Roeping. Jaargang 4
(1925-1926)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 467]
| |
I.De mulder met z'n rode mond,
die minde een lief vele dagen;
totdat de mulder haar eenzaam vond,
en hij haar zijn willen zou vragen:
Zoet lieveke, zeid' hij, doe wat ik wil;
klim in m'n molen en spring op de hil.
Het lieveke met haar donker oog,
had met de mulder erbarmen.
Zij klom in de molen, alleen en zó hoog:
en sprong in de mulder z'n armen.
De mulder - sloeg eensklaps zijn armen neer,
en 't lieveke viel, en het viel zich zeer.
De mulder, die lachte de molenkap vol;
het lieveke zweeg, - en zij trouwden.
De wieken slaan rond en de balen staan bol
van het graan, dat de boeren verbouwden.
Hun leven lang staat daar de molen zó hoog,
en rood staat zijn mond, - maar loens staat háár oog.
| |
II.
De mulder, een wilde, volbloedige man, in 't begin goed gehumeurd, komt in.
Mulder.
Wat 'n dolle wind, vrouw.
Als 'n dronkeman draait-ie aan de wieken.
Hoor 't klepperen, hoor de ruiten tikkeren.
Dit is heilig weer voor de mulder.
Kom, zing een vrolik lied.
(hij wil met z'n jonge vrouw stoeien, maar zij:
Vrouw.
Nee-, jij brengt de wind mee in je vuisten.
Laat mij rustig, als ik droevig zing.
Mulder.
Jij zong niet droevig, en ik was niet ruw, -
of ik was wel ruw, en jij zong erg droevig.
Hoe was 't ook weer. 't Allerbeste is hier: de wereld om te draaien.
| |
[pagina 468]
| |
Dan zing jij droevig, als ik thuis kom, zo:
(hij rammelt met z'n geld in z'n zak),
en zul jij vrolik en guitig lachen, als ik je zeggen kwam:
hier: de molen staat stil en al het land ligt braak,
en de boeren sterven uit,
en er wordt rond ons erf een hoge stad gebouwd. -
Maar hoor, dat is de buit van vandaag van de wind,
(rammelt weer)
en wil jij droevig en huilend zingen, dan zoek ik het dorp.
Vrouw.
Wat is er mijn deel van,
als de wind jou het koren tot schijven goud maalt.
Wat is mijn deel van mijn eigen, vrolik lied,
Wat is mijn deel van jouw lust en je leven? -
(Zingt:) - 't Lieveke zweeg - en zij trouwden.
De mulder wil boos uit als er geklopt wordt.
Vrouw.
Wie nu, zó laat?
Denk er om: ons huis is geen herberg.
| |
III.
De mulder opent, en verwelkomt drie doodmoeë reizigers: de steenhouwer, de zeevaarder, - zijn hoed is totaal verregend, - en de smid, die tussen de anderen inhangt.
Mulder.
Ha, ha: komt binnen, mannen!
Vrouw, die hebben gelopen, als mijn molenwieken.
God, er is een ongelukkige bij,
Komt binnen, mannen, komt binnen.
Spreek je ònze taal, ben je van òns land.
Vrouw.
Man, er draagt daar één een houweel,
en er is een gek bij met een pluimehoed;
de derde....
Smid.
Goeie vrouw, schrik niet;
wij zijn ter beevaart, en pelgrims door ons land.
Een sterke liefde dringt ons, maar mij,
maar mij nog maar op afgetreden voeten.
Zeevaarder.
Beste man, zeg aan je vrouw,
dat mijn pluimehoed vrolik was, toen wij heentogen.
De regen heeft de veren kwalik behandeld.
Vertel ons, woont de koning ver?
Niet verder toch dan drie, twee dagen zeker?
Vrouw.
De koning? - én een sterke liefde?
Wij bekennen geen koning, noch sterke liefde.
Nog een korte poos, mannen, en je bent aan de herberg van ons dorp,
| |
[pagina 469]
| |
daar zijn voor mensen van Uw soort, goede bedsteden en waardige kornuiten.
Die ongelukkige (de smid) kunt ge misschien niet verder dragen;
Want móe zijt ge wel.
Mulder.
Tot de Steenhouwer
Ik herberg deze mannen!
Een forse staf op weg; zo'n zwaar houweel.
