Roeping. Jaargang 4
(1925-1926)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 436]
| |
Eerste bedrijf.
Op de rotsige zeekust van het dorp onder zware lucht en bij stormweer; links woelt de zee, rechts ligt het lage land; de pieren steken in de verte in zee, en er staat een enkel huis.
| |
I.
De Steenhouwer aan 't werk op de rots, en de smid.
Steenhouwer.
Ik bik: de brokken van mijn stoer geloof. -
De stratemaker kruit de stenen niet meer weg
voor kerkplein of voor hoofdpad.
De gruizels vallen slag na slag maar in de grondeloze zee.
Smid! - wat dát is: verwaarlozing overal.
Straks sterft de bakker zonder kroost;
de luttele ploegers trekken naar een land van toekomst;
de vrouwen en de kinderen van het volk, dat zijn leven
lang achter de waaiende mantel van de dood speelt,
blijven over in vervallen krotten.
De rotskust hier kan eeuwen af gehouwen worden,
maar het graniet van mijn geloof slinkt dag voor dag,
en is zó groot niet meer, dat ik er zelf op sta. -
Wie had er in de streek geloof als ik?
't Geloof in de wind, de zon, in het land;
't geloof in de mannen en vrouwen....
Maar als de steenhouwer dat geloof verliest
en zich niet meer weet te staan in de handpalm van God,
| |
[pagina 437]
| |
smid, - dan moet hij ook dát verkondigen door heel de streek.
Doof je vuur;
de paarden besla je voor een ongeluk.
Smid.
Wie had er een geloof als jij?
Maar weet je niet,
dat de mensen, die hier wonen, gezónd zijn van alle rampspoed.
Ik heb mijn dorp er te liever om:
de vervallen kerk, mijn eigen smidsvuur;
en bovenal: mijn lief.
Steenhouwer.
Hoor je de wind niet kreunen?
Daar is een molenwiek gebroken vannacht.
Verleden maand is er een molen afgebrand door de bliksem.
Blijft over: één molen.
De haven verzandt.
De zoon van de torenwachter heeft zijn liefde
te ver in 't lage land gezocht en komt niet weer.
De zee oefent zijn vloed om eens tot de torenspits te springen.
Ik houw: - grafkruisen.
Smid.
Er is een kind geboren, gisteren op Zondag;
daar scheen even zon.
Drie vissers zijn de laatste maal uitgevaren
daags na hun bruidsnacht.
De meisjes zingen 's avonds nog
en de jongens fluiten.
Steenhouwer.
De kinderen spelen nog wat, ja:
Maar de steenhouwer houwt al lange jaren hier,
en 't dorp overziet hij al die tijd.
Hier op mijn rotsen overleef ik het wrakhout
en de graven van een vergane streek. -
Geloof jij dat het schip vandaag zal binnenlopen.
Drie dagen te laat.
Je bruid zal in de rouw jou trouw beloven,
wanneer haar broeder niet terugkeert.
Smid.
Zwijg, man;
daar komt zij, m'n Bruid;
en - een zeil staat er recht tussen de pieren, zie!
| |
II.
De Steenhouwer, de Smid en de Bruid, die onder het opklimmen al roept:
Bruid.
Waar komt het schip?
en zeg: zijn de zeilen bruin of wit?
Steenhouwer.
Bruin of wit?
| |
[pagina 438]
| |
Bruid.
Ja, als de vaart voorspoedig zou zijn,
en de zeelui zouden met blij hart en rijke kiel terugkeren,
dan wou mijn broeder in de voornacht van zijn
thuiskomst de zeilen witten;
maar is de vaart, als veel te vaak, verongelukt, dàn.... -
Ja, ik zie 't, de zeilen bollen wit.
't Stórmt.
Steenhouwer.
Je broeder is tenminste voor het noodweer binnen.
Smid.
De vrouwen en de kinderen haasten zich al de pier op.
Steenhouwer.
Wagen hun leven, omdat de mannen 't wagen móesten.
Smid.
Kom, wij gaan hem verwelkomen.
Bruid en Smid af.
| |
III.Steenhouwer.
Hij voer wél-varend binnen.
Met witte zeilen.
Dat is een feest in 't jaar; -
en wij weten niet, wanneer dit feest opnieuw gevierd kan worden.
En bij dit feest is de zee gal-groen onder rode stormpluimen
en ieder moet bang zijn om zijn wrakke hut.
Ik houw -
de klok begint zwak en ijl te luiden.
De klepel zingt een mager lied in 't feest.
De vrouwen zijn blij, en de kinderen zien met vreemde
ogen weer eens hun vader aan.
