| |
| |
| |
De profeet
Eerste zang: Aanspraak op de heirbaan naar de menschen.
uit het koninkrijk van de stilte,
benauwende woesteny eenzaamheid tijdloos en voltrokken,
Omstreeks het midden van den overmoedigen zomer mijns levens, heeft God
mij gemaaid op den kouter der wereld.
Hij sloeg mij omver in den bloei mijner kracht.
Op zijn woord werd ik geworpen tusschen de twee dofronkende molensteenen der smart,
nadat Hij ons allen, menschen, gezift had als tarwe
en gewant in de kwelling en schudding des oorlogs
om te scheiden de korrels van het kaf.
onnut kreatuur wien dit lichaam tot last was,
en het leven een prikkel tot oproer tumultueus,
werd ik ingerekend tot de uitverkorenheid van de korrels des Heeren.
Zuurdeesem van het Eeuwig Woord doorgistte het maalsel dat ik geworden
tusschen de teisterende pers.
ik kom mijzelf uitdeelen als brood.
Eenzaamheid en stilte kent gij niet,
als gij niet weet dat zij gruwzamer zijn dan oorlog en plagen,
als gij u nooit tegen haar hooplooze tralie hebt stuk gevochten lijk een tijger
Gij kent niet eenzaamheid en stilte
als gij ze niet wild en gelaten hebt lief gehad tot zelfvernietiging,
Gij kent eenzaamheid en stilte niet,
als gij na jaren torment niet bidden kunt zooals ik:
Heilige stilte gebenedijd,
Eenzaamheid, allerliefste!
Eenzaamheid die Gods werkplaats zijt en stilte, Gods werkuur.
Eenzaamheid der jonge wereld in de dagen der schepping van onder Gods
hand uit dartelend in de Ruimten.
Eenzaamheid van aartsvaders, profeten, heiligen en kunstenaars,
alle groote belasten met een taak sedert den beginne van alles tot heden.
Eenzaamheid van Angelico, in zijn cel bracht gij hemel.
Eenzaamheid die Savonarolla oppropte met hartstocht.
| |
| |
Eenzaamheid en stilte van Sinte Helena: den Corsikaan, grooten roover van
Europa, hebt gij gekneed tot een goed mensch.
Razend heb ik u bevochten,
nadien overwonnen uw juk gedragen
Waarom verliet ik uw paradijs?
Uw liefde dreef mij gelijk Gods vloek Ahasverus.
Ik ga belast met uw woord gelijk Caïn met wanhoop.
Gij zijt een koperen spoor in mijn flank.
En ik heb de gave der grootsche taal niet voor uw geweldig woord!
Ik sta schuchter in het aanschijn der steden; zelfs het platteland is mij eng
Heimwee naar u grijpt mij bij de keel midden de heirbaan naar de menschen.
Van mij zal gezegd worden: daar staat de groote onnoozele te kloppen aan
Er zal mij geroepen worden van boven uit het venster: in onze wereld was
nog plaats voor God in een van onze stallen,
maar voor de Waarheid nergens.
Doch ik zal bijeengeroepen het volk van dit land.
Ik zal op de tafels springen in de herbergen,
's Morgens zal ik mij mengen onder de trekkende marketenters, als het gerol
van hun karrekens mij zal wekken in het veld.
Op de markt zal ik gek beginnen te zingen.
Het volk zal zeggen: daar is de zot weer! Wat een vreemde kerel!
Want ik moet mij verlossen van het Woord, mijn boodschap.
Mij gaf de Heer niet te schouwen grootsch visioen.
Mij wijdde niet de bezoeking des engels die lippen zuivert met een kool vuur.
Ik ben die verschijnt als een hansworst met de zotskap van rechtvaardig
denken en den scheurenden schreeuw: ‘gerechtigheid’ dìe in uw bloed wordt
Ik ben de stotteraar van simpele gedachten, oneindig als God en grooter dan
Zwijmelend in onwerkelijkheid, dronken omroeper der Eeuwigheid.
Hoort naar mij eer gij boter en kaas koopt, ik wil verdoemd zijn als ik u
Ik heb alles gegeven tot volkomen berooidheid.
Rukt mijn oogen uit, kapt mijn handen af die nog een pand eischt van mij.
Ik heb immers geen waarborgen.
En gij moet mij gelooven of dooden; vóór of tegen, niet langs mij heen.
Want datgene wat mij zot maakt is liefde. En daarom:
Om mij niet te beminnen moet ge mij haten
nacht en dag, nacht en dag,
onophoudelijk, hartstochtelijk,
| |
| |
- indien het staat geschreven -
| |
Tweede zang: Het wilde loopen.
Toen ik kwam aan de tunnelpoort van de grootste der steden mijns lands,
gudste door het gewelf een groote stortvloed van geluiden geweldig.
't Almachtig rumoer buitelde over de wallen en grachten het ver gestrekt
Zoo smeet ik, forsige knaap, ooit een morsige bal over een vreedzamen
bleek versch witte lakens.
