Roeping. Jaargang 10
(1931-1932)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
In het hol van de leeuwGa naar voetnoot1)1.WIJ zijn rijk in het bezit van Amersfoort, want we behalen er groote winsten. Winsten aan toenadering en vriendschap, aan gemoedswarmte en hartevreugde, aan spitse geestigheid met clownesque charades en aan ronde bonnehommie met gullen lach, aan goudspatten de vuurvonken en aan zilverspetterende wijwaterdroppels.... en aan lichten nevel, die zoo gaarne den oogspiegel wil beslaan. Wij hebben alles gewonnen in het moedig pogen om het ‘kapitalisme’ te bespreken, behalve het juiste antwoord op de vraag, ‘wat het kapitalisme is’. En toch is het niet geheel uitgesloten, dat er waren, die juist daartoe naar Amersfoort waren getogen. En zij zijn het, die niet zooveel zijn, kunnen vorderen in de bereiking van hun doel, als zij zoo gaarne hadden gewild. Veeleischend waren de leergierigen niet. St. Joris kreeg het recht den draak te verslaan zonder eerst de actie M.O. Plant- en Dierkunde te torschen, wat ondertusschen niet moet worden verstaan als eene uitnoodiging om het varken nu maar voortaan aan den staart te slachten. Dat geeft maar nutteloos gekrijsch, stompe messen en beschadigde hammetjes. En dat wil men vooral niet. We waren nu zoo gaarne naar huis gegaan met de zeer concrete kennis - desnoods koud, kort en zakelijk - van wat kapitalisme is. Dat wij onder kapitalisme verstaan onze volkshuishouding van het oogenblik, zooals die ‘reilt en zeilt’, dat is in confesso.... maar dat lost de vraag niet op.... stelt haar veeleer, Wat wij zoeken is juist het aanwijzen, het vaststellen, het omschrijven en benoemen van die factoren onzer volkshuishouding, die haar tot de kapitalistische maken. Van die factoren dus, die alleen in de kapitalistische volkshuishouding | |
[pagina 75]
| |
te onderkennen zijn, die daarin niet accidenteel, maar principieel, niet particulier, maar universeel van aard en wezen aanwezig zijn, zoo dat hun optreden geheel de volkshuishouding doordringt en karakteriseert, zoodat het optreden en doordringen van die factoren aan onze volkshuishouding den bijzonderen naam en het eigen cachet van kapitalistisch geeft, zoo dat het ontbreken van deze factoren in vroegere volkshuishoudingen ze niet-kapitalistisch maakte en ook zoo, dat het uitschakelen van deze factoren uit de volkshuishouding haar in de toekomst het cachet kapitalistisch weer zal ontnemen. Zoo gezien brengt de zeer ruime ‘nadere’ omschrijving, dat kapitalisme is de volkshuishouding, waarin wij leven, zooals die ‘reilt en zeilt’ ons niet nader tot de kennis van haar wezen, misschien wel tot de schatting harer moreele waarde. Maar om deze ethische waardeering is het niet begonnen, daarop zitten wij niet te wachten..... die kan men sedert jaar en dag op ieder begrafenismaal en op elken boerenkermis hooren. De draaiorgels janken haar uit. Op dit standpunt, dat niet meer toelaat, dan ethische waardeering van het kapitalisme staat het onderzoek naar zijn wezen stil, wat heelemaal geen wonder, ja zeer behaaglijk logisch is, want standpunten zijn nu eenmaal uitgevonden en er op stil te staan. Gij staanders op dit standpunt ‘Houw doe’. Ik moet U gaan verlaten. En allen met mij, die gekomen waren om voort te gaan. Dat hebben we dan ook beproefd en werkelijk we komen in beweging - al is ze nog een passen op de plaats - als we zeggen, dat het de kapitalistische geest is, die, met het stelsel één zijnde als de ziel met het lichaam, het kapitalisme maakt. Als we dan om de enthousiaste redenaars niet in het ongereede te brengen en de ehrentfeste debaters van jonge en oude garde te believen maar aannemen, dat de kapitalistische geest de geest van geldzucht is, worden we weer wat vrijer in onze bewegingen. Nadat we eerst onze verstarring hadden verloren, staken we nu het passen op | |
[pagina 76]
| |
de plaats. We veranderen van plaats en trekken in een breeden kring henen rond om ons doel: de kennis van wat kapitalisme is - zonder het te kunnen bereiken, gelijk de kinderkens van de kindsheid in de heiligen costumes en met wapperende vaantjes, rondom den Kruisberg trekken.... zonder hem ooit te bestijgen. Wij kunnen er den hemel aan verdienen, al zullen wij er zeer beslist de aarde bij verliezen. Want dit is bepaald onbehoorlijk vervelend, dat men nu eenmaal niet een berg kan bestijgen en te zelfder tijd platvloersch blijven kan..... ook al blijft men in beweging. Maar daar klaag ik niet over. Ik ben al blij, dat deze gedachte ons in beweging zet, want juist dat maakt haar zóó waardevol, dat ik haar niet gaarne zou willen verliezen. We moeten ze dus vasthouden en verder uitwerken. | |
2.Aangenomen dan, dat die ‘geldzuchterij’ de oorzaak van het kapitalisme is, moeten we dus vragen, waarom en waardoor die geldzucht tot Kapitalisme heeft geleid. Hoe en waardoor we door te zuchten ‘naar’ het geld er toe gekomen zijn te zuchten ‘onder’ het geld. Want dat bedoelt men met het Kapitalisme, zooals het reilt en zeilt: met geldoverheersching. Want zonder meer - al komt het Kapitalisme uit geldzucht voort - spreekt het heelemaal niet van zelf, dat logisch en natuurnoodwendig die geldzucht in ons geval tot Kapitalisme voeren moet. Geldzucht is al oud. St. Paulus wist er al van mee te praten, en in andere verhoudingen heeft zij tot heel andere gevolgen dan tot Kapitalisme geleid. Zij heeft de patriarchale huishouding omgevormd tot de slavernij huishouding, zij heeft er wellicht niet weinig toe bijgedragen om de vroonhoeve om te vormen tot stadshuishouding, de stadshuishouding tot volkshuishouding en de volkshuishouding tot wereldhuishouding. Zij heeft het gildewezen doen ontaarden en de vrije concurrentie geschapen, maar vrije concurrentie is nog lang niet identiek | |
[pagina 77]
| |
met Kapitalisme. Waarom en hoe leidde nu in ons geval de geldzucht tot Kapitalisme en niet b.v. tot moderne slavernij of tot het moderne gesloten gildewezen. want ook dat hebben we niet, al krijgen monopolievorming en trustbouw een dictatoriaal karakter. En ook dat, die dictatuur is geen Kapitalisme, zelfs geen kiem er van. Dat lijkt me een vraag wier beantwoording recht op het doel afgaat. Zeker heeft men de geldzucht te hulp geroepen bij het bouwen van het kapitalisme, maar niet om de geldzucht zelf - wij moeten eerlijk en onbevangen genoeg zijn om dat te erkennen - maar om de drijvende kracht, die er in gelegen is en er van uit gaat. Die geldzucht was zeker de motorische kracht, maar niet het doel. Men heeft om een vertrouwd beeld te gebruiken, motoren gebouwd, gedreven door geldzucht, niet om die geldzucht aan te kweeken, te versterken of te vergrooten, maar om door middel van dezen natuurlijken drang - die alleen door de belofte van armoede wordt onderdrukt en uitgeschakeld - een hooger goed, de algemeene welvaart, te verkrijgen. Het heeft geen doel en geen nut de bedoelingen der klassieke economie, - die zeide, dat het algemeen belang het best werd gediend als ieder op zijne plaats en op zijne wijze zijn persoonlijk belang diende, verdacht te maken. Het is voldoende vast te stellen, dat zij niet geslaagd is in de keuze der middelen, waardoor de een zijn persoonlijk belang zoekende, den ander niet zou kunnen schaden. Niet in de motorische kracht ligt de kwaal, maar in de constructie van den motor. De motor - het middel werkt verkeerd, die produceert wat men niet gedacht, zeker niet gezocht of gewild heeft: de uitbuiting. Het is de fout van klassieke economie, dat zij dit niet heeft gezien en in haar streven om de drijvende kracht der volkshuishouding levend te houden, zich veel meer, ja geheel en al heeft geworpen op de verdediging van het middel, dat zij daartoe had gekozen en niet op den toets van het resultaat, dat zij door het middel verkreeg. Men kan haar zelfs verwijten, dat zij het | |
[pagina 78]
| |
middel verdedigende het doel, waartoe het middel moest dienen heeft veronachtzaamd en van de primaire kracht, het natuurlijk verlangen naar bezit - het recht op privaat eigendom - een immoderatus amor habendi heeft gemaakt. Als dit nu geldzucht is deze immoderatus amor habendi (in Amersfoort definieert men liever niet) dan heeft men overschot van gelijk met te zeggen, dat het Kapitalisme zal zijn verdwenen als men de geldzucht zal hebben uitgeroeid uit 's menschen hart, liefst met wortel en tak. Inderdaad geen beter middel tegen kiespijn dan de kop er af. Maar is dat de bedoeling? Ik geloof het niet. Althans zeker niet voor ons land, waar de zuigelingen in de wieg het uitkraaien, dat zij voor privaat eigendom zijn. En dan moge dit blijde gekraai van het jonge grut met zijn loerende kijkers eene wijze les zijn voor onze oude kemphanen, die - o bittere symboliek - hun oogen strak dicht knijpen, als zij hun mesthoop beklimmen om diens glorie uit te kraaien. Want wie privaat eigendom wil als liggende in de natuur des menschen, moet ook het verlangen naar bezit aanvaarden als liggende in diezelfde natuur. Hij moet den mensch toestaan te leven naar zijn natuur en juist daarin zijn vervolmaking en zijn geluk te vinden. Daarom kan ik dan ook, den tol mijner nederige onderdanigheid aan alle rechtmatige autoriteit ten volle betalende, volstrekt niet inzien, dat de communistische samenleving het ideaal onder aardsche samenleving zoude zijn. | |
3.Als wij dus zeggen, dat we de geldzucht willen uitroeien, hebben wij nog niets gezegd, voordat we gezegd hebben wat geldzucht is. Voordien komen wij geen stap nader tot ons doel - de kennis van wat Kapitalisme is, maar trekken wij er ijverig marcheerende in een breeden kring omheen. Wat wij moeten zoeken is de wijze waarop, het middel waardoor en de methode, waarmee de natuurlijke drang naar bezit degenereert en ontaardt en als het ware univer- | |
[pagina 79]
| |
seel wordt omgevormd tot een immoderatus amor habendi, zoo, dat men - ook de goedwillende - deze wijze volgende, dit middel aanwendende en deze methode toepassende en men moet dit doen, want het is de algemeen gangbare en universeele en de eenling kan geen andere maken - altijd en overal en onvermijdelijk met niet te ontkomen zekerheid, de gevolgen verkrijgt, die door deze geldzucht worden voortgebracht en niet die, welke uit een natuurlijke werking van den natuurlijken drang naar bezit worden verkregen. Die wijze van handelen moeten wij ontleden om ze te kunnen ontwijken als wij ze ontmoeten, dat middel moeten wij signaleeren om het uit te sluiten, die methode moeten wij kennen om ze te kunnen afzweren, en wij zullen het Kapitalisme zijn bestaansgrond hebben ontnomen, want daarin: in het algemeen en universeel handelen op die bepaalde wijze, in het aanwenden van dat bepaalde middel en het blindelings volgen van die bepaalde methode, bestaat het Kapitalisme. Het is reeds winst, dat wij deze beweging in een enthousiasten optocht rondom ons doel in Amersfoort hebben verkregen. Maar wij hebben meer, veel meer gewonnen. Wij hebben den ring verbroken, en hem omgevormd tot een spiraal die gestaag omhoog klimt en zich in steeds nauwer gangen steeds vaster sluit rondom ons doel en per slot in het hart der questie - de kennis van wat kapitalisme is - moet belanden. Wij hebben gezegd kapitalisme is winzucht. Het werkt voor en door de winst en niet meer voor de behoefte. Dat stelt een tegenstelling tusschen winststreven en behoeftedekking. Dat perkt in. Dat verbreekt den ring en buigt hem tot spiraal. Is het waar absoluut en algeheel en onvoorwaardelijk, universeel, dat er altijd en overal of zelfs maar in den regel tegenstelling moet zijn tusschen winststreven en behoeftedekking? Kan het niet anders? | |
[pagina 80]
| |
Wat is winst? In Amersfoort definieert men liever niet. Nu ben ik maar kort, want het juiste inzicht ligt op straat. Iedereen kan het oprapen. Daar is winst en winst. Daar is differentiaal winst. Daar is absolute winst. Economisch gezien is onze productieve kracht, de bron (goederen die geen arbeid kosten, vallen buiten de economische beschouwing) waaruit wij onze behoefte dekken. Heel eenvoudig gezegd en tot haar laatste elementen ontleed is zij onze arbeidskracht. Differentiaal winst ontstaat als de een ter dekking van dezelfde behoefte, minder diep heeft te scheppen in de bron dan de ander, als de een met minder arbeid eenzelfde resultaat weet te bereiken, als waarvoor een ander meer van onze productieve kracht moet verbruiken. Waar alle goederen van dezelfde soort, op dezelfde markt terzelfder tijd maar één prijs doen en de rechtvaardige prijs gelijk is aan de som der productiekosten in het laatste, het duurst werkende bedrijf, welks product nog noodig is om de totaal behoefte te dekken, laat deze prijs een overschot in de handen van hen, die zuiniger zijn geweest. Dat overschot is winst, differentiaal winst. Die moeten wij behouden tot ondersteuning onzer menschelijke natuur. De slappe geeft zijn volle kracht voor de voldoening van zijn nooddruft; de sterke geeft zijn volle kracht voor het ‘meer’. Zij is de belooning voor meer ijver, meer vlijt, meer kunde. Zij is de pushing power, die de maatschappij omhoog drijft en het perfectibiliteitsbeginsel tot gelding brengt, want nauwelijks ontstaan, heeft zij de neiging weer te verdwijnen. Zij heeft niets blijvends. Zij is als een schoone bloem, die pas ontloken, reeds begint te verwelken. Het beter geoutilleerde, het beter beheerde en beter geleide bedrijf, korter en beter ‘de betere werkmethode’, breidt zich uit, het slechtere bedrijf, de achter geraakte werkmethode valt af, omdat zijne medewerking niet meer noodig is. Het voorlaatste bedrijf wordt het grensbedrijf. Zijn lagere productieprijs wordt nu de rechtvaardige prijs en waar | |
[pagina 81]
| |
gisteren nog differentiaal winst ontstond ten bate van den eenen individueelen bezitter, den aanwender der betere werkmethode, is zij heden verdwenen en opgelost in het voordeel van het algemeen, in den vooruitgang van de samenleving. Zij moet opnieuw en altijd door en telkens weer worden herwonnen in weer verbeterde productie, in weer volmaakter werkmethoden, om opnieuw en altijd door en telkens weer zich op te lossen in het voordeel der massa, den lageren prijs en in de steeds voortschrijdende vervolmaking der samenleving, de steeds betere zich tot het technisch hoogst mogelijke punt opwentelende behoeftedekking van hen die hun arbeidskracht aan de productie der goederen hebben besteed. Maar wat wij bedoelen met en zien van het kapitalisme is juist hieraan tegenovergesteld. Dat heeft een geheel andere tendenz. Zijn productiestelsel trekt zich van de behoeftedekking der producenten niets aan, daarvoor werkt het niet en het produceert die ook niet automatisch en zoo ze er al kwam, want zeker zijn wij vooruit gegaan, dan kwam ze er niet, omdat zij het doel, de inzet van het stelsel was, maar onbedoeld en ongewild. En wij beschouwen het reeds als een triomf, als wij kunnen vaststellen, wat niet eens altijd mogelijk is, dat de vooruitgang van de productie, de verbetering en vervolmaking van het productie-apparaat ten minste die behoeftedekking der producenten niet heeft geschaad. Maar dit, dat we vooruit zijn gegaan in behoeftedekking, verzoent ons niet met het kapitalistische stelsel. Integendeel het geeft contouren aan onzen grief, die principieel gezien hierin bestaat, dat we practisch niet zooveel zijn vooruitgegaan als technisch mogelijk - dus rechtens noodzakelijk was - dat we niet zoo welvarend zijn, niet zooveel goederen voortbrengen en verbruiken, als wij technisch onder aanwending onzer productieve kracht voortbrengen kunnen en willen. Want dat is van huis uit ons natuurlijk recht zooveel goederen te verbruiken als wij voortbrengen kunnen en willen. En dit is de principieele fout van | |
[pagina 82]
| |
het stelsel, dat het niet alleen door zijn systeem van verdeeling de goederen onttrekt aan het verbruik van hen, die ze hebben voortgebracht, maar dat het per slot zelfs onze productieve kracht - de eenige, de natuurlijke, bron onzer behoeftedekking - onbenut laat, terwijl onze behoeften niet gedekt zijn. Dus niet in de differentiaal winst ligt den wortel van het kapitalisme. Integendeel: zij is boven-kapitalistisch in aard en wezen, in oorzaak en gevolg en zal ook in de niet-kapitalistische maatschappij de drijvende kracht moeten blijven. En het communisme, dat er zich op bezint haar te onttrekken aan het individu, haar te absorbeeren ten bate van de gemeenschap dus haar drijfkracht te vernietigen, vernietigt de vrije menschenmaatschappij, tast de natuur des menschen aan. Zijn oorsprong vindende in reactie's op de fouten eigen aan en de averechtsche gevolgen verkregen met het kapitalistische productiestelsel gaat het in het bestrijden daarvan weer zoover, dat het per slot zijn oplossing vinden moet in zijn tegenstrijdigheid met de menschelijke natuur. Want de aardsche mensch, de mensch, die zich moet voeden en kleeden, die zijn kinderen baart als individu en opvoedt in individueele plichtsbetrachting, de mensch, die persoonlijke verantwoordelijkheid draagt voor zijn eigen individueele leven, is niet communistisch aangelegd. En waar de bron der natuurlijke, der stoffelijke goederen, waarop de mensch is aangewezen, niet op dezelfde wijze vloeit als de bron der bovennatuurlijke goederen, de bron der genaden, moet men den stoffelijken mensch meten met zijn natuurlijken maat. De engelen dragen geen colbertje en de heiligen hebben geen behoefte aan een winterjas, en daarover gaat het in economicis. Ook al zijn het slechts middelen ondergeschikt aan een hooger doel, zij moeten er toch zijn en als middelen doen zij zich zelfstandig gelden en hebben zij, zij het ondergeschikt aan hun hooger doel, hun eigen bestaan, stellen zij hun eigen eischen en hebben zij hun eigen systeen van voortbrenging en verbruik, dat een logisch sluitend geheel | |
[pagina 83]
| |
van verstandige menschelijke handelingen moet zijn, aan den eenen kant begrensd door haar nut, aan den anderen kant door haar toelaatbaarheid. In het kader van dit logisch geheel valt de differentiaal-winst. Zij is nuttig en toelaatbaar, want zij bevordert het algemeen belang en benadeelt niemand. | |
4.Dichter naderen wij dus ons doel: de kennis van wat kapitalisme is -, als wij ons goed bewust zijn, dat niet de differentiaal-winst ligt in de kapitalistische sfeer, dat wij dus den privaat eigendom kunnen behouden en toch het kapitalisme kunnen ter zijde stellen - maar, dat wij spreken van de absolute winst, als wij zeggen, dat het is voor de winst, dat het kapitalisme werkt. Wat is dat dan, die absolute winst? Dat zou veel gemakkelijker worden verstaan, indien de uitdrukking zuiver ware en niet een contradictio in terminis bevatte. Immers winnen roept aanstonds de gedachte op aan een wedstrijd. Het beteekent den voorrang behalen op anderen, beter, vlugger, behendiger zijn. Het doet denken aan een praestatie niet alleen, maar aan een praestatie, die zeer bepaald boven de praestatie van andere mededingers uitgaat. De winst is dat wat men verwerft door een eigen meerpraestatie. Het is dus iets wat niet zeker is, wat niet altijd en vast aanwezig is, als wij ons goed inspannen - dat is loon - maar wat pas komt, als wij ons beter inspannen. Het is iets wisselvalligs. Dezelfde inspanning. die ons vandaag een winst geeft, kan morgen die winst doen falen, omdat anderen zich nog beter hebben ingespannen. Maar daarmee laat zich het begrip ‘absoluut’ niet associeeren, want absoluut beteekent wis en zeker en altijd aanwezig, dus niet afhankelijk van onze meer praestatie, zelfs niet van onze praestatie, maar altijd aanwezig, zonder dat er iets voor gepraesteerd wordt. Dat is zeer kennelijk een contradictio in terminis, dat de spraakmakende gemeente in de wetenschap het begrip ab- | |
[pagina 84]
| |
soluut heeft vastgekoppeld aan het begrip winst, want beide begrippen spreken elkander tegen en sluiten elkander uit. Het is een schoone naam voor een vies geval, want met het geval is het zoo gelegen, dat het geeft eene ‘winst’ aan het kapitaal - daarom heet het kapitalisme - die wis en zeker is en altijd komt, zonder dat er iets, hoegenaamd ook, op eenigerlei wijze, voor wordt gepraesteerd. Daarom moeten wij niet zeggen, dat het kapitalisme werkt voor het dividend of dat men in het kapitalisme werkt voor het dividend, want dan drukken wij ons zeer onzuiver uit. De kapitalist immers kan met zijn kapitaal wel degelijk iets praesteeren. En hij praesteert ook inderdaad iets, als hij met zijn kapitaal optreedt als ondernemer, als hij zijn kapitaal beschikbaar stelt voor het stichten van een bedrijf, als hij daardoor de toekomstige behoeften schat en de bevredigingsmiddelen er voor beschikbaar brengt. Dat is een economische praestatie, die haar loon waard is.... als de schatting goed is geweest - het ondernemersloon. Dit ondernemersloon vormt een element van den rechtvaardigen prijs. Het wordt uitbetaald in het dividend. Een deel van het dividend is ondernemersloon - arbeidsloon - economisch noodzakelijk en rechtens onaantastbaar. Maar de kapitalist kan nog meer praesteeren: Hij kan de behoeften beter schatten en de bevredigingsmiddelen, die zullen worden aangeboden door het bedrijf, dat hij mede stichten gaat door er zijn kapitaal in te wagen anders en beter maken en gemakkelijker beschikbaar brengen dan anderen kunnen. En dan zal hij in den rechtvaardigen prijs, de som der productiekosten, dier anderen eene belooning, eene differentiaal winst vinden voor zijn meer praestatie, voor zijn beter zijn, d.i. de ondernemerswinst. Ook deze zit in het dividend en mag hem niet worden ontnomen. Hij zal haar behouden, zoolang hij beter is, zoolang hij niet door het afvallen van den slechtere, de maat, waaraan hij werd gemeten, het praedicaat beter heeft verloren en tot goed is gedaald. Want dan heeft hij zijn ondernemerswinst verloren en alleen zijn ondernemersloon be- | |
[pagina 85]
| |
houden. Wordt hij op zijn beurt weer door anderen overvleugeld, dan zal hem ook het praedicaat goed worden ontnomen, dan zal hij ook zijn ondernemersloon niet meer vinden in den rechtvaardigen prijs en zal ook zijn bedrijf door den vooruitgang der maatschappij worden uitgestooten. Dus niet in het toucheeren van dividend als zoodanig, niet in het genieten van ondernemersloon of het trekken van ondernemerswinst - die ook zitten in het dividend - ligt eenigerlei kenmerkende eigenschap van het kapitalisme. Men kan werken voor het dividend, zonder te werken voor het kapitaal, zonder kapitalisme te verkrijgen. Alle verleden tijden, die hebben geproduceerd voor de markt en hebben gedeeld door den ruil, hebben ondernemersloon betaald en ondernemerswinst gegeven en alle toekomstige tijden, die voor de markt zullen produceeren en door den ruil zullen deelen, zullen ondernemersloon blijven betalen en ondernemerswinst blijven geven. Het dividend op zich verwerpend, zouden wij het kind met het badwater wegspoelen. Maar gelijk de pacht meer bevat dan de grondrente, zoo bevat ook het dividend meer dan rechtmatig ondernemersloon en eerlijke ondernemerswinst: het bevat ook de absolute winst. Zij is het wezenskenmerk van het kapitalisme. | |
5.Die winst, voor het kapitaal, dat meer, dat inkomen, dat regelmatig, dat wis en zeker, dat absoluut is, dat er komt zonder eenige tegenpraestatie en langs den weg van ruil en prijsvorming door duizenderlei fijne alles doordringende wortelhaartjes als van zelf uit het ruilverkeer wordt opgezogen, moet, om het stelsel, dat zij vormt zijn kenmerkende eigenschap te kunnen geven, primair zijn, zoo dat al het andere er aan ondergeschikt is, zoo dat zij er komt voor al het andere, zoo zelfs dat het stelsel niet meer functionneert als zij er niet meer is. Pas dan kan men zeggen, dat zij de kern van het stelsel is, het stelsel vormt. En ook dat | |
[pagina 86]
| |
is noodig, want het kapitalisme is een stelsel, een economisch stelsel met eigen vorm en eigen apparaat en niet alleen een geestesgesteldheid. Het nationalisme is zeker een geestesgesteldheid, doch pas als die geestesgesteldheid voeren kan en voert tot het bouwen van bijzondere eigen apparaten: invoerrechten en uitvoerpremiën b.v., subsidies aan de eigen industrie en den eigen landbouw en steun aan eigen kunstenaars en eigen geleerden, pas dan kan men een volkshuishouding verkrijgen met eigen kenmerkende eigenschappen en pas dan kan men van een nationale volkshuishouding spreken. En als een vreemde overheersching, die bijzondere maatregelen weer ter zijde stelt, het gebouwde apparaat stil legt, uitvoerrechten en uitvoerpremiën opheft en de subsidiën afschaft, zal, ook al blijft de oude geest bestaan, toch de nationale huishouding niet meer bestaan, zij zal haar kenmerkende eigenschappen hebben verloren en een aan de andere deelen gelijkvormig deel der wereldverhouding zijn geworden. Wij zijn er dus nog niet als wij hebben gevonden, dat het is voor de absolute winst, dat het kapitalisme werkt. We moeten kennen het bloot stoffelijke apparaat, waarmede die absolute winst voor het kapitaal wordt verkregen, Wij moeten weten hoe en waardoor het apparaat zoo werken kan, dat het alleen werkt voor de absolute winst en zijn werkzaamheid weigert als het deze niet meer produceert. Pas dan als wij dat apparaat helder en duidelijk zien werken, kunnen wij zien wat kapitalisme is. Maar pas als wij dat gaan onderzoeken moeten wij op ons tellen passen, want als wij de absolute winst van nabij bezien, zien wij aanstonds, dat zij niet eenvormig of gelijkvormig is, zoodat ook het apparaat, dat haar voorbrengt niet gelijkvormig of eenvormig behoeft te zijn. | |
6.Het genus absolute winst valt weer uiteen ïn meerdere species. Die onderscheiding moeten wij maken en dan zien | |
[pagina 87]
| |
wij de gangen der spiraal, die ons omhoog voert naar ons doel, weer nauwer worden en komen wij, haar gangen volgende, steeds dichter bij het hart der quaestie. Vooreerst is daar, voor iedereen duidelijk zichtbaar, de monopolie-winst, de trust- en kartelrente. Het lampje van 12 cent productieprijs (een haarspeld in een fleschke) dat voor f 1.75 wordt verkocht, heeft internationale vermaardheid verkregen. Al kan nu de accountant op deze winst van f 1.63 heel wat af dingen, waartoe ik hem volle gelegenheid wil laten, niet wegredeneeren kan hij het feit, dat de verkoopprijs slechts in onafzienbaar ver verwijderd verband tot den productieprijs staat. En duidelijk is wel, dat zonder verkrachting van den zedelijken rechtsgrond der octrooiwet dit resultaat niet ware te verkrijgen. De drang om de octrooibureaux maar te sluiten, wordt dan ook steeds levendiger: zij hebben hun doel voorbij geschoten. Maar wij willen geen openstaande deuren rammeien en zullen dus geen woorden verspillen aan de ethische waardeering van het geval. Nooit vond Sir Deterding, daar waar nog gevoel bestaat voor zedelijke normen, en inzicht in volkshuishoudkundige verhoudingen, minder waardeering, dan toen hij zeide, dat ‘de juiste prijs was, de hoogste prijs, dien hij nog maken kon’. Ethisch beschouwd is dit bedrijf, het maken van den hoogeren prijs - hooger dan de som der productiekosten, van den hoogsten prijs, - een misdrijf, economisch beschouwd is het erger, is het een fout. Immers uit welke middelen moeten de producenten, die 12 cent en plus wat de accountant hen nog toe kan rekenen, ontvangen voor de voortbrenging van een product, fl 1.75 daarvoor terug betalen? Die middelen ontbreken. Die prijs, als algemeene prijs, is onbestaanbaar. De hoogste prijs, de monopolieprijs is dan ook niet de algemeen gangbare prijs, maar alleen de prijs van een bepaald product. Hij is altijd nog maar een bijzondere prijs, | |
[pagina 88]
| |
niet in het vrije bedrijf, door de werking der maatschappelijke krachten voortgebracht, maar door zeer bijzondere, duidelijk na te wijzen invloeden, zeer expresselijk gekweekt. Hoe afzichtelijk dit misdrijf dan ook zij en hoe wijd verbreid de fout dan ook moge wezen, toch zal men niet kunnen zeggen, dat zij het zijn, die aan onze volkshuishouding het typisch aanzien van een kapitalistische volkshuishouding vermogen te geven. Immers deze dingen zijn slechts accidenteel aanwezig, niet universeel. Of zij ooit universeel zullen of kunnen worden, kunnen wij hier gevoeglijk buiten beschouwing laten. Het vraagstuk is ruim en breed genoeg als wij ons beperken tot het werkelijk bestaande en ons niet verdiepen in hetgeen zou kunnen bestaan. | |
7.Ik voor mij acht de stelling, dat het Kapitalisme niet ontstaat door monopoliewinst, door trust- en kartelrente, kortom door dit dictatoriaal geweld voldoende, want afdoende, bewezen uit het historisch vaststaande feit, dat er eenerzijds monopoliewinst werd nagestreefd en behaald voor dat er Kapitalisme was en anderzijds dat het Kapitalisme bestond voor dat trust of kartell of dictatuur bestonden. Trouwens deze monopoliewinst, hoe afzichtelijk ook, heeft niet zoozeer het karakter van universeele winst, dat zij haar stempel op ons stelsel drukken kan, zoo dat het vervallen dezer winst het stelsel vernietigt. Als Philips geen 48, geen 32, geen 21% meer halen kan, werkt hij even ijverig door voor 5 of 6%. Maar in deze contrijen ligt, in onze bepaalde bestaande verhoudingen, de grens van zijn werkbevoegdheid, zal ik het maar noemen, van productieoorlof en uitbreidingsmogelijkheid van het bedrijf. Buiten die contrijen ligt het brakke land der werkloosheid. Als die er niet meer zijn, die 5 of 6%, dan staat de zaak stop, weigert het stelsel te functionneeren, ligt de productie stil en faalt de behoefte- | |
[pagina 89]
| |
bevrediging. Even kan ze nog worden voortgezet in de hoop, dat die 5 of 6% er er in de naaste toekomst toch nog wel komen zullen, of omdat het momenteel onmogelik is het vastgelegde geld los te maken, maar komen ze niet, dan is het gedaan binnen korter of langer tijd. Het geld trekt zich uit de zaak terug, het werkt aan de zaak niet meer mee, want elders zijn die 5 of 6% wel te halen. Zij zijn immers de algemeen gangbare, de universeele geldrente. Ziedaar het lachwekkende woord, de aanfluiting voor al wat ernstig wetenschappelijk denkt of evangelische - eigengeverfde - zorg draagt voor zijn goeden naam. Zoolang mogelijk heb ik het U bespaard en nog zou ik het niet hebben neergeschreven, ware het niet dat logica en waarheid het geboden. Och ik bid U, vergeet een oogenblik uwe qualiteiten en daal even neder van de hoogte, waarop uw voortreffelijkheden U dagelijks doen verkeeren en bewoon met mij den naakten grond der nuchtere feitelijkheden. De geldbezitter ondervindt dat zijn geld rente geeft, gelijk de kachel warmte. En hij bekommert zich niet om brandstof of ventilatie, om roet of schoorsteen: hij warmt zich. En onze wijdblikkende philosophen, onze nooit verstrikte theologen, geven hem zoowat gelijk of laten hem in zijn waan, want ze zijn niet bereid hun reputatie - en dat is me wat! - te offeren aan het berijden van stokpaardjes. Liever tuigen zij iederen morgen hun hobbelros op, in zwart of rood, fier hijschen zij zich in het doorgezeten zadel en leggen hun armen hobbelscharminkel de zweep over de lendenen, zoodat hij hen geheel den dag schommelen doet. Maar aan den avond van den zooveelsten schommeldag komt zoo hier en daar de pienterste van deze schommelridders heel vaag tot het vermoeden, dat hij zich altijd nog wel eens in dezelfde kinderkamer zou kunnen bevinden en komt hem de vraag op de lippen of hij met al die behaaglijke hobbelpartijtjes nu wel zooveel verder komt als klamme zweetgezichten, pijnlijke lendenen en stijve knieën wel zouden | |
[pagina 90]
| |
doen vermoeden. En hier en daar begint men weer voor af te denken. Zelfs zal men zich in Amersfoort in het najaar, als toch de bladeren van de boomen vallen, op de rentevraag bezinnen. Dat is de moeite waard, want de kern van de absolute winst is de geldwinst, de intrest. Laten we daar nu eens even over praten, nuchter en zakelijk en zonder eenige opwinding, en zoo mogelijk zonder al te veel vooroordeel, ten minste zoo, dat we ons een oogenblik kunnen losmaken van de lijnen, die we de laatste 25 jaar hebben uitgestippeld om onbevangen en met open oog de feiten van den dag te bezien, want zoo voldaan zijn we toch niet. Het feit van den dag, het groote universeele feit - is de geldrente. Als wij nu willen bewijzen, dat het Kapitalisme bestaat in het werkelijk bestaande feit, dat ieder, die geld bezit, wat en hoe dan ook, uit dat bezit zelf een ‘recht’ op winst verkrijgt, dat ‘alle geld rente doet’, dan moeten wij goed weten wat aard en karakter van deze geldwinst, van deze rente, van den intrest zijn. En daarmede komen wij aan den laatsten gang van de spiraal, die naar het doel de kennis van het Kapitalisme voert. Op de eerste plaats dan is deze geldwinst het zuivere, het volmaakte type van de absolute winst. Dit immers is het typische van de absolute winst, dat zij er is zonder eenige tegenpraestatie, dat zij in casu zoo zeker aan het geld vast zit, dat men haar op de eene plaats niet krijgende zijn geld maar heeft terug te nemen om ze elders wel te vinden. En dit is het waarde, het karakter bepalende element voor onze volkshuishouding, dat deze winst primair is, d.w.z. dat het eerste wat onze volkshuishoudkundige organisatie heeft te doen dit is: te zorgen, dat deze winst, die 5 of 6%, die algemeen gangbare, die universeele geldrente er steeds komt. En deze zorg voor ‘die’ rente neemt onze volkshuishouding op zich. Hoe en waarom, vrij of gedwongen, is een | |
[pagina 91]
| |
quaestie van latere zorg, nu hebben wij alleen het feit vast te houden. Dat is het typeerende, het karakterbepalende element van geheel onze volkshuishouding, dat zij zich niet meer op de eerste plaats richt op de goederenvoortbrenging, op de behoeftedekking, maar dat zij eerst dan goederen wil en kan voortbrengen als zij eerst de geldrente heeft voortgebracht, en dat zij de goederenvoortbrenging staakt en staken moet, als zij geen geldrente meer geeft. | |
8.Deze volkshuishouding noemen wij de kapitalistische. Waarom? Hoe kan dat? En waarom kan het niet anders? Geldrente is er toch altijd geweest. De geschiedenis spreekt van een rentevoet van 50 van 70 en meer procenten. Zeer juist. Hoe kan dat dan, dat er toen geen kapitalisme was en dat er nu bij een rentevoet van 5 van 4 van 3%, dat kapitalisme wel is? En dat het nu van die 5, die 4, die 3% komt, terwijl het vroeger niet kwam van die 50 of 70 en meer procenten? Dat moeten wij naspeuren om iets van het kapitalisme te kunnen begrijpen. Maar dan moet ik eerst weer zoo'n vervelende schoolmeesterachtige uitweiding geven om te kunnen verklaren hoe men aan den naam kapitalisme komt, want het eerst noodige is, dat wij het woord verstaan. Philosophen en moralisten en de zich uit hen afzonderende economisten hebben - en dit strekt hun tot eer - eigenlijk nooit goed met hun geldrente voor den dag durven komen. Van ouds drukte daarop het stigma van den woeker. Om dat af te wasschen, om het vernietigend vonnis van den moralist te ontgaan, hem voor hunne zaak te winnen of hem een rad voor de oogen te draaien, hebben de economisten getracht te verklaren, dat niet de geldrente primair is, maar de kapitaalrente, dat n.l. alle kapitaal, in de productie aangewend, rente doet, een meer geeft. Dat dit pogen mislukt is en er geen houdbare kapitaalrentetheorie is opgesteld | |
[pagina 92]
| |
kunnen worden, heeft niet kunnen verhinderen, dat men toch gedaan heeft alsof, dat men toch geldrente heeft gefokt. En waar men om haar te rehabiliteeren deze geldrente zoo gaarne als de uiterlijke verschijning, als de materieele vorm van de abstracte kapitaalrente als een factor van het economisch leven bestaansrecht had gegeven, noemde men het stelsel, waarin deze geldrente werd gekweekt, alsof men daarmee het bestaan van kapitaalrente had aangetoond ‘het kapitalisme’. Inderdaad is dan ook het kweeken eener in zekeren zin universeele geldrente het wezenskenmerk van onze volkshuishouding. En als vroegere volkshuishoudingen, die inderdaad wel degelijk de rente hebben gekend (tot 50, tot 70 en meer procenten toe) desniettemin geen kapitalisme hebben gekend, dan was dat, omdat die rente daar niet principieel, maar slechts accidenteel aanwezig was, omdat zij niet absoluut was, niet primair, maar secundair, omdat zij kort gezegd niet was van universeelen, maar van particulieren aard. Zoolang de rente alleen ontsproot uit eene betrekking tusschen leengever en leennemer, was zij klaarblijkelijk van particulieren aard, van secundairen aard en viel het gemakkelijk het woekerachtige van haar wezen vast te stellen. Maar zoolang zij van particulieren aard was, dus afhing van een toevallige omstandigheid - van den nood of van de winzucht of van de betaalkracht van den leennemer - en dus alleen maar accidenteel aanwezig was, kon zij nooit haar cachet op de volkshuishouding drukken. En zij kon dat niet, omdat de leener eerst uit de winst of het inkomen dat hij uit hoofde zijner particuliere werkzaamheid rechtmatig uit de volkshuishouding trok, dus uit zijn particulier bezit, de rente aan den uitleener betaalde. De volkshuishouding als zoodanig staat buiten deze particuliere transactie. Het laat haar onverschillig of de rechtmatige particuliere bezitter zijn rechtmatig particulier inkomen, met een ander, met den leengever deelt. Deze particuliere transactie | |
[pagina 93]
| |
die niet het karakter der volkshuishouding bepaalde of bepalen kon, was het, die door alle eeuwen heen door het renteverbod der kerk werd getroffen. Maar in onze dagen heeft de rente haar particulier karakter verloren. En dat hebben onze theologen niet gezien, en de economisten hebben er hun niet opmerkzaam op gemaakt. En dat heeft hun inzicht vertroebeld. De rente is universeel geworden of liever gezegd men heeft haar universeel gemaakt. Met het opkomen van dit streven - Henri See demonstreert het ad oculos in zijn Origines du Capitalisme - treden wij in het tijdperk van het kapitalisme en het kapitalisme breidt zich uit naarmate meerdere volkshuishoudingen zich in dit pogen begeven en het perfectionneert zich naarmate dit pogen beter slaagt. Het renteverbod der Kerk, dat een particuliere daad brandmerkte, heeft niets gemeen met en staat in geenerlei betrekking tot de universeele daad van den rentekweek der 20ste eeuw, omdat de geld ‘leen’ rente van de Middeleeuwen - wat haar karakter betreft - niets gemeen heeft mee en in geenerlei betrekking staat tot de geld ‘maak’ rente van den modernen tijd. Zij staan tot elkaar - maar alle vergelijking is hopeloos mank - als moord tot oorlog. Wie dat nog niet heeft verstaan, heeft van het wezen onzer moderne volkshuishouding en van de problemen, die zij stelt - even weinig verstaan, als de mol, die pieren jaagt, van het steigeren des leeuweriks. Wie niet genoeg economischen knobbel bezit om deze dingen bij het eerste aanraken te doorvoelen - hij kan even goed en even braaf en even welgevallig zijn in Gods oog - maar hij moet zich, alle boekenwijsheid ten spijt, niet in de beschouwing van economische problemen begeven. | |
9.Wat bedoelt men nu te zeggen als men zegt, dat de | |
[pagina 94]
| |
rente een universeel karakter heeft gekregen? dat zij eene geld ‘maak’rente is geworden. Waaraan kan men dit leeren kennen? Men bedoelt dan te zeggen, dat de leentransactie en de daaruit volgende rentebetaling niet meer beperkt zijn tot een betrekking tusschen leengever en leennemer, dat zij niet meer zijn de twee elkander tegenstrevende partijen, maar dat zij zijn saamgesmeed tot ééne partij, dat zij te samen hun winst halen van een derde, van den verbruiker, dat de leengever niet meer zijn rente trekt uit het particuliere bezit of het inkomen van den leennemer, maar via hem uit het algemeen, dat de leennemer een werktuig is geworden in de hand van den leengever. Men kan het hieraan zien, dat de leengever ‘geldschieter’ is geworden d.i. dat hij niet meer zit te wachten met zijn eigen rechtmatig verkregen goudstukken in de kast, tot de berooide edelman, die in speelschulden is geraakt, de reiziger, die door roovers is uitgeschud, of de ondernemer, die door natuurramp of misoogst is getroffen, in nood gekomen, het hem komt afleenen, maar dat hij altijd bereid is ‘geld te maken’ (Enschede in Haarlem doet 't ten onzent) voor den man, die het gebruiken kan, en in zoodanige hoeveelheid als bruikbaar is. Maar wat is nu voor dezen geldschieter het criterium voor de bruikbaarheid of voor de gebruiksmogelijkheid van het geld? Wanneer maakt deze geldschieter geld? Alleen als hij er rente voor krijgt. Dit is zijn criterium, dat er rente voor zijn geld kan worden betaald, d.i. dat men met behulp van het geleende geld producten weet voort te brengen, waarvoor in het ruilverkeer een prijs kan worden afgedwongen, die hooger is dan de som der productiekosten, een prijs, die bestaat uit de som der productiekosten plus de geldrente. Producten, die dezen prijs niet op kunnen brengen kunnen niet worden voortgebracht, omdat ze niet meer kunnen worden geruild en ze kunnen niet worden geruild omdat ons ruilmiddel | |
[pagina 95]
| |
daar niet geschikt voor is, ja, omdat er geen ruilmiddelen voor in het verkeer worden gebracht, omdat er geen geld voor wordt geschoten. Het ruilmiddel is het meest universeele ding, dat men zich denken kan. Het heeft niets particuliers, want niemand begeert het om zich zelf, maar ieder op zich begeert het omdat ieder ander het begeert - steeds was the most exchangeable commodity het ruilmiddel, het geld. Daarom is de rente - de geldrente, de intrest, die wordt geheven als criterium bij de geldverschaffing, als conditio sine qua non, waarop het ruilmiddel in het verkeer wordt gezet, ook universeel. En deze universeele rente is het, die het karakter onzer volkshuishouding bepaalt. Immers als wij alleen geld verschaffen, dat rentedragend is, als wij alleen zooveel ruilmiddelen in het verkeer zetten als rente kunnen doen, moeten alle goederen, die met dit geld, onzen waardemeter worden gemeten en met deze ruilmiddelen worden geruild, renteprijzen of intrestprijzen doen. Dat is nieuw, dat heeft geen enkele volkshuishouding in het verleden gekend. En zij heeft het niet gekend, omdat zij het niet gekund heeft. En zij heeft het niet gekund omdat geen enkele volkshuishouding een wijze van geldverschaffing heeft kunnen toepassen, waardoor zij haar ruilmiddelenfonds - los van haar productieve kracht - willekeurig heeft kunnen vergrooten. De oude volkshuishoudingen hebben hun ruilmiddel nooit ad libitum kunnen vermeerderen, omdat zij een ruilmiddel hadden, dat ‘intrinsieke’ waarde had. Het onze heeft alleen fiduciare waarde en is zoover vermeerderbaar als het vertrouwen rijkt. En met dit vertrouwen achtten wij identiek het vermogen om rente te doen. Dat is onjuist. Niet de rente is de basis van het vertrouwen in het ruilmiddel, maar de koopkracht van het ruilmiddel. En koopkracht is niet identiek met rentegevende kracht. Zij draagt veel wijder. Zij is identiek met productieve kracht. Zoolang en zoover | |
[pagina 96]
| |