Tóch heeft God zijn aangezicht van deze rotskust afgewend.
| |
IV.
Steenhouwer, Smid, Zeevaarder en Bruid.
Smid.
Maar waaróm dan 't witte zeil?
Bruid.
Jongen, ik had het alle vrouwen verteld;
dat de kinderen mij op straat vroegen:
't is toch wáár?
Nu heeft er één, een dubbel zwaar verdriet.
Zeevaarder.
Onze vangst was karig,
en al de rijkdom ging langs onze fuiken.
De flinkste zeerob van ons twaalftal stierf drie dagen
na onze uitreis;
- hij ligt er recht voor de haven, -
en zijn oudste zoon werd van verdriet ons dek te nauw.
Smid en Bruid.
God!
| |
[pagina 439]
| |
Steenhouwer.
Gód! Met witte zeilen kwam jij binnen!
Zeevaarder.
Maar een hoge zee rolde ons ons dorp tegen.
De wolken joegen en floten door het want,
zó schril; dàt weet jij niet met je zingen,
jij niet met je hamergeklank,
en jij niet met je harde, vaste slagen op de rots.
Toen dacht ik:
de zeilen moeten schitterend zijn tegen de hemel.
Wie weet, hoe de blijheid geweest is, in onze streek;
in dit huis, in die nacht, die morgen en die avond buiten ons.
Steenhouwer.
De blijheid hier?
Zeevaarder.
Zó kwamen wij binnen,
en gaan met hernieuwde moed
gauw de toekomst, en de rijkdom en onze welvaart tegenvaren.
De klok zingt nog voor ons; -
en jullie trouwen binnen weinig dagen.
Peinzend luisteren allen naar de klok, totdat zij barst.
Zij schrikken ontzettend. Steenhouwer en Zeevaarder af. Steenhouwer.
De kerkklok is gebàrsten.
| |
V.
Smid en Bruid.
Smid.
Wij beiden houden onze ondergang niet tegen.
Ik zie de haven verder dan jij hoopt.
Wij moeten meer doen dan ons paren,
't smidsvuur onderhouden voor ons komend kroost.
Wij moeten onze liefde en ons hart verruimen.
Bruid.
En ga jij met je liefde langs mij heen?
Smid.
Jij moet als ik; je bent niet anders toch.
Zou jij mij vergeten in een wijder liefde?
Bruid.
Ik weet niet wat ik raden zal.
Ik hou van jou.
Een bij zoekt niet de bloemen, waar geen honing is....
Smid.
Nee, nee....
Bruid.
Ik heb mijn trouw en liefde jou beloofd;
en neem jij m'n hart, m'n lijf,
en alles wat ik ben niet aan,
dan ben ik heel onmiddellik aan God.
Ik kan mijn liefde, liefste, niet vergroten.
Toe, lach met je donker oog,
en houd je armen forser om mij heen;
je grijpt te wijd, als je niet mij omvat.
| |
[pagina 440]
| |
Smid.
Het volk komt hierheen! -
het volk van ons droevig en rampzalig dorp.
Bruid.
Een báár in hun midden.
Wat is er met de klok gebeurd?...
Blijf bij mij: de ongelukken houden elkander hier hand aan hand.
Maar, als jij er bent....
Smid.
Als jij er bent, - en van mij -
moeten wij onze liefde krachtig maken voor ons dorp
en de hele streek.
| |
VI.
Steenhouwer en Zeevaarder komen weer;
't volk trekt langs met de baar. Steenhouwer
De klokkebalk door en door vermolmd, brak;
de klok zelf barstte in zijn feestgebeier.
De klepel viel op de schedel van de oude koster;
hij ligt er dood met een gespleten kop.
Ik houw de rotsen....
Nu trouwt zonder gebeier, doopt je kinderen in rouw,
en begraaft elkander....
Ja, dat doen we graag zonder klok en de oude troostende klepel.
Zeevaarder.
Ze voeren hem naar huis.
Ik zal de jongens vragen, wie voortaan luiden wil;
dat zullen ze allemaal wel even graag.
't Is een bar ongeluk.
Steenhouwer
De storm voorspelt nog meer; dàt is mijn geloof.
Smid.
Ik zal de klok en het gebinte herstellen.
Bruid.
't Klokkezeel sleept onder 't lijkkleed uit.
(Bruid met 't volk mee af).
| |
VII.
Steenhouwer, Smid, Zeevaarder.
Zeevaarder.
Wij zien de dood hier strenger dan op zee.
Maar jij bemint, - en zult het werk herstellen.
Ik zeil met bruine zeilen uit,
en kom met witte, zonnewitte zeilen weer.