Toch wou ik wel voor mij, voor haar,
de reden van dit vreemd bezoek eerst weten.
Vrouw
(tot de smid)
Goeie jongen, ga zitten en rust;
Wat zijn die voeten dik gezwollen
Jij ziet m'er minzaam uit, - en
mag ik je soms vragen, hoe jij in zo'n gezelschap kon geraken?
Smid.
Vrouw, luister.
Hij
(steenh.) is de sterkste van ons drieen spreekt de waarheid slechts alleen.
Steenhouwer.
Wij trekken, goeie mensen, al een maand,
van de ruwe kust ons grote land door.
Ons land en onze streek liggen verweesd van God en Koning,
en ziekte en dood, en zee en water spelen met
onze mannen en vrouwen, zoons en dochters.
Toen God toeliet, dat op één dag,
ieder uur het ene ongeluk aan het andere reeg,
zodat de torenklok er moe van werd en barstte,
lieten wij ons werk achter en ondernamen deze tocht,
voor God om boete,
voor de koning, om hem te zeggen,
hoe wij niet zonder hem kunnen.
Zie, ik draag mijn houweel;
de zeevaarder droeg als van blij vertrouwen een pluimehoed;
dit is de smid, hij verlangt het meest naar ons einddoel,
want zijn bruid liet hij als enige gelukkige
ongelukkig achter.
Wij vragen hier een hoek om te slapen, een enkel stuk brood,
en morgenvroeg de weg naar de dorpskerk,
en daarna de weg naar de koning.
Mulder.
Ik geloof.... Nee....
Voor drie man hebben wij geen plaats.
Nee, drie man is te veel!
Vrouw.
Mulder, 't zijn arme mensen, die een goed werk doen.
Kijk hoe moe ze zijn,
| |
[pagina 470]
| |
en deze smid, z'n voeten zijn rauw
Ik zal voor jullie zorgen,
jouw voeten verbinden,
en naar de korste weg tot de Koning vragen. -
Maar die zal lang zijn.
Zijn soldaten zijn hier gisteren langs gekomen
en zagen er even vermoeid uit.
Zeevaarder.
Wij hebben zeker het grootste deel al verlopen.
Tot de mulder: Och, man, een beetje stroo voor onze leden.Steenhouwer.
Een harde stenen hoek is voor mij voldoende.
Mulder.
De vrouw zal zorgen.
Ik ga - naar m'n molen.
Vrouw.
(schamper):
Gaat de mulder naar de molen? Werk niet te hard!
... Tast toe, mannen, en vertelt wat van je ongelukkig land.
(Zij dient op, de mulder af).
| |
IV.
Muldersvrouw, Smid, Steenhouwer, Zeevaarder.
Zeevaarder.
Ons land zal spoedig geen ellende meer dragen.
Dan zien wij weer de blauwe hemel,
en de meidoorn, die hier de wegen overgeurt,
en die wij zullen overplanten, zal ook ons dorp doortrekken.
Wij zetten op de hoeken der wegen kruisen en beelden,
zoals wij ze hier zagen langs de welige velden.
En de smid trouwt mijn zuster;
dat viert de hele kust met zang en dans,
en op een paard komen wij hierlangs eens terug
naar de koning, om hem te laten zien,
hoe heilzaam onze wensen waren, en deze zware tocht.
Vrouw.
Je land zal, denk ik, nooit als zó'n sprookje worden.
Toch kan de ellende nog wel grauwer zijn
als blauw de toekomstdromen van die pluimehoed.
Steenhouwer.
't Zal beter worden. Maar. -
Vrouw.
Keert maar terug. 't Is ook ellendig hier.
(Daar gaat mannengezang langs).
Zeevaarder.
De mannen zingen hier.
Vrouw.
't Is dronkemansgeluid.
Steenhouwer.
De velden staan hier rijk.
Vrouw.
De harten liggen arm.
Smid.
De kerkhoven tellen minder kruisen hier als elders.
Hier zie je de kruisen langs de straten,
waar geen lijken rusten.
| |
[pagina 471]
| |
Maar in ons land sterven de mannen en sterven de vrouwen,
en sterven de kinderen mee.
Vrouw.
(naïef)
Hier worden niet veel kinderen geboren.
Smid.
Wij zullen God bidden, dat Hij u kinderen schenkt, -
- uit dankbaarheid voor deze gastvrijheid.
Vrouw.
De mensen zeggen, dat het een dure zegen is.
Maar ja, de molen maalt, en ik had wel graag een zoon.
Jullie hebben gelijk: ons land is toch niet triest.
Het leven is hier gul, de harten bonzen fel,
en alle zielen liggen bloot.
Steenhouwer.
Vrouw, mag ik gaan slapen in die hoek.
Vrouw.
Ik haal een bussel stroo en warme dekens.
(af).
| |
V.
Steenhouwer, Smid, Zeevaarder.
Zeevaarder.
Dit is een vrolik huis van lieve mensen.
Smid.
De mulder is een arbeidzaaam man,
en de vrouw wekt zoete gepeinzen.
Steenhouwer.
Mannen, ik raad je aan, gauw de slaap te verbidden.
Dit land, is niet het land van de koning.
Zeevaarder.
Maar het land van God!
Steenhouwer.
En niet het land van God.
Smid.
Maar 't land der rijpende, lievende mensen.
Steenhouwer.
Bidden wij tezamen ons nachtgebed, als de vrouw weg is.
Zeevaarder bidt:
Nu de dag dooft, bidden wij, Schepper
van alles dat bestaat;
dat uw barmhartigheid lichtend
ons te beschermen en te geleiden staat.
Smid.
Deze nacht mogen helle dromen en
lokkende vormen ver van ons blijven;
weerhoud de vijand en geen vlek
zal besmetten onze zuivere lijven.
Steenhouwer.
Aan U Jezus, geboren uit ene Maagd
zij de glorie, samen
met Uw vader en de H. Geest
in alle eeuwigheid. Amen.
| |
VI.(Vrouw komt een eenvoudig bed klaar leggen).
Steenhouwer.
God loon je. Wij hebben in lange tijd zó'n rustplaats niet gehad.
(Steenhouwer legt zich te ruste, en slaapt aanstonds in.)
Na een ogenblik zegt de smid: Smid.
De Steenhouwer slaapt al, geloof ik.
Zeevaarder.
De Steenhouwer slaapt. Wij moeten ook gaan rusten.
| |
[pagina 472]
| |
Smid.
Ja, wij moeten ook gaan rusten.
Vrouw.
Ik vraag van de mannen nog maar een klein kwartier.
Ik zal lauw water halen en jouw zere voeten betten.
Dan ben je sterk weer morgen voor de tocht.
Maar als de zeeman moe is, - vlij je dan naast de slaper.
Straks komt m'n man wel thuis.
'k Zal alles heel vlug afdoen.
Ach, ach, wat dikke voeten!
Zeevaarder.
Dan waak ik nog even bij je beiden.
Na korte rust ben ik weer morgen moedig.
Vrouw aan de voeten van de smid.
Wat is het kalm en warm in mijn huisje.
Wanneer ik eenzaam ben, dan wordt het licht zó flets endroevig....
Zeevaarder strijkend over zijn pluimen, dromerig:
Je bent een brave, goeie vrouw, die pelgrims bergt,
en hun de voeten wast...
Vrouw.
Nu zweeft er glans door 't licht:
die strijkt langs de muren, en daalt op mijn huisraad,
en rust over de beeldjes...
Doe ik je pijn?
Smid.
't Is goed zó!
Zeevaarder.
Hij denkt nu aan mijn zuster die bij zijn vuur staat.
Vrouw.
Hoor je dat klepperen van de molenwieken?
Wat kan alles duidelik zijn in de nacht, hé?
Zeevaarder.
't Is alsof de wind door het want gaat.
(Slaapt in).
Vrouw.
Ik voel mijn hart kloppen, als ik zó lig.
Ik zou een liedje nu kunnen zingen, net als van avondvroeg.
Smid
(staat op uit zijn gepeinzen).
Zing je zó graag: - molenaarsdeuntjes?
Kom, zing maar, maar zacht, dat zij niet wakker worden.
Deze verzorging van mijn moeë voeten doet zó goed.
De hele maand heb ik al zo verlangd naar 't eind van deze reis,
want thuis waakt er een ster aan de donkere hemel.
De vrouw neuriet, en de smid vervolgt:
Daar liet ik vrouwegeluk in d'ellende.
Vrouw zingt dan rap:
De molenwieken klepp'ren rond,
en slaan een schaduw op de grond,
de mulder staart en staat terzij
en denkt, voorbij-voorbij-voorbij!