De jeugd van mijn volk holde mij voorbij.
Ik werd van de stoep geloopen, gedrumd tegen de lage tunnelwand.
Wilde stroom van schoone jongelingen blonder dan de Schelde.
Vele vaandels met het klauwend symbool van mijn land rukte hij mee in zijn
vaart en deze vaandels strak als zeilen van booten.
Bloemen dreven op dien vloed: schoon witte gelaten van meisjes, de dochters
en morgen de moeders van mijn volk.
Mijn handen verhief ik om stilstand en riep luider keel: hoort naar mij!
maar een woeste spotschreeuw der jeugd sloeg en drukte mijn roep boven
tegen den muur en hij hing daar gekruisigd.
Als een wind uit het westen joeg de jeugd van mijn land door den tunnel.
Tot ik zag achter hen een verdoemelijke horde gesabelde ruiters hen drijvend.
Twee gemyterde bisschoppen dreven met de zweep deze jeugd en ik zag een
kanunnik in 't zweet die luid lachte en die riep: langs hier op, monseigneur!
Katijvige vrouwen in gewijde kleedy hanteerden op ruggen den paternoster
Waar ik stond hielden deze veedrijvers stil. De tunnel gaapt er open van
verlangen naar de lucht van de akkers.
De jeugd lawiende losbandig en vrij over 't veld.
Hoog en zot zwierde en vierde zij haar wilde banieren.
Het woest lied dat zij zong heeft mij doorrild tot in het merg.
Ik keerde mij om en een bisschop sprak: N'ai-je pas prédit qu'ils vont trop
loin. Dieu les garde! En de kanunnik: Monseigneur, nous les aurons.
Ik keerde mij om en vijf gemeste heeren, trotsch op hun ruiters, grijnslachten
sataniek in 't portaal van 't ‘Hôtel de l' Etranger’.
Ik zag een wezen met gelijmde haren vóór hen buigen en groeten: heeren
't Verkropte woord der eenzaamheid werd voor de eerste maal ontkurkt met
den knal van een snik in mijn keel.
Ik ben geijld als een waanzinnige door de straten van de grootste der steden,
afroepend Gods wraak over de infanticieden.
En ik struikelde en viel in mijn vaart midden op een groot plein over een
lichaam gestrekt dwars over kasseien.
Het lag verlaten als een biddende arabier in de woestijn.
Morgenzon scheen maar mijn oogen sloeg schemer en nacht van ontzetting
| |
| |
Mijn handen betastten een lijk; mijn vingeren voelden een knevel nog wollig
en donzen, een mond zeer koud maar nog onverstorven en zacht als een bloem.
Ik kuste met wilde smart de offerande van hoeveel beloften en lenten op dit
En ik vereerde onder den jaskraag een roos van bloed, met looden stengel
gestoken door het knoopsgat van een kogel vingerlengte diep in het hart.
Een arduinen stem beval stadsknechten: Enlevez cet homme et ce cadavre!
en deze vloekten mij weg.
Doch ik ging, mild om dit getuigenis des bloeds; mijn schreeuw werd een
gebed en mijn haat heilig.
Ik had de wonde vereerd die geschoten is in heel mijn volk.
Heden is de bloedbloem der belijdenis gestoken in het hart van eenieder, in
den doode met een looden stengel, in de levenden met een stengel van vuur.
En ik zag op den middag talrijke luiden te koop rond een deur en zij
Hun twist was een dobbelspel vol spanning met deze twee teerlingen: Hij
is dood. - Hij leeft nog.
Ik week voor een snikkende moeder die mijn schouder vatte en zeide: Laat
mij door het is mijn zoon die vermoord werd!
En ik zag in den avond reusachtig ontbranden over deze stad een lichtreklaam.
De beschaving onderrichtte negers, matrozen van gemeerde transatlantiekers
en haar eigen schoelies, met letters van licht:
De dubbele moord van dezen dag was een dubbele weldaad.
Ik sliep tusschen orgeldraaiers, kanibalen en verworden lui van goeden huize
op het derde verdiep van een scheepsluibar.
Verdriet was mijn maat en belette mij te slapen.
Te middernacht begon een stomdronken matroos te lallen, schudde bij den
schouder op een zelfde matras vol ongedierte den kanibaal neffen hem:
‘Luister, Europa leert: de dubbele moord was een dubbele weldaad!’
Gewekt keerde de menscheneter zijn zwart lijf gevernist met zweet,
Lachte honend het ivoor van zijn tanden uit zijn muil, schimpte smadelijk:
En ik heb gruwend, oh mijn volk, in deze menscheneter gehuldigd de grootste
synthetische wijsgeer dezer tijden.
Want hij heeft de kultuur van wilden en geciviliseerden vereenzelvigd met een
Maar mijn bedmaat verdriet woelde woester en stiet mij aan
tot ik opsprong en het ging uitschreeuwen op de kaaien.
Antwerpen.
GERARD WALSCHAP.
|
|