| |
| |
| |
Het kapitalisme en wij, katholieken
NA al hetgeen er in de laatste maanden, de laatste jaren, mogen we wel zeggen, óók van katholieke zijde, over het kapitalisme is geschreven en gesproken; vooral ook na de Encycliek ‘Quadragesimo Anno’ die met zoo groote duidelijkheid en ondubbelzinnigheid dit zelfde onderwerp heeft behandeld, is het voor mij uitgesloten, dat ik over dze brandende kwestie, brandend den laatsten tijd althans onder ons, katholieken, iets nieuws zou kunnen zeggen.
Ik kan hoogstens probeeren het vraagstuk op een andere wijze te beschouwen, in een beetje ander licht te plaatsen dan veelal gebruikelijk is - zooals een oud voorwerp, dat ons uit herhaalde beschouwing bekend is, nog wel eens nieuw aspect kan krijgen, wannéér men het uit een andere gezichtshoek bekijkt.
Aanleiding tot deze opvatting van mijn onderwerp gaf me de laatste R.S.D. van de katholieke studenten. Daar werd gesproken over ‘Student en Idealisme’ en toen kwam de gedachte bij mij op: als ik ooit nog eens spreken of schrijven moet over wat men noemt: ‘Kapitalisme’, dan zal ik dat doen in het licht van idealisme, niet omdat deze twee begrippen, deze twee zaken iets met elkander te maken hebben, maar juist omdat ze naar mijne meening zoo lijnrecht tegenover elkander staan. Ik behoef hier niet te gaan betoogen, dat er een groot en hemelsbreed verschil is tusschen idealisme en utopisme. Die twee zou men haast elkanders tegenvoeter kunnen noemen, al zijn er altijd menschen die idealen, welke hun niet aanstaan, meenen onschadelijk te kunnen maken, door ze utopieën te noemen.
Maar het wezenlijke van een ideaal is juist, dat het in zich te verwezenlijken is, en dat men naar de verwezenlijking ervan mag en behoort te streven. Een utopie is een luchtkasteel, dat alleen in willekeurige verlangens bestaat. Maar de idea of het ideale is, volgens Sint Thomas, de forma exemplaris, qua res fiunt et cognoscuntur, qua est in mente
| |
| |
artificis. Zooals een architect, die een huis gaat bouwen, eerst in zijn gedachte, in zijn voorstelling het beeld heeft van datgene wat hij op grond van het doel, dat hij verwezenlijken wil, zich voorstelt, zoo is een ideale volkshuishouding er niet eene, welke uit onvervulbare on-reëele en niet te verwezenlijken wenschen en verlangens in de gedachte is opgebouwd, maar een ideale volkshuishouding is er een, zooals ze op grond van haar wezenlijke elementen behoort te zijn.
En nu zegge men niet, dat we in deze wereld het volmaakte toch nooit bereiken en dat het dus geen zin heeft, het ideale uit te dragen, en dat we in tegendeel de menschen er maar ontevreden door maken.
Ten eerste kan dat nooit een reden wezen, om er dan maar zóó ver beneden te blijven, als op het oogenblik naar mijn overtuiging het geval is, maar daarenboven geloof ik voor mij, dat wij, Katholieken, juist daardoor vele menschen ontevreden hebben gemaakt, omdat we het ideale - ik bedoel niet het ideale in de ethische verhoudingen onder de menschen, maar het ideale in de sociaal-enonomische inrichting van de volkshuishouding, te weinig hebben uitgedragen.
We hebben, dunkt me, wel een beetje al te eenzijdig geleefd in de verwachting, dat de menschen, die van onze moderne volkshuishouding het meest te lijden hebben, dan reeds berusten zouden en tevreden zouden zijn, wanneer we hun maar aantoonden, dat bepaalde verhoudingen, bepaalde instellingen en inrichtingen op zich genomen niet positief onrechtvaardig zijn.
Zooals sommige moralisten zich er al te zeer toe beperken om te onderzoeken, in hoever en waarom iets geen zonde, speciaal geen groote zonde is.
Nu is positief onrecht, klaarblijkelijke onrechtvaardigheid, heel zeker iets, dat den normalen mensch het eerst en het felst in opstand brengt. Maar we zouden tot onze eigen schade en schande en, als de zaak groote proporties aan- | |
| |
neemt, tot een ramp van heel de samenleving, ons zelve hopeloos vergissen, wanneer we meenden genoeg te doen met alléén de klaarblijkelijke onrechtvaardigheden te bestrijof met alleen te betoogen, dat iets in zich niet onrechtvaardig is.
Want vooreerst, kan iets heel goed in bepaalde, concreet bestaande verhoudingen niet onrechtvaardig of zelfs positief gerechtigd zijn, zonder daarom met een meer absolute maatstaf gemeten aan het rechtsgevoel van den mensch te voldoen. Ik denk hier b.v. aan het oorlogsvraagstuk. We zullen het er wel allen over eens zijn, dat, afgezien 'n oogenblik van practische overwegingen, een oorlog bij den tegenwoordigen stand der internationale verhoudingen en wereldbeschaving, in theorie kan verdedigd worden en als geoorloofd kan worden beschouwd. Maar dat belet niet dat we het er eveneens over eens zullen wezen, dat we, ondanks die theoretische geoorloofdheid, met alle macht hebben te streven naar zulke internationale verhoudingen, waarin de oorlog ophoudt geoorloofd te wezen.
Zoo is het ook op menig terrein van de Volkshuishouding. We dienen ons er wel van bewust te zijn, dat we met een betoog over de rechtvaardigheid of onrechtvaardigheid of in het algemeen over de geoorloofdheid of ongeoorloofdheid van een bepaald verschijnsel er niet af zijn, - maar dat het veel meer juist de in elken mensch gelegde drang naar het ideale is, - althans van het streven daarnaar die de groote, bezielende stuwkracht is, welke de arbeidersmassa en de velen, die aan haar zijde staan, heeft saamgedreven. Het lijkt me niets minder dan dwaasheid en onverstand, om de moderne arbeidersbeweging, ook die van Communisten en Socialisten, eenvoudig zonder meer aan onredelijke ontevredenheid en aan een louter materiaal verlangen naar een beter belegde boterham toe te schrijven.