De hamer dreunt op 't aanbeeld neer,
en spat er gensters - elke keer
| |
[pagina 473]
| |
gaan d'armen op, - en denkt erbij
de smid, voorbij-voorbij-voorbij!
De koster trekt de touwen aan,
de kerkklok moet weer roepen gaan,
roept over huis en zand en wei;
de oude trekt en denkt: voorbij!
En alles speelt zijn eender spel;
de mensenharten kloppen wel
nu droevig en weer morgen blij,
maar kloppen ook: voorbij, voorbij.
Smid.
Dat is een speels liedje:
Bij ons zingt niemand nu, - ook zij niet.
Zij staart maar in de vlammen van mijn smidsvuur en
raadt de avonturen van haar Bruidegom.
Of....
Is haar de moed begeven?
Is zij voor de deur gaan zitten, de handen in haar schoot?
De dorpelingen, die met ons lachen, doen hun eender werk.
Zij boeten hun netten, en weven hun kleren en spelen met de kinderen.
En 's avonds na de arbeid, en 's Zondags op de rustdag
lopen de vrouwen arm in arm te kouten langs de kust.
De meisjes wandelen en vertellen hun stille geheimen weg.
De jongens drinken een glas.
En een enkele slentert de keiweg af, het zandpad op,
tot hij een eenzame vrouw vindt om te troosten.
Dan komt hij voor mijn Bruid en zegt:
Zie niet zó verdrietig; ga mee; wij praten wat;
of hij vraagt of ik wel terug zal komen:
't land is zó wijd, en de koning zó ver, en de gevaren zijn ontelbaar.
En zij antwoordt: goed, wij gaan wandelen,
maar - spreek alleen over hem.
Als hij echter op de golfjes wijst
en haar nodige afleiding brengt met geestigheid en beleefd gekoos,
.... zullen ze op de rots gaan spelen met blote voeten.
(onderwijl beziet hij de vrouw).
Vrouw.
Dat alles is wel waarschijnlik.
De mensen zijn toch overal hetzelfde.
Smid.
(schrikt):
Denk je dat?
Ik weet 't niet.
| |
[pagina 474]
| |
Zij is zó mooi, en goed en lief, en wou mij voor haar alleen
en haar alleen voor mij òf God.
Zó is zij! -
Mijn voeten doen geen pijn meer.
Vrouw, zeg het nog eens,
denk jij, dat zij aan de verre rotskust mijn vuur heeft laten doven.
| |
VII.
De mulder komt wat luidruchtig binnen.
Mulder tot de zeeman, die over de tafel is ingeslapen: Ha, ha, zó'n slaper.
Smid.
Ja, de vrouw heeft zorgelik mij de voeten gewassen.
Mulder leidt de slapende zeeman tot de steenhouwer:
Kom, pluimehoed, morgen ben je stijf in al je leden.
En, bij God, langer dan een nacht blijven jullie niet.
Vandaag heeft d'een zere voeten,
morgen de ander een stijve rug,
en de derde nacht de steenhouwer een krank verstand.
Vooruit.
Jullie
(vrouw en smid) wel te ruste.Lang geduld heb ik niet, vrouw, om de voeten van zo'n zwerver.
(naar boven af).
| |
VIII.Smid.
Daar gaat een vreemde tocht langs mijn ziel.
Vrouw, is de mulder een goed man?
Vrouw.
Ja, ja.
Smid.
't Wordt mij zó bang, zó angstig.
Vrouw, ga heen.
En duizend beelden verdringen elkander voor mijn ogen.
Daar staat weer de steenhouwer God en wereld te vervloeken,
- om zijn harde taal in God te eindigen.
Hier dwingt hij ons tot ons avondgebed en spoedige rust.
Daar doolt mijn witte lief langs de wegen
en vecht in haar gedachten om mij!
Hier staat de lachende en zingende muldersvrouw
en spat met haar vingers water op mijn voeten.
(hij loopt naar het venster).
O, ik verga in de storm, die woedt.
Kijk de wolken eens jagen langs de mistige maan.
Daar doemt de molen op van je man, zie je 't?
Daar gaat een late kerel de wind tegen.
| |
[pagina 475]
| |
En zie, zie in dat licht; daar beweegt wat, wit, blank.
Dat is een meisje.
Wie is dat vrouw? Is 't een meisje van het dorp? Ken je haar niet?
Zij verdwijnt nu achter de haag.
Muldersvrouw, wie wàs dat?
Vrouw.
Jongen, dat is niets.
Je bent ziek; en de koorts speelt met je ogen.
Ik heb voor jou nog een nieuwe kamer en een versgespreid bed.
Daar mag jij slapen.
Smid.
Nee, nee, ik wil bij de steenhouwer blijven.
Daar komt ze weer.
Zeg, is 't een bekende?
Vrouw.
't Is een doek aan een drooglijn.
Smid.
Nee..,. nee.... 't is de zuster van de zeeman.
Ja, zij is 't. Gód!
Ik wil je propere kamer en je ziekbed niet.
Slapen zal ik naast die twee, de twee sterken!
Zij baden tegen de boze dromen, en bedwongen hun gedachten
Vrouw om Gods wil, ga weg.
(hij valt uitgeput tussen zeevaarder en steenhouwer).
Vrouw.
't Is een vreemd drietal.
Ik hoop, dat ze morgen vertrekken.
Wel te ruste, gekke jongen!
| |
IX.
Mulder komt van boven.
Mulder.
Zing jij die kornuiten in slaap; of -!
Ik dacht daarboven, dat er wat gebeurde.
Vrouw.
O nee, niets.
Je hoeft je, geloof ik, niet bezorgd te maken,
Je moet ook maar niet onvriendelik tegen hen zijn.
Maar ik hoop, dat zij morgen vroeg zullen vertrekken. -
Die mensen praten veel van God!
Mulder.
Ik meende, dat die smid ook goddelike ogen had.
Dat komt dan wel uit!
Vrouw.
Misschien wel!
Hij heeft een bruid achtergelaten - en schijnt mij
de menselikste van de drie.
Mulder.
De man, die de avond versliep,
en die tegen de slaap vocht, maar overwonnen werd,
die zijn voor mij de meest menselike. -
Maar hier schijnt intussen niets gebeurd;
ik hoorde boven de smid een verdacht leven maken.
| |
[pagina 476]
| |
Vrouw.
Hij is overspannen, van vermoeidheid zeker.
Je moet mij anders niet zo loens aanzien,
omdat ik een goed werk deed, met hem die gezwollen,
zere voeten te verbinden.
Dat was een christelik werk, man!
Mulder.
Ja-wel; ga jij nu naar boven;
't is nog stormig weer;
ik sluit het achterhuis.
Vrouw.
Goed, man!
(af).
| |
X.Mulder.
Zij zegt: die mannen spreken veel van God.
en hun tocht is een pelgrimage naar de koning.
De gekken hebben dan toch meer in hun hoofd,
als de zorg: hoe een nachtverblijf en een brok brood te bedelen.
Hoe zou ik daarachter kunnen komen?
Morgen vroeg zal ik vriendelik wezen en ze uithoren.
Maar als hun verhaal verzonnen is,
dan kom ik niets meer te weten dan de vrouw,
met dit verschil: dat zij gelooft en ik niet. -
Ik zou ze moeten volgen.
Ha, ha, en dan maar denken:
dat de boerenwagens geduldig op mijn erf blijven wachten,
tot ik weerkeer,
en vermoeden:
dat de boeren mijn vrome reis zegenen.
en geen andere molen zullen zoeken dan die van ‘de heilige’.
- De smid echter is er toch een, die niet smeedt,
de zeeman is er een, die landreizen maakt,
en de steenhouwer houdt z'n houweel als 'n wandelstaf
over de kleiige akkers.
Zij komen uit een mooi land, waar niet te werken valt, -
en 't is het beste bewijs, dat het gekken zijn!
Dwazen: ook al spreken zij zoveel van God;
die met verliefde ogen vrouwen willen bekeren,
en mooie vertelsels dichten van Koning en ellende, -
Kom, mulder, het is te laat om te filosoferen.
en jij hebt wel anders te doen:
de molen wacht, de kap staat vol balen,
je hebt genoeg aan je zelf.
Stuur de kerels morgen weg,
en 't eigen leventje rolt gewoon weer door.
| |
[pagina 477]
| |
Wat is je voordeel, als je je met andermans zaken laat verstaan?
't Brengt vreemde zorg in eigen huis....
[er wordt geklopt].
De mulder mag vannacht de deugd van gastvrijheid beoefenen.
De vierde zwerver.
| |
XI.
Hij opent, en staat voor de Braid; zij blijven zwijgend tegenover elkaar; zij, de ogen neer, hij, brutaal open.
Bruid.
(naief en zuiver)
Zijn hier deze dagen drie mannen langs gegaan?
Mulder.
Daar komen hier daags veel mannen langs, mannen en vrouwen
Zo laat pleegt men niet de molen te bezoeken, dame!
Bruid.
Is hier een vrouw in huis; die naar mij luisteren wil!
ik wou-; ik ben zo moe, en ik zag hier licht aan.
Mulder.
Wij zijn hier in 't vertrek met vier mannen,
met vier kerels zijn wij hier in huis, - dame!
Bruid.
Ik ben niet bang voor vier mannen!
Maar ik zal tot de volgende hoeve gaan,
omdat U geen vrouw in huis gewoon is.
Ik dank U voor Uw vriendelik openen, en beleefd bescheid.
Mulder.
Dame, adieu!
Bent U misschien op weg naar de koning,
en dringt U een vreemde liefde van....
Bruid.
Ja, ja, U hebt de mannen gezien;
Wanneer? Hoe zagen zij er uit, en waarheen gingen zij;
Wanneer hebt U ze gezien: de steenhouwer en....
Mulder.
De steenhouwer had zijn houweel bij zich,
en de zeeman z'n hoed zag er zo verregend uit,
dat de jongens er een liedje op maakten.
Ja, die zijn al lang op weg naar de Koning.
Een avond laat zijn zij, zoals U, komen aankloppen.
Zij kwamen moe, maar monter,
en vertelden hun dolle avonturen,
en 's morgens vroeg trokken zij haastig weg naar andere dorpen
Met die pluimehoed hebben we plezier gehad.
Maar, dame, wij zijn hier, zo ik zei, met vier mannen.
Ik zie nog licht bij de buurman, vervoeg U daar.
Wantrouw echter niet mijn hoffelikheid.
Ik weet echter, dat U ginds onder zachter hoede zijt.
Zal ik U vergezellen?
Bruid.
De weg is kort; ik zal alleen gaan.
| |
[pagina 478]
| |
Mulder.
't Stormt hard; U bent in het wit; en moet wel rillen op Uw verre tocht.
Neem als een blijk van mijn goed bedoelen, een mantel mee.
(hij haalt de mantel van de smid, en werpt die 't meisje over -).
Bruid.
Ik dank U, en bid om Gods zegen:
een ferme wind achter het want van Uw wieken.
en een stovende zon op het koren.
Als ik gindse buurman in verlegenheid breng,
durf ik bij U hier terugkomen.
Uw broeders of vrienden in dit huis zullen niet minder hoofs zijn.
Mulder.
Ik zal U in dat geval beiden;
maar weet zeker dat mijn wachten tevergeefs zal zijn.
(Hij ziet 't meisje na, en begint zacht, maar onbedaarlik te lachen. -)
| |
XII.Meer vreemde zorg in eigen huis, ha, ha, ha, ha!
Een vrouw bij de drie: de bruid van de mankpoot.
Zij moest vermoeden, hoe verliefd hij de muldersvrouw bekeken heeft.
(hij vervalt weer in ernstiger denken).
Toch is dit het bewijs, dat de kerels waarheid gesproken hebben
Gekken dus, die in sprookjes geloven, die waar zijn. -
Morgen trek ik vroeg de velden in,
de mannen zenden wij voor dag en dauw heen, -
en als 't meisje komt, bleek en bang, om de mantel van haar lief,
dan vindt zij het huis leeg.
Zie, de deur van de buurman gaat open; hij groet met een gulp licht de mulder.
Wel te ruste: de wereld, de dwazen en de wijzen,
de sterrekijkers en de gouddelvers.
(ruw smijt hij de deur toe; vlug gaat hij naar boven; de smid is wakker geworden; de lamp dooft).
| |
XIII.Smid.
't Wordt donker;
en het is hier kil en huiverig;
ik hoorde een slag.
ik heb in mijn slaap háár stem gehoord;
en ik heb mijn vuur gedoofd gezien.
Ach, steenhouwer, steenhouwer;
wij zijn te zwak voor onze plannen;
voor onze taak zijn wij tè arm - misschien.
DOEK. |
|