onze productieve kracht niet alleen potentieel, maar actief toereikend is om goederen voort te brengen, en dat is zij, zoolang het genot van het verbruik het offer van de productie overtreft, moet ons systeem van geldverschaffing, van ruilmiddelen-voorziening toereikend zijn om zooveel en zoodanige ruilmiddelen in het verkeer te zetten als noodig zijn om de voortgebrachte goederen te ruilen. Ons systeem van ruilmiddelen-voorziening moet zonder tusschenphasen rechtstreeks en automatisch aansluiten aan ons productie-systeem. Thans doet het dit niet meer. De rente zit er tusschen. Zij scheidt voortbrenging en verbruik. In waarheid staat de Nederlandsche Bank tusschen den arbeid en welvaart en scheidt hen van elkander. Want van tweën een: Wij moeten hebben een ruilmiddel. dat intrenskie waarde heeft, dat niet willekeurig vermeerderbaar is, maar dat, als alle andere goederen van waarde moet worden voortgebracht door opoffering van een deel van productieve kracht. Dan is het ruilmiddel zelf de constante factor in de vergelijking, die de prijszetting tot uitkomst heeft en zal als door uitbreiding der productie de hoeveelheid goederen toeneemt, de prijs der goederen in vergelijking met het ruilmiddel dalen. En alle goederen zullen met de aanwezige hoeveelheid ruilmiddelen steeds ruilbaar zijn, Zij zullen tot verbruik kunnen komen en de productie zal onderbroken in haar eigen autonoom tempo kunnen voortgaan. Ofwel we moeten een ruilmiddel hebben, dat alleen fiduciaire waarde heeft en dat wij dus technisch willekeurig zonder opoffering onzer productive kracht kunnen vermeerderen en dan is de hoeveelheid goederen de constante factor in de vergelijking en moet bij gelijkblijvende prijzen de hoeveelheid ruilmiddelen zich zonder haken en oogen automatisch vermeerderen, als de productie overvloediger resultaat geeft en dus meer goederen te ruilen aanbiedt. Maar wij volgen geen van beide regelen. Ons systeem van geldverschaffing van ruilmiddelenvoorziening is halfslachtig. | |
[pagina 97]
| |
Ons ruilmiddel is fiduciair volslagen. Gouddekking is maar fictie,..... maar wij behandelen het als ware het een ruilmiddel met intrinsieke waarde. Wij nemen her air aan alsof het drukken van een bankbiljet van 1000 gulden precies hetzelfde offer aan productiemoeite, kost en precies dezelfde gevolgen heeft als het delven van 600 gram zuiver goud. Dat is onze fout. Wij brengen niet zooveel en vooral niet zoodanige ruilmiddelen in het verkeer, als we kunnen en als we noodig hebben. Wij - de circulatiebank, verschaft niet zooveel en niet zoodanig geld als noodig is om de hoeveelheid goederen, die wij voortbrengen ook, te ruilen, maar enkel en alleen zooveel als rente kan doen. Ons geld is ziek, als ruilmiddel is het een bastaard. Als waardemeter heeft het zijn ijk verloren. Noch eenerzijds, de hoeveelheid arbeid, die wij kunnen besteden aan de voortbrenging van het gouden ruilmiddel, noch anderzijds de hoeveelheid goederen, die wij voortbrengen kunnen, dus niet meer de behoeftedekking, niet meer de automatisch voortwentelende gang van het productieapparaat is het criterium voor het ontstaan van het geld maar de rente. Dat criterium is valsch. Daarom is de prijs der goederen niet meer de zuivere uitdrukking hunner waarde. De waardemeter zelf voegt iets toe aan de waarde der goederen, die hij moet vaststellen, het ruilmiddel zelf verhoogt de ruilwaarde van de goederen. De rente van het geld verhoogt den geldprijs van alle goederen. De prijs der goederen bestaat niet meer uit dezelfde factoren, waaruit de goederen zelf bestaan n.l. uit het productieoffer, maar de prijs der goederen bestaat uit de som der productiekosten plus de rente, van het geld. Dat is nieuw. Dat is kenmerkend voor onze volkshuishouding, dat de prijs der goederen bestaat uit andere factoren, dan die, waaruit de goederen zelf bestaan. | |
[pagina 98]
| |
Dat is kapitalisme, dat alle goederenprijzen intrestprijzen zijn geworden. Dat de ruil der goederen plaats heeft, niet meer op basis der productieprijzen, maar op basis der intrestprijzen. Dat de rente universeel is. Dat alle geld rente doet. Maar nu is het genoeg. Ik hoop deze dingen die hier slechts terloops en als voorstudie worden behandeld met nog vele andere, meer gedetailleerd en als het mij lukken wil, meer systematisch uiteen te zetten in mijn groeiend boek: ‘Katholiek of Bolsjewiek?’ want een derde lijkt mij, als ik de slavernij mag uitzonderen, niet gegeven. Ik geloof, dat het noodig is, want we zijn er nog niet aan toe het vraagstuk van het kapitalisme op zijn kern te behandelen. Zijn we niet veeleer aldoor bezig, met man en macht, het vraagstuk te behandelen gelijk de Amerikaan zijn kauwgummie: er op kauwen geheel den dag, een lekker frisch smaakje - van den eigenwaan? - in den mond krijgen en speeksel, veel speeksel produceeren, om het onder applaus der massa naar het kapitalisme heen te sprietsen. Deze volksvermakelijkheid kan ons even weinig baten, als zij het kapitalisme deren kan. Overal waar met waaier of ventilator de ‘kapitalistische geest’ wordt uitgedreven, waar geld- en winstzucht worden afgezworen, waar de winsteconomie alleen maar wordt veroordeeld en geldoverheersching en uitbuiting worden vervloekt, kan men zonder gevaar voor verlies de ooren sluiten en het gelaat afwenden, want daar staat men nog voor den drempel van het probleem en men zal hem zoodoende niet overschrijden, want de vraag van het kapitalisme is geen ethische, geen theologische, maar een bloot economische vraag. Al die vervloekingen zijn weinig anders, dan de bittere verwijten, die het hart doet aan het hoofd, die het gevoel richt tegen het verstand. | |
[pagina 99]
| |
Daar heeft men in Amersfoort toch wel iets van begrepen en het koene besluit genomen, dan toch maar de rente te bespreken. Dat stelt andere vragen - kernvragen - aan de orde. Wat is rente? Bestaat er kapitaalrente of alleen maar geldrente? Wat is geldrente? Wat is dan geld? Metaalgeld, teekenmunt, Papieren geld? Hoe komt de geldrente in de wereld? Hoe komt het geld zelf in de wereld? Door ruil of koop of door crediet verleening. Naar welk criterium. Wat is de basis van het crediet? Het vertrouwen? Heeft het vertrouwen een prijs? Wat is vertrouwen? Geloof en hoop? Hebben die een prijs? Kan het crediet dan een prijs doen? Kan de rente dan de prijs zijn van het crediet? Wie ‘levert’ het crediet en wie ‘koopt’ het? En wie betaalt dan dien pretensen prijs, de kooper of de verkooper? Is de rente niet een cijns, die op de volkshuishouding drukt? Is hij nuttig? Hoe zwaar drukt die last? Is hij te dragen? Is hij af te wentelen? Kunnen wij technisch financieel en moeten wij rechtens crediet verleenen d.i. ruilmiddelen scheppen d.i. geld verschaffen zonder rente? Op welke wijze? Ziedaar de vragen, die in Amersfoort op het aambeeld moeten worden gelegd om ze uit te hameren. En dat kan men alleen, als men de economische feitelijkheden, de harde werkelijkheden tot ondergrond neemt en zich niet vergenoegt met ethische bespiegelingen, een aambeeld van klei, waarin bij den eersten slag het werkstuk zelf verzinkt. Amersfoort.... hameroord. Succes met het werk. Helmond, Pinksteren 1931. JOS. v. WEL. |