Anima naturaliter Christiana, citeeren we zoo dikwijls in ander verband, maar dat geldt ook hier.
| |
| |
De ziel des menschen, óók van den Socialist en den Communist, is van nature Christelijk, en omdat we in onze tegenwoordige volkshuishouding zoo hopeloos weinig van het Christelijk ideaal verwezenlijkt zien, daarom is de verleiding zoo groot en zoo algemeen geworden, om te gaan gelooven, dat alleen op de puinhoopen van de tegenwoordige een meer aan het ideaal beantwoordende volkshuishouding kan worden opgetrokken
Wat kan het ons inderdaad, gezien de feitelijke mentaliteit der menschen, baten: de natuurrechtelijkheid en zelfs de heiligheid van het eigendom te betoogen, wanneer de overgroote massa den eigendom alleen maar van het hooren zeggen heeft!
Wat kan het ons baten, andersom, de hoogheid en de door God gewildheid van den arbeid te prediken, als twaalf of nog meer millioen menschen werkloos rondloopen, en de rest, elk voor zich individueel, elken dag gevaar loopt, werkloos te worden!
Niemand minder dan Paus Pius XI geeft ons in zijn encycliek Quadragesimo anno hier het voorbeeld. Hij betoogt uitvoerig het recht van den eigendom, maar hij betoogt tevens, dat dit eigendom het best wordt beschermd, als er zooveel mogelijk menschen aan deelachtig zijn. Hij constateert dat het looncontract niet in zich onrechtvaardig is, maar hij voegt er in één adem aan toe, dat beter overeen komt met den tegenwoordigen toestand der Maatschappij, het looncontract te temperen door het Contract van maatschap.
Hij zet uiteen, wat een rechtvaardig loon is, maar heeft tevoren uitvoerig er op gewezen dat alle klassen van menschen en ieder afzonderlijk naar verhouding van den stijgenden nationalen rijkdom moeten kunnen profiteeren.
Zoo stelt ook de Paus zich er niet mee tevreden: alleen maar te betoogen wat recht of onrecht is, maar Hij opent tevens ruim baan voor het streven naar het meer ideale.
Wanneer wij dus niet de dupe willen worden van het bekende: fiat justitia, pereat mundus, laat de wereld des- | |
| |
noods vergaan, als het recht maar zegeviert, dan is het niet voldoende ons te beperken tot een verdediging van instellingen en verhoudingen, die uit een oogpunt van rechtvaardigheid en van wetenschappelijk inzicht te verdedigen zijn, wanneer we niet tevens elk oogenblik oprecht bereid zijn, de bestaande verhoudingen of instellingen te ruilen voor andere, welke meer het ideaal naderen.
Wanneer we nu zien naar het ideaal eener christelijk-geordende volkshuishouding, dan zal men wel willen toegeven dat de allereerste en allernoodzakelijkste voorwaarde daartoe is: dat er inderdaad een ordening is.
Elke volkshuishouding, hoe primitief men zich die overigens denkt, steunt op arbeidsverdeeling (waaronder ik hier óók versta de kapitaal-verstrekking), en daarom ook op arbeidsordening. Het eerste postuleert noodzakelijk het tweede, tenzij men zich een volkshuishouding denkt als een sterrenhemel, waar alles mechanisch verlooft. Waar arbeids-verdeeling is van vrije en onder allerlei impulsen handelende menschen, daar zal ook noodzakelijk, wil althans het doel der volkshuishouding gewaarborgd zijn, een arbeids-ordening moeten wezen. Een volkshuishouding is er ten slotte niet om zich zelf, maar om aan elk harer leden de gelegenheid te geven, naar verhouding van zijn aandeel in die volkshuishouding de grootst mogelijke persoonlijke welvaart te bereiken. Dit laatste nu is menschelijkerwijze gesproken niet mogelijk, tenzij de verdeelde en gesplitste arbeid wordt samengebonden door een ordening, die op het doel der volkshuishouding gericht is.
We kunnen de noodzakelijkheid van die ordening niet ter zijde schuiven met de bekende stelling, dat het sociale vraagstuk een vraagstuk van moraal is. Heel zeker is het sociale vraagstuk een vraagstuk van moraal, maar het is geen vraagstuk van moraal alléén. Ik zeg niet, dat dit onder ons katholieken zoo zonder meer beweerd wordt, maar men kan zich toch niet altijd onttrekken aan den indruk, dat sommigen van meening zijn, dat er van een sociaal probleem
| |
| |
en dus ook van een hier bedoelde ordening geen sprake meer zou zijn, als alle menschen maar vol liefde en rechtvaardigheid, kortom als alle menschen maar goede katholieken waren.
Zelfs al was dat waar, dan zou daarom alleen reeds een ordening nog niet overbodig zijn, omdat nu eenmaal de menschen nooit allemaal vol liefde en rechtvaardigheid zullen zijn. Een kwade vlieg zou dan nog altijd, zooals het spreekwoord zegt, heel de rijstebrij kunnen bederven.
Maar de stelling zelf, die gemakkelijk onze activiteit op het gebied der volkshuishouding zou kunnen verlammen en ons alléén aandacht zou kunnen doen schenken aan de zedelijke verbetering der menschen, is in zich onjuist. Ze miskent de sociale natuur des menschen.
Met of zonder zondeval blijft de mensch, zoolang hij mensch is, van nature een sociaal wezen, dat aangewezen is op gemeenschap. Geen menschheid zonder gemeenschap, maar ook geen gemeenschap zonder ordening, zooals er ten slotte geen ordening kan wezen zonder gezag.
Het gaat hier dus niet allereerst en zeker niet uitsluitend om ethische normen.
Ik zal natuurlijk de laatste wezen, om de onmisbaarheid van ethische normen te ontkennen. Hier geldt heel zeker het bekende spreekwoord: quid leges sine moribus, maar op het gebied der volkshuishouding kan men dat spreekwoord ook omkeeren en vragen: wat baten de zeden zonder ordening?
Als ik een vergelijking moet zoeken voor een volkshuishouding zonder ordening, dan denk ik aan het verkeer in onze groote steden zonder verkeersagent. Ook het verkeer in een groote stad zou op bepaalde tijden en plaatsen zonder verkeersagent hopeloos in de war loopen en tot allerlei botsingen aanleiding geven, óók al waren alle voetgangers en alle fietsers en alle auto-bestuurders dragers van de hoogst-staande zedelijke normen. Zelfs een stad van heiligen zou haar agenten niet kunnen missen. Die agenten zouden
| |
| |
geen proces-verbaal behoeven op te maken, want er zouden geen overtredingen plaats hebben; ze zouden geen revolver of gummi-stok noodig hebben, maar ze zouden toch de witte verkeersstok moeten hanteeren om het verkeer zichtbaar te regelen of minstens zou er een algemeene ordening moeten wezen, waarin de verkeersregelen waren neergelegd.