Steenhouwer
Ik wou tenminste mijn geloof met jouw vertrouwen ruilen.
Zeevaarder.
Ik ruil m'n hele, ijle hart voor 't smidshart.
Smid.
Ach; 't smidshart is zijn eigen vreugde maar te klein.
Wij zijn zó allemaal te klein voor wat ons lief is.
Maar onze gaven, mannen, zoeken doel en daden:
genezing voor 't kranke land;
't vinden van een medicijn;
dát 't volk te drinken geven: zoet of bitter!
| |
[pagina 441]
| |
Zeevaarder.
Ja, ja, wij kunnen veel doen voor ons dorp.
Wij kunnen uitzeilen en rijke scholen zoeken,
en, smid, wij moeten ons vertrouwen niet verliezen.
Smid.
Broeder, je moet je vertrouwen laten zien in daden.
Tot de Steenhouwer:
Jou, Godgelovige, jou tart ik uit;
zoek het middel;
jij moet in je sterke kop 't geheim vinden voor kracht en geluk.
Steenhouwer
Mijn geloof is in mijn leven een wrakke stoel.
Mijn hart is veel te ruim voor de schat, die ik mijn jaren lang
meegedragen heb.
Waar ik te klein voor ben? -
Smid, ik deel de overdaad mee van alle onheil
en heel ons noodlot.
Moet ik het middel vinden?
De reus in 't land?
Ik heb hier een ruim mensenleven lang
als een toren gestaan op de kust,
Ik ben hier in mijn arbeid de zeevaarder 't eerste welkom geweest.
Mijn houweel heeft door de lucht gezwaaid: zó!
en de aarde gebeukt; hoor!
Ik ben een onverwoestbare, wuivende eik gewéést.
Moet ik het middel vinden?
Smid, zoek jij het!
Straks als je het vuur aanblaast, ga er in staren;
als je Bruid wit in de rode duisternis van je smidse verschijnt.
Jij vindt het misschien nog alleen.
Ga weg. Wat kan ik weten.
Mijn armen willen de opzwaai voelen en de neerslag op de steen.
Ik wil doorhouwen, mijn dagen uit.
Als ik peinzen ga, vind ik de brand uit voor het hele land.
De storm blaas ik aan over de kust;
de bliksem sla ik uit de hemel,
de ziekten roep ik uit de lage moerassen.
Mijn middel.......
Hij zwaait als een bezetene, en staat in 't konflikt van zijn
bekoring, totdat hij besluit:
Mijn middel is: Gód.
Ik wist een enkel middel: onze daden, vrienden, in Gód zoeken. -
Mannen, nog eenmaal wil ik de rotskust vast en breed
onder mijn voeten voelen.
Ik wil een daad doen van mijn vroeger, rijk geloof.
| |
[pagina 442]
| |
Wij moeten naar Hém met ons drieên.
Wij zelf moeten Hem zijn eigen hand opheffen
en Hem 't bevel voor welvaart en geluk laten tekenen.
Wij moeten 't Hem voorzeggen:
óns heil en 't leven van de vrouwen en kinderen.
Smid.
Maken wij ons dan gereed om te gaan naar zijn dienaar:
onze koning.
Een bevaart naar zijn hart.
Maken wij ons bereid en nemen wij afscheid.
Steenhouwer
Ik kan gaan zoals ik ben.
Zeevaarder.
Ik moet mij klaar maken.
Smid.
Ik zal afscheid nemen.
Bruid komt op; Zeevaarder af; Steenhouwer wijkt bescheiden.
| |
VIII.Bruid.
De stomme smart is als een kanker door ons dorp gevaren.
De vrouwen en de mannen zwijgen op de dorpels van hun huizen.
Met barse woorden zijn de kinderen naar bed gedragen.
En de weduwvrouw weeklaagt verdwaasd en krijst de daken over.
Haar onheilspellende ogen in hun witte kassen
staren de wolkenjacht maar na.
Alle kracht en sterkte is plotseling van hier weggevlucht.
De mensen zullen urenlang zitten blijven,
en als zij opgejaagd zullen worden door de honger,
zullen zij als dieren, vermagerd en ellendig, zoeken naar wat aas.
Ik word zó bang, zò bang voor ons geluk.
Zullen wij van hier weggaan, lief, en elders ons vuur aansteken,
waar de glimlach heerst en 't lied.
Die doffe smart heeft ook mij geraakt.
Ga mee, ga mee.
Smid.
Vrouw, wil jij huis voor huis voor die arme mensen gaan staan
en zeggen:
ik heb brood en rijkdom,
en mijn liefde is jong en onverwoestