin. Thans moet ik er mij toe beperken vast te stellen, dat in geen enkel Parlement van Europa een meerderheid voor zulk een hervorming aanwezig is. Binnen de parlementaire democratie is dus de eenige mogelijkheid, om zulk een hervorming te verwezenlijken, een zoodanige voorlichting, bewerking en organisatie van den volksinvloed, dat daaruit een volksvertegenwoordiging ontstaat, die bereid is de diep ingrijpende wetgevende maatregelen te aanvaarden, welke voor dien ombouw worden vereischt. In hoever er uit de bestaande partijen steun voor zulk een wetgeving ware te vinden, is een vraag van politieke tactiek, van politiek inzicht en voor een goed deel ook van de persoonlijke kwaliteiten van een kabinetsvormer en zijne ministers, die doelbewust zulk een politiek zouden aandurven bij onze bestaande partijverhoudingen. Men heeft daarbij ook te denken aan den indruk, dien zulk een doelbewust pogen op het volk zou maken.
Hoe echter ook zou worden beproefd in onze parlementaire democratie zulk eene hervormingspolitiek te voeren: dit is zeker zonder een zekere onvervaardheid, zonder een
| |
| |
zekere Rücksichtslosigkeit, bij den leider en drager van zulk een politiek op de eerste en bij hen, die haar doelbewust willen voeren op de tweede plaats, is zij onuitvoerbaar.
Ten eerste omdat zulk een politiek in botsing moet komen weliswaar niet met de ware belangen, doch wel met de eenzijdige geldbelangen van de machtige kringen, die velen daaruit zoo niet als hun eenige dan toch als hun voornaamste belangen aanvoelen.
Ten tweede, omdat het doelbewust aanvaarden van zulk een politiek moet geschieden zonder dat het mogelijk is alle gevolgen er van vooraf volledig te overzien. Tal van bezwaren zullen zonder meer opzij gezet moeten worden. Het gaat boven menschelijke kracht alle maatregelen, welke de ombouw der maatschappelijke en der rechtsorde eischt, vooraf te ontwerpen en alle gevolgen vooraf te overzien. Het eenige wat overblijft, is dus, in sterk vertrouwen op het juiste beginsel, de onvermijdelijke moeilijkheden af te wachten en te overwinnen, naarmate zij zich voordoen naar 't woord van Fénélon:
Les dangers doivent ëtre prévus d'avance mais combattus avec courage quand ils se présentent.
Dit is niet in strijd met de ware voorzichtigheid, die nooit uit het oog verloren mág worden, het is integendeel zéér voorzichtig, omdat het vóórzichtig is; want de bezwaren en gevaren, verbonden aan elke andere politiek zijn nog veel grooter dan die van een kloek en moedig pogen om tot dezen ombouw te geraken.
Afgezien van de politiek, die een zuiver symptomatisch karakter zou dragen en die, zooals we zagen, onvermijdelijk tot ellendige gevolgen zou leiden, ware buiten een dergelijke doelbewuste en krachtige hervormingspolitiek alleen nog de politiek denkbaar van den zoogenaamden kleinen arbeid.
In een overigens bewonderenswaardige beschouwing, in het voorjaar van 1926 gehouden voor de studenten der
| |
| |
Münchener Universiteit, waarin hij o.a. constateerde dat ‘zelfs misdadige machinaties van den plutocraat zich regelmatig kleeden in het gewaad van rechtsvormen en dat juist dit de steeds meer en meer kwellende vraag naar voren brengt of onze economische rechtsorde niet tot in den wortel goddeloos en anti-christelijk is’, heeft Erich Przywara deze politiek van den kleinen arbeid aldus geschetst:
Het verband tusschen rechtsorde en economisch stelsel, in afzonderlijke gevallen dikwijls met de handen tastbaar, is een over het algemeen nog zeer weinig doorvorscht gebied. Er zal nog veel geduldige speurdersarbeid noodig zijn, eer wij van de algemeenheden der rechtssociologie tot concrete en exacte begrippen geraken omtrent de wijre waarop de rechtsformuleering en rechtstechniek, vooral het vaststellen van juridisch-technisch zoo volkomen mogelijk doorwerkte en beproefde rechtsvormen, als werktuig voor het rechtsverkeer tusschen de verschillende subjecten eener ruileconomie, de richting van de ontwikkeling der staathuishouding en ten slotte de geheele economische orde beïnvloedt. Met welken graad van zekerheid deze invloed vooraf berekenbaar is, m.a.w. in hoeverre rechtsstelsel en rechtstechniek als middel van systematische sociale en economische politiek zich laten handhaven, heeft nog wetenschappelijke opheldering noodig. Is de tijd voor wetgevingsexperimenten tegenwoordig ongunstig, hij is voor dezen wetenschappelijken voorbereidingsarbeid wellicht gunstiger dan ooit
En dan verder:
Ons arme volk is slechts gediend, als wij in harden ‘Kleinarbeit’ de middelen en wegen ter verbetering in afzonderlijke gevallen. opsporen.
Ik ben het met deze opvatting van blijkbaar zéér diep doordenkende hersenen volkomen eens, behalve in één enkel opzicht: dat men, wat mij betreft, zoowel tijdrekenkundig als psychologisch mag noemen.
Ik ben er namelijk van overtuigd, dat het ons, als wij thans nog dezen weg gingen betreden, zou gaan als wijlen Archimedes, dat namelijk, terwijl wij gebogen zouden zitten over onze boeken en balansen en onze verzameling fiches
| |
| |
met allerlei feitelijke gegevens, de Bolsjewistische barbaar zou binnentreden en ons, onze vriendelijke uitnoodiging ten spijt, om de gegevens voor onzen gewichtigen ‘Kleinarbeit’ niet te storen, het hoofd zou afslaan. En juist wegens het meeningsverschil op dit eene punt, is het mijne vaste overtuiging, dat slechts zulk eene politiek doeltreffend kan zijn, die zich inspireert op het woord van Virgilius: Audentes fortuna juvat. De fortuin helpt degenen, die durven.
Laat ik er bij voegen en hiermede besluiten, dat de practische staatsman, die in tijden als deze, anders handelde en anders kon handelen en den weg zou gaan en zou kunnen gaan, welke de vorschende denker bewandelt, nog altijd moeten geboren worden en ook in de toekomst nooit zal geboren worden, omdat in de politiek als practische kunst wèl het juiste oogenblik voor doortasten moet worden afgewacht overeenkomstig de wijsheid van het woord: ‘tout vient à qui sait attendre’, maar omdat een beoefenaar dier practische kunst nu eenmaal nooit kan wachten, evenmin bijvoorbeeld als de practische krijgsman, tot de wetenschap hem de feitelijke oplossing der problemen kant en klaar aan de hand heeft gedaan,
Om de eenvoudige reden, dat de tegenpartij, en zelfs Magere Hein nu eenmaal nooit de vriendelijkheid hebben hem zoo geruimen tijd als daarvoor noodig zou zijn, te gunnen.
MAX VAN POLL.
|
|