Ook in het arbeids-verkeer eener volkshuishouding is het tegen de natuur des menschen te meenen, dat we het zonder ordening, zonder leidend gezag kunnen stellen. Wanneer we dus spreken van een ordening onzer volkshuishouding, dan moeten we hier niet allereerst denken aan ethische normen, hoe allernoodzakelijkst die overigens ook zijn; maar dan bedoelen we daarmee een ordening, die tot dezelfde orde behoort als de volkshuishouding zelf, n.l. een sociaal-economische ordening, die natuurlijk met de hoogere ethische normen in overeenstemming moet zijn. De middeleeuwen b.v. in den bloeitijd van hun gildewezen hadden zoo'n sociaal-economische ordening. Ze hadden hun etische normen even goed als wij en ze trachtten er naar te leven even goed of wil men: even slecht als wij, maar daarnaast schiepen ze in de gilden een doel-bewuste organisatie van hun stedelijke volkshuishouding. Ze mogen er dan meer of minder volmaakt in geslaagd zijn, maar ze hadden in elk geval de overtuiging dat een volkshuishouding, zelfs een beperkte stadshuishouding, zonder doelbewuste ordening niet bestaan kon en als gevolg van die overtuiging hebben ze getracht zoo'n ordening tot stand te brengen.
Misschien zal iemand, als hij dit leest, zeggen of denken, dat hier heelemaal geen onthullingen of openbaringen worden gedaan; dat dit alles bekend is en eigenlijk van zelf spreekt. Maar dan vergeet men, dat het in beginsel ontbreken van deze ordening-gedachte juist een der typeerende kenmerken is onzer moderne volkshuishouding.
We hebben weliswaar organisaties genoeg - wellicht te veel - maar niemand zal beweren, dat we daarmee onze volkshuishouding hebben geordend in den hier bedoelden zin.
| |
| |
Onze moderne volkshuishouding is gegroeid op en uit de puinhoopen van de Middeleeuwsche ordening, en ze heeft niet alleen geen nieuwe of andere daarvoor in de plaats gesteld, maar heeft welbewust elke ordening afgewezen, door als beginsel het uitleven van alle individueele krachten te stellen. Men kent de redeneering, die hieraan ten grondslag ligt. Iedereen streeft er naar om met de geringst mogelijke inspanning en opofferíng het hoogst mogelijke resultaat te bereiken. Iedereen kent ook zijn eigen belang het best. Laat dus iedereen vrij, zoo volkomen mogelijk vrij, zijn eigen belang na te streven en de som van al die individueele strevingen zal van zelf ook de grootst mogelijke algemeene welvaart zijn. Aldus was de grondgedachte van de klassieke, liberale economie en al hebben economische machten, zooals de arbeidersbeweging en vooral de politiek, om het bekende woord van Mgr. Nolens te herhalen, daar heel wat aan gevijzeld en besnoeid, den grondslag onzer moderne volkshuishouding, die als een mechanisme en niet als een doel geordend organisme werd beschouwd, hebben ze niet veranderd.
Met groote voldoening mogen we hier constateeren, dat ook Paus Pius XI in zijn Quadragesimo anno het herstel eener sociale ordening als de groote opgave van onzen tijd beschouwt.
Reeds had Paus Leo XIII in zijn Rerum Novarum geschreven, dat: ‘door heel de inrichting van wetten en instellingen,.... uit den bouw en de regeling van den Staat, van zelf de welvaart zoowel van de gemeenschap als van de individuen opbloeie’ - en Paus Pius XI benadrukt dat door te schrijven: door de kwaal, die wij ‘individualisme’ noemden, is het zóóver gekomen, dat het eens zoo rijke en door de verschillende groepeeringen harmonisch ontwikkelde sociale leven is ontwricht, ja zoo goed als uitgeroeid en er bijna alleen nog maar losstaande individuen zijn overgebleven. - ‘Vóór alles, zegt de Paus een weinig verder, is het noodig, dat de gerechtigheid tot sociaal-politieke uit- | |
| |
werking komt, dat wil zeggen,: eene rechts- en maatschappijordening in het leven roept, welke op de volkshuishouding geheel haar stempel drukt’.
Dit is dus onze eerste kritiek op onze tegenwoordige, feitelijk bestaande volkshuishouding: dat ze geen doelbewuste, organisch uigewerkte ordening heeft.
Een tweede, belangrijke vraag, welker beantwoording, in het licht van het ideaal gezien, geheel in het nadeel van onze tegenwoordige volkshuishouding uitvalt, is deze: hoe die ordening, materieel genomen, er behoort uit te zien,
En dan denk ik allereerst aan de onderlinge verhouding van de algemeene factoren, waardoor een volkshuishouding wordt opgebouwd: aan arbeid en kapitaal; kapitaal hier natuurlijk genomen als de onpersoonlijke verzamelnaam van degenen, die het kapitaal bezitten, en arbeid genomen als de onpersoonlijke verzamelnaam van degenen, die arbeid, van hoog tot laag, verrichten.
Feitelijk nu, in onze volkshuishouding is - weer in het algemeen gezien, - de verhouding zoo, dat het kapitaal, dat wil dus zeggen: de bezitter van het kapitaal alleen krachtens zijn kapitaal-bezit, overheerscht.
Ik sluit me hier volkomen aan bij Pater Pesch die in het tweede deel van zijn Lehrbuch der National OEkonomie schrijft: ‘In het centrum van het individualistisch systeem, en hier is het misschien niet geheel overbodig op te merken, dat Pater Pesch hier niet spreekt over een volkshuishouding ergens op de naam en evenmin over eene, die er misschien wel eens komen kan, maar over de feitelijk bestaande, tegenwoordige volkshuishouding, te midden waarvan we leven -:
‘In het centrum van het individualistisch systeem staat het Kapitaal. Het is noodig, de productiviteit van den arbeid intensief te doen stijgen door voortgezette arbeidsverdeeling, met gebruik van altijd nieuwere en betere machines; noodig, den arbeid extensief uit te breiden door vermeerdering van het aantal arbeiders. Van den groei van het kapitaal, respectivelijk van het kapitaalbezit hangt in laatste instantie de grootte van den nationalen rijkdom af. Daarom is dan ook de kapitaalvorming reeds bij Smith
| |
| |
en meer nog in de school van Ricardo het onmiddéllijke doel van heel het economisch leven. Het wezen van het ‘kapitalisme’ zooals het zich binnen de individualistische volkshuish.: en onder de schutse van een individualistischè eigendomsregeling heeft uitgebouwd, is evenwel allerminst uitgeput met de functie van het kapitaal in het productie-proces. In het kapitaal steekt economische macht. Het ‘kapitalisme’ beteekent bezitsmacht, macht over goederen, macht over menschen. Het individualistische kapitaal-systeem zette de bijna absolute heerschappij van het kapitaal over de menschen in de plaats van de heerschappij der menschen over de wereld’. En een bladzijde verder zegt Pesch: ‘Het kapitalistisch systeem vermocht de productie in hooge mate te ontwikkelen en te doen stijgen; maar het is op den duur niet in staat, om de voortgebrachte goederen in de geheele gemeenschap zóó te verdeelen, dat de ware, algemeene, stoffelijke welvaart van het heele volk er door wordt bereikt. Inderdaad, het kapitalisme heeft groote dingen tot stand gebracht. Zijn historische zending kan niet bestreden worden. Thans evenwel is het op de hoogte van zijn historische ontwikkeling gekomen. Het ontnam den mensch niet slechts zijn waardigheid, maar ook al te dikwijls de prijs van zijn inspanning. Het kapitaal-bezit beheerscht de volkshuishouding, lost de gemeenschap op. De vrije concurrentie heeft meer en meer tot een egoïstische zelf-verrijking gevoerd van enkelingen ten koste van de welvaart van het volk. De speculatie beheerscht de markt en bepaalt de prijsvorming. Geldwinst is daarbij in overvloedige mate in de plaats getreden van arbeidsinkomen. Ook wie de marxistische formuleering van de waardeen meer waarde-theorie verwerpt, zal toch niet ontkennen, hoe noodlottig voor het geheel de kapitalistische en speculatieve toeeigening van meerwaarde is, welke in geen
enkele verhouding staan tot de aan de gemeenschap bewezen diensten. De individueele loonarbeider moge in het rechtvaardig loon de waarde van zijn arbeid ontvangen. Maar heel een volk kan niet op den duur in dienst staan van een klein aantal kapitaal-magnaten en speculanten. Aan het arbeidende volk de opbrengst (ertrag) van zijn arbeid!’
En in een noot, onder aan den voet der bladzijde, zegt dezelfde Pesch:
‘Het kapitaal, het geldbezit beheerscht (heden nog zoo goed als volkomen vrij) de productie.... De hoogst mogelijke rente voor de bezitters beslist over plaats en soort van den arbeid met alle gevolgen van dien, over het arbeiden en het hongeren der bezit- | |
| |
loozen. Hier verandering te brengen is een moeilijk maar niet onoplosbaar probleem van de wetgeving, meer nog van ordening en organisatie’.
Wanneer deze kijk van Pesch op een der elementen van onze tegenwoordige volkshuishouding juist is, en ik voor mij sluit er mij volkomen bij aan, wanneer met andere woorden de verhouding tusschen kapitaal en arbeid (arbeid hier genomen in den meest uitgebreiden zin van het woord) zoo is, dat het kapitaal-bezit zoo goed als onbeperkt overheerscht, dan geloof ik, dat die verhouding gezien in het ideaal eener geordende volkshuishouding, en als er dan toch van overheersching moet gesproken worden, juist andersom is dan ze behoort te zijn. Want als men nog gelooft aan een hierarchie der waarden; als het hoogere niet aan het lagere, maar omgekeerd het lagere aan het hoogere moet ondergeschikt zijn, dan behoort niet het louter kapitaal-bezit, maar integendeel de arbeid in een geordende volkshuish. te overheerschen en te leiden. Elk kapitaal-goed immers, hoe vernuftig en ingenieus overigens geconstrueerd, kan nooit meer dan causa instrumentalis: instrumenteele oorzaak wezen bij de productie, terwijl de arbeid altijd de causa principalis blijft. Als men dus een rangorde wil vaststellen, dan komt niet aan het kapitaal, resp. aan het kapitaal-bezit, maar aan den arbeid de Eere-plaats en de plaats van leiding toe in onze volkshuish. Niet de arbeid aan het kapitaal, maar omgekeerd: het kapitaal moet den arbeid dienen. In deze zin begrijp ik het woord van Sombart, dat de moderne economische mensch op z'n handen loopt en op z'n hoofd balanceert en begrijp ik de vergelijking met het beeld van Nabuchodonosor, welks voeten van leem en welks hoofd van goud was.
Intusschen geef ik gaarne toe, dat deze kwestie van wie de leiding heeft in de volkshuishouding, niet van zoo'n primair belang is als het wellicht oppervlakkig schijnt.
Heel zeker is het waar dat, wie de macht heeft, heel
| |
| |
gemakkelijk in de verleiding komt om zijn macht te misbruiken, maar dit zelfde gevaar zou natuurlijk even goed bestaan, wanneer de verhoudingen waren omgekeerd.
Ideaal zou zeker wezen, dat langs den een of anderen weg van moderne juridische constructie kapitaal en arbeid weer zooveel mogelijk in dezelfde handen konden worden samengebracht, maar overigens en ten slotte zullen we het er allen wel over eens zijn, dat niet het primaire en belangrijkste is: wie de macht, wie de leiding in handen heeft, maar; hoe, in dienst van welke doelstelling die macht en die leiding wordt uitgeoefend.
En hier geloof ik, dat ik me weer beroepen mag op Paus Pius XI. Wel geeselt de Paus onbarmhartig en fel de economische overheersching van een betrekkelijk klein aantal kapitaal-magnaten en roept Hij den Staat op, aan deze overheersching paal en perk te stellen, maar waar Hij het heeft over de noodzakelijke samenwerking tusschen kapitaal en arbeid eischt Hij slecht dat we ‘zoowel op het individueel als sociaal karakter van beide het oog zullen gevestigd houden en dat beider onderlinge verhouding geregeld worde volgens de wetten van de meest strikte ruilrechtvaardigheid en dat ook de Christelijke naastenliefde haar steun moet verleenen.
Ook voor de Paus is dus blijkbaar het allereerste en allervoornaamste niet: wie heerscht, maar: hoe er geheerscht wordt.
Zoo kom ik tot mijn derde en laatste punt van kritiek op onze tegenwoordige, feitelijk bestaande volkshuishouding, de kritiek namelijk, die men gewoonlijk samenvat met te zeggen, dat er in onze tegenwoordige volkshuishouding geproduceerd, gearbeid wordt om de winst, maar dat behoort geproduceerd, gearbeid te worden in dienst van de gemeenschaps-behoefte bevrediging.
De tegenstelling zou er dus eene wezen van doelstelling en wordt gewoonlijk heel in het kort aldus saamgevat dat men zegt: winst-economie of behoefte-bevredigings-economie,
| |
| |
dit wil dus zeggen dat er geproduceerd, gearbeid wordt met als doelstelling: de winst - of dat er geproduceerd, gearbeid wordt met als doelstelling: de bevrediging en dekking van redelijke en zedelijke behoeften.
Natuurlijk wordt hier mee bedoeld, de subjectieve doelstelling van de producenten.
De objectieve doelstelling van alle economisch handelen is altijd: de behoefte-bevrediging en al wordt de bereiking van dit objectieve doel in hooge mate beïnvloed door de subjectieve doelstelling, deze laatste blijft toch altijd - of laten we liever zeggen: juist omdat de bereiking van het objectieve doel in zoo hooge mate door de subjectieve doelstelling beïnvloed wordt, juist daarom ook blijft die subjectieve doelstelling het eigenlijke en het wezenlijke, waar het om gaat.
Nu valt het niet te ontkennen, en het wordt, naar ik meen, ook door niemand ontkend, dat de subjectieve doelstelling van de producenten in onze tegenwoordige volkshuishouding is: ongebreidelde, hoogst-mogelijke winst. De klassieke economie, die toch altijd nog de grondslag is van onze volkshuishouding, heeft het aldus gewild. In het individueele, onbegrensde winst-streven zag men den waarborg en de onmisbare prikkel, ook voor de algemeene welvaart. Als iedereen, die zijn eigenbelang immers het beste kent, onbelemmerd wordt vrij gelaten om de hoogst mogelijke winst na te streven, dan zal daar van zelf, als allen dit doen, de grootst mogelijke algemeene welvaart uit te voorschijn komen.
Aldus was de louter mechanische gedachte der klassieke economie, vooral in haar latere ontwikkeling.
Nu dienen we ten eerste het er over eens te zijn, wat hier met ‘winst’ bedoeld wordt.
Winst is een ander begrip dan behoefte-bevrediging. Niemand zal beweren, dat een daglooner, een arbeider, een ambtenaar, een onderwijzer, een advocaat of een medicus, ja ook, dat de doorsnee-middenstander of klein-ondernemer, arbeidt ‘om de winst’. Ze arbeiden inderdaad om in hun
| |
| |
behoeften te voorzien en beschouwen hun inkomen als het waarde-aequivalent van hun arbeid. Wil men dit ‘winst’ noemen, dan is daartegen geen bezwaar, maar dan is dat in een anderen zin dan we hier bedoelen. Van ‘winst’ in eigenlijken zin spreken we niet bij een daglooner, maar b.v. bij het kaartspel, bij het dobbelspel, bij de speculatie of bij den handel. Van ‘winst’ spreken we pas, wanneer meer wordt terugontvangen, dan men gegeven heeft. Daarom zit er aan het winst-streven, zooals het tot grondslag is gemaakt van ons economisch samenleven, naar mijn inzicht, de tendens van een schending vast van het aequivalentie-beginsel, dat zegt dat er altijd gelijke waarden moeten geruild worden. Ik weet wel, dat de waarde van een goed, vooral in onze tegenwoordige volkshuishouding, aan schommeling onderhevig is, maar profiteeren van een prijs-schommeling. die geheel rechtvaardig ontstaan is, is heel iets anders dan als subjectieve doelstelling van het economisch handelen de winst te stellen in boven aangegeven zin.
Nog een tweede bemerking dient er gemaakt, wanneer we zeggen, dat er in onze volkshuishouding wordt geproduceerd, gearbeid ‘om de winst’.
Ik heb reeds doen uitkomen, dat we dat heel zeker, als regel tenminste, niet beweren kunnen van de groote massa onzer volkshuishouding. Ik beweer niet, dat die massa, als ze de kans kreeg, niet even goed van dienzelfden geest bezield zou zijn, - want de avaritia, die door Paulus reeds genoemd wordt: de radix omnium malorum, ligt diep op den bodem van ieders hart, - maar de groote massa krijgt als regel de kans niet om dien hartstocht uit te leven. Maar het is dan ook niet de groote massa, - het zijn niet de daglooners, de loontrekkers, de ambtenaren, niet de vrije beroepen als zoodanig, die onze volkshuishouding leiden.
Nog in zijn laatste, eenig opzien-barend artikel liet Mgr. Kordac, den Amerikaanschen President Lincoln, een kenner van het bankwezen, getuigen:
| |
| |
dat een kleine groep geldmannen der Hochfinanz zulk een geldmacht in zich concentreert, dat zij de controle van den heelen omloop van het geld, het geheele crediet en daardoor het geheele economische leven der volkeren in hun handen samentrekken en die volken tot slavendiensten in modernen vorm dwingen’.
En Rathenau, eveneens iemand die de moderne industrieele wereld kende, schreef in zijn boek: Von kommenden Dingen, dat:
drie honderd menschen het leven van Europa leiden, drie honderd menschen, die elkander van nabij kennen en hun opvolgers slechts uit den kring hunner vrienden kiezen, driehonderd menschen, die door hun organisatie vaster aan eengesloten zijn dan de Oligarchie van het oude Venetië.
En een weinig verder in hetzelfde boek getuigt hij:
‘Tegenwoordig leven we, economisch beschouwd, in de heele beschaafde wereld onder de heerschappij eener geweldige Plutocratie, die in sommige staten de volkomen zeggingsmacht over recht en wetgeving, over oorlog en vrede, bemachtigd heeft, in andere den onmiddelijken invloed met bestaande machten deelt, terwijl ze den arbeids-opbouw der landen onbeperkt beheerscht’.
En trouwens reeds Paus Leo XIII heeft de moderne volkshuishouding niet anders gezien, toen Hij in zijn encycliek sprak van: een uiterst klein aantal overmachtige kapitalisten en van het moderne slavenjuk van de onafzienbare menigte proletariërs. Ook Paus Pius XI ziet het zoo:
‘Wat iedereen in onze tijd direct opvalt, zegt Hij volgens de vertaling van De Maasbode, is niet alleen de ophooping van kapitaal, maar ook de concentratie van een onbegrensde macht en despotische economische overheersching in de handen van weinigen, die meestal nog niet eens de eigenaars zijn, maar slechts de bewaarders en beheerders van aan hen toevertrouwde goederen, die zij geheel en al volgens eigen inzicht en oordeel beheeren.
Deze overheersching wordt vooral met brutaal geweld uitgeoefend door hen, die omdat zij het geld onder zich hebben en beheerschen, ook meester zijn van het Kredietwezen en daarover absoluut beschikken. Daardoor leveren zij als het ware het bloed, waarop heel het economisch leven teren moet en hebben zij het leven zóó in handen dat niemand tegen hun wil kan ademen.
| |
| |
Deze concentratie van macht en kapitaal bij enkelen is het karakteristieke kenmerk van de hedendaagsche volkshuishouding en het natuurlijk resultaat van de onbeperkte concurrentievrijheid; daardoor blijven alleen zij gespaard, die het sterkste zijn of, wat dikwijls op hetzelfde neerkomt, die in den concurrentiestrijd het meest onbarmhartig te werk gaan en het minst met het geweten rekening houden’.
Naar deze betrekkelijk kleine groep van menschen moeten we zien, wanneer we den geest willen bepalen, die onze volkshuishouding beheerscht. De mindere goden moeten dan noodzakelijk onder het juk door, ze zijn als radertjes in een groote machine.
Het is dwaasheid, te meenen, dat deze upper ten arbeiden om in hun behoeften te voorzien of dat ze zich van de objectieve doelstelling der volkshuishouding iets zouden aantrekken.
Ze arbeiden niet eens ‘om de winst’ in den zin van rijk of altijd rijker worden. Dit rijker worden heeft voor hen alleen administratieve beteekenis als contrôle norm op hun welslagen.
Ze arbeiden uit eerzucht, uit heerschzucht, uit sportiviteit.
Hun arbeid is doel in zich zelf geworden. Ze zijn de slaven van hun eigen arbeid.
Ze willen hun kapitaal zien groeien, zooals een vader zijn voldoening vindt in het grooter worden van zijn kind, en ze moeten hun kapitaal doen groeien, willen ze niet ten onder gaan in den concurrentie-strijd.
‘Van mijn intrede in de Vennootschap af, zoo sprak de heer A.F. Philips bij gelegenheid van zijn eere-doctoraat aan de Handelsh. te Rotterdam, werd het een wedstrijd tusschen de technische en commerciëele leiding om elkaar de loef af te steken. De een trachtte zooveel te fabriceeren dat hij meende dat de commerciëele leiding het niet aan den man kon brengen, terwijl de ander probeerde zooveel af te zetten, dat de fabriek geen gelijke tred zou kunnen houden met de verkoop. En deze wedstrijd is altijd door blijven bestaan, dan is de een vóór, dan behaalt de ander de overwinning. Zoowel mijn broer als ik, hebben onze zaken eigenlijk nooit beschouwd als een taak, maar wel als een
| |
| |
sport, die wij trachten onzen medewerkers en den jongeren bij te brengen...... Beschouwt daarom, zoo eindigde hij zijn speech tot de studenten van de Handelshoogeschool, beschouwt daarom, zoodra ge in het werkelijke handelsleven treedt, uw werk niet als een taak, maar als een sport, waarin ge zult moeten trachten uit te blinken door kennis, overleg, uithoudingsvermogen en moed’.
Toevallig beoefent Philips nu de sport in gloeilampjes, die heel nuttige dingen zijn, maar als productie en handel eenmaal als sport wordt gezien en beoefend, dan wordt het van dat standpunt uit van ondergeschikt belang, wat men produceert of waarin men handelt. En in elk geval heeft bij een dergelijke opvatting de gemeenschap niet den minsten waarborg dat het objectieve doel der economie: de behoefte - bevrediging der volksgemeenschap wordt gediend.
En hier ligt, naar mijn inzicht, het punt waar alles om draait.
Men heeft dikwijls gezegd, - en heel terecht - dat de middeleeuwsche mensch, speciaal dan de gilde-mensch, ook niet primair en subjectief arbeidde om de gemeenschap. Dat is natuurlijk volkomen juist, maar dat werd dan ook heelemaal niet van hem gevraagd, en ik wil verder gaan en toegeven, dat, als hij de kans had, hij heusch wel zou gearbeid hebben ‘om de winst’ in denzelfden zin van het woord, waarin we het hier besproken hebben.
Maar hier ligt juist het principiëele verschil tusschen onze volkshuish. en de gilde-ordening der middeleeuwen, dat de gilde-man binnen het raam van het toenmalig bedrijfsleven die kans niet kreeg.
De gilde-ordening der middeleeuwen was er doelbewust opgericht, om de subjectieve doelstelling der producenten, welke deze dan ook moge geweest zijn, te begrenzen en te beperken door en te binden aan de objectieve doelstelling van alle economisch handelen: de bevrediging van de redelijke en dus zedelijke behoeften der gemeenschap.
Juist omdat onze volkshuishouding deze begrenzing en be- | |
| |
perking, deze binding aan het objectieve doel niet alleen niet heeft gewild, maar positief het onbegrensde, ongebonden winst-streven heeft gemaakt tot grondslag en zoogenaamd onmisbaren prikkel van het economisch samenleven, juist daarom mogen we spreken van een ‘winst-economie’ in den waren zin van het woord en treft haar ten volle de kritiek die het in beginsel onbegrensde winststreven verdient.
En ook hier weer heb ik tot mijn groote voldoening den gedachtegang van de encycliek Quadragesimo Anno ontmoet.
Men hoort dikwijls zeggen, dat ‘winst-economie’ en ‘behoefte-economie’ toch eigenlijk op hetzelfde neerkomt, omdat er toch immers geen winst te behalen is en dus uberhaupt niet geproduceerd zal worden als er geen behoefte naar is. Alleen gebrek aan economisch inzicht, zegt men, kan een dergelijke onderscheiding doen handhaven.
Paus Pius XI antwoordt in zijn encycliek:
‘Gelijk de eenheid der menschelijke samenleving niet kan steunen op de tegenstelling der “klassen”, zoo kan de juiste ordening van het economisch leven niet aan de vrije concurrentie worden overgelaten. Uit dit beginsel immers zijn, als uit een troebele bron, al de dwalingen der “individualistische” maatschappijleer voortgekomen.
Want, door uit het oog te verliezen, of misschien niet te weten, dat het economisch leven een sociaal en moreel karakter draagt, heeft deze leer dit sociaal karakter totaal vernietigd. Men meende, dat de staat aan het economisch leven volkomen vrijheid en onafhankelijkheid moest toekennen, daar dit in de vrije markt of vrijen strijd der concurrentie haar eigen leidend beginsel had, waardoor het veel volmaakter geleid werd dan door welk geschapen verstand ook. Zonder twijfel is de vrije concurrentie te rechtvaardigen en ook zeker nuttig, zoolang zij binnen zekere grenzen gehouden wordt, maar zij kan in het economisch leven volstrekt geen leidend beginsel zijn. De ondervinding heeft dit overvloedig bewezen, sedert de verderfelijke individualistische theorieën in praktijk zijn gebracht. Het is dus hoogst noodzakelijk, het economisch leven weer op een juist en krachtig beginsel te fundeeren. De economische dictatuur, die den laatsten tijd voor de vrije concurrentie in de plaats is getreden kan die functie nog veel minder vervullen, omdat deze een blinde tyrannie en geweld- | |
| |
dadige macht is, die, om den menschen nuttig te worden, een krachtige beteugeling en wijze leiding noodig heeft, die zij zich zelf niet geven kan. Hoogere en edeler krachten moet men dus opsporen om daarmee deze macht streng en volkomen te regeeren, n.l. de sociale rechtvaardigheid en de sociale liefde. Daarom moet deze rechtvaardigheid de instellingen, ja het geheele sociale leven der volkeren doordringen, en vóór alles is noodig, dat zij in daden tot uiting komt, d.w.z. een sociale en juridische orde tot stand brengt, die op geheel het economisch leven als het ware haar stempel drukt‘.
(Cursiveerimg van mij).
Om nu alle misverstand en onnoodige discussie te voorkomen, wil ik zelf hiereven vastleggen, dat de Encycliek Quadragesimo Anno de tegenstelling, winst economie of behoeften-bevredigings-economie nergens, althans uitdrukkelijk noemt.
De Paus spreekt over de ‘vrije concurrentie’ en van deze zegt hij, dat ze geen leidend beginsel kan wezen in het economisch leven en dat ze door een hoogere norm moet worden begrensd en beperkt.
Maar zakelijk en feitelijk is ‘vrije concurrentie’ en ‘onbegrensd winst-streven’ een en hetzelfde. Want wat bedoelt men anders met deze vrije concurrentie dan dat juist dat individueele winst-streven onbegrensd of vrij zal gelaten worden? Als Paus Pius XI in zijne encycliek dus de vrije concurrentie veroordeelt als leidend beginsel in de volkshuishouding, dan heeft hij daarmee tegelijk het onbegrensde winst-streven als leidend beginsel verworpen.
Ik kom nu tot een conclusie.
Met opzet heb ik vermeden het woord: kapitalisme te gebruiken. Het lijkt me een totaal onvruchtbare bezigheid, over het begrip: kapitalisme te discussieeren. Er zijn haast evenveel dingen, die men kapitalisme noemt, als er menschen zijn, die Jansen heeten.
We hebben er ook weinig aan of we het kapitalisme goedkeuren, als we onze feitelijke volkshuishouding afkeuren of omgekeerd. Dit ééne is zeker: als ons volk spreekt van kapitalisme, dan bedoelt het daarmee niet de economie van
| |
| |
de Vuurlanders of die der Middeleeuwen en evenmin een of ander abstract begrip of een of ander economische instelling op zich, maar dan bedoelt iedereen daarmee, ook ons katholieke volk, onze tegenwoordige feitelijk en concreet bestaande volks- of wereld-huishouding.
Het kapitalisme is in de volksmond de volkshuishouding, te midden waarvan we leven.
We mogen dat betreuren of goedkeuren, we mogen zeggen dat het een woord is ontleend aan het socialistisch woordenboek, maar het is nu eenmaal niet anders. En om elkaar niet mis te verstaan, geloof ik dat het goed is, ons aan dat algemeen gebruik te houden.
Daarom heb ik me er toe bepaald: onze feitelijk bestaande volkshuishouding in een paar van haar voornaamste karaktertrekken te onderzoeken, en wie me daarbij heeft gevolgd en vooral, wie het daarin met me eens is, zal begrijpen, welke houding naar mijne meening door ons Katholieken tegenover het kapitalisme moet worden aangenomen.
Het Christelijk waardeeringsoordeel heeft het recht en den plicht alles van het standpunt der doelstelling te beoordeelen. Als de mammonnistische geest, zooals hij genoemd wordt, inderdaad leeft in ons modern kapitalistisch stelsel, dan is dit stelsel daarmee veroordeeld. Elke daad, elk stelsel, elke volks- of wereld-huishouding moet naar haar doelstelling worden beoordeeld. Ze kan in concreto niet gedeeltelijk goed en gedeeltelijk slecht zijn. Natuurlijk kunnen er in zoo'n volkshuishouding in zich indifferente, zelfs bruikbare en goede instellingen zijn en dat dit in onze moderne volkshuishouding inderdaad het geval is zal niemand ontkennen. Zoo zegt ook uitdrukkelijk de laatste encycliek des Pausen van het systeem der economische samenwerking, hierin bestaande dat de een het kapitaal en de ander den arbeid verschaft, dat dit systeem op zich zelf niet te veroordeelen is, en te voren bij een bespreking van het rechtvaardig loon merkt de encycliek op, dat het looncontract in zich niet onrechtvaardig is. Maar het heeft geen zin, het
| |
| |
kapitalisme, als we daarmee bedoelen onze feitelijk-bestaande volkshuishouding, dáárom te verdedigen of dáárom niet te durven veroordeelen, omdat b.v. een markt, een beurs of een bank; omdat zelfs speculatie, trusts en kartells of welke andere instellingen dan ook, in zich indifferente dingen of, economisch gezien, zelfs goede dingen kunnen zijn. Want een volkshuishouding bestaat niet uit beurzen en banken en trusts en kartels of uit welke technisch-economische instellingen dan ook, maar bestaat uit menschen, die met een bepaalden geest bezield deze instellingen hebben geschapen en vooral uit menschen die tot een bepaald doel deze dingen gebruiken. Niet naar deze instellingen op zich zelf of in abstracto genomen, moeten we een volkshuishouding beoordeelen, al kan er aanleiding wezen in een academisch debat deze onderscheiding te maken; maar naar de doelstelling, in welker dienst ze door de menschen gebruikt worden.
Een breekijzer is op zich zelf een indifferente, of wil men: een goede zaak, maar het gebruik van een breekijzer wordt slecht in de handen van een dief. Als ik een arme vrouw een aalmoes geef om haar te verleiden, dan is dat geven van die aalmoes een slechte daad en kan ik mijn daad niet verdedigen met te zeggen dat die gift in abstracto, als technisch-economische handeling, goed of indifferent is.
Alleen reeds op bovengenoemden theoretischen grond meen ik, dat we het kapitalisme dat wil dus zeggen: onze feitelijkbestaande, tegenwoordige volkshuishouding, waaraan trouwens, zooals ik zeide, iedereen denkt, wanneer we over kapitalisme praten, moeten veroordeelen. Maar ik meen, dat we het ook openlijk en onvoorwaardelijk moeten veroordeelen op practische gronden.
‘Wat ons, zegt Pesch in zijn Neubau der Gesellschaft, den weg verspert naar de volksziel, dat is vóór alles het diepe wantrouwen der massa tegen de kerk en het christendom. Men ziet in ons vertegenwoordigers van de kapitalistische belangen, beschermers van de kapitalistische volkshuishouding. Dit wantrouwen, dat als
| |
| |
zoodanig ongegrond is, moet zoo ernstig en zoo eerlijk en zoo krachtig mogelijk bestreden worden. We moeten een klare en duidelijke houding aannemen tegenover het kapitalisme, óók in ons program. We moeten den overgang naar een nieuwe volkshuishouding niet langs ons heen laten gaan, maar dien bevorderen en versnellen; we moeten ons aan de spits stellen: we moeten openlijk belijden, dat de huidige opgang van de onderste volkslagen onze oprechte en vurige wensch en het begeesterend doel is van onze politieke en sociale werkzaamheid; dat we dien opgang met al de kracht die in ons is, willen bevorderen en daadwerkelijk bevorderen willen.
Het kan en mag ons niet voldoende zijn, onze tegenwoordige kapitalistische volkshuishouding hier en daar wat op te lappen, aan de arbeidersklasse door beschermende wetten, door sociale verzekeringen enz. een beetje verlichting te brengen. Al is deze klein-arbeid ongetwijfeld niet zonder groote verdienste, tegenwoordig gaat het om iets anders en om iets meer; het gaat om groot-werk, het gaat om een andere nieuwe volkhuishouding.
Deze volkomen breuk met het kapitalistisch productie-systeem is een volstrekt noodzakelijke voorwaarde, om het wantrouwen der socialistische arbeiders te overwinnen, maar ook om de christelijke arbeiders voor een zelfde verlammend wantrouwen te bewaren. Dit moeten we ons volk heel duidelijk zeggen: dat het individualistisch kapitalisme in felste tegenstelling staat tot de christelijke maatschappijleer en de christelijke zedeleer; dat een ordening, die de volkshuishouding ontbindt in een optelsom van los van elkander staande ondernemingen, waarvan elk afzonderlijk onbelemmerd en mateloos de eigen winst nastreeft; waar de volksbehoefte bevrediging niet het doel is, waar de persoonlijkheid van den arbeider niet voldoende erkend en geëerbiedigd wordt, zijn plaats in het productie-proces wordt miskend, het loon slechts als een hinderlijk kosten-element bij de berekening, als een vermindering van de rentabiliteit gevoeld wordt; waar de sterke den zwakkere gewetenloos beconcurreert en met alle middelen naar den ondergang drijft; waar een leugenachtige reclame rijkelijk wordt beloond; waar een niet-onbelangrijk deel van het inkomen roof-inkomen is; waar hommelbijen zonder volkshuishoudkundig - waardevollen arbeid van het zweet des volks zich vetmesten en leven, - kortom: dat een ordening, waarin de volkshuishouding geheel en al door het privé geld-belang wordt beheerscht, waar men onder den sluier van valsche kostenberekening en van met de duistere middelen eener geheimzinnige diplomatie sluw in een gezette balansen de winst weet te ver- | |
| |
bergen; waar de materialistische, mammonnistische geest hoogtij viert: dat een dergelijke kapitalistische volkshuishouding slechts is kunnen ontstaan en haar schandelijk bestaan tot den dag van heden slechts heeft kunnen voortzetten, in tegenstelling met de christelijke zedeleer.
Kapitalisme en Christendom staan tegenover elkaar als vuur en water! Dàt moeten we tegenwoordig zonder ophouden en van de daken verkondigen, zóó hard en zóó dikwijls dat het onder de dakpannen van de huurkazernes gehoord wordt en in het bewustzijn van de massa wordt ingehamerd. De wijze, waarop de socialisten hun propaganda voeren, leert ons den weg, die alleen tot succes voert’.
Tot zoover Pesch. En wil men nu ten slotte het samenvattend oordeel van den regeerenden Paus over onze tegenwoordige volkshuishouding?
‘Waartoe, zegt de encycliek letterlijk, de individualistische geest in het economisch leven ten slotte geleid heeft, dat zijn de dingen, die gij Eerbiedwaardige Broeders en Dierbare Zonen, met eigen oogen aanschouwt en betreurt. De vrije concurrentie heeft zich zelf ten ondergebracht; in plaats van den vrijen handel is de economische oppermacht gekomen, evenzoo is de jacht naar winstvervangen door een ongebreidelde zucht naar overheersching, in één woord: heel het economisch leven is verstard tot een meedoogenloos wreed en hard systeem!’ (Vertaling van De Maasbode en cursiv. van mij).
Dit meedoogenloos wreed en hard systeem beoordeelen we, wanneer we het kapitalisme beoordeelen.
En als men daarom vraagt, hoe naar mijn overtuiging wij katholieken tegenover het kapitalisme moeten staan; niet tegenover het kapitalisme in-zich waarvan niemand kan zeggen wat het is of liever ieder op z'n eigen wijze het voor iets anders houdt; niet tegenover het kapitalisme in abstracto, dat natuurlijk niet bestaat, maar tegenover het kapitalisme hic et nunc d.i. onze feitelijke volkshuishouding, dan antwoord ik: we moeten daartegenover staan, zooals de oude Cato stond tegenover Carthago. Cato had Rome lief. Hij zag en erkende natuurlijk de goede dingen, die
| |
| |
in Carthago waren, maar hij haatte Carthago in zijn geheel, omdat het Rome bedreigde.
Wij óók hebben Rome lief. En het kapitalisme bedreigt het Rome, dat we lief hebben en heeft reeds millioenen zielen van haar vervreemd. De tranen komen me in de oogen, zegt de Paus, als ik daaraan denk. En daarom, zoowel op de theoretische gronden, die ik ontwikkeld heb, als op grond van het practische oordeel van Pesch, bevestigd en versterkt door den Paus, geloof ik, dat we, naast onzen positieven arbeid, niet anders tot ons volk moeten gaan dan herhalend met een kleine variatie het woord van den ouden Cato: de cetero censeo kapitalismum esse delendum.
Delft.
fr. G. VRIJMOED, O.F.M.
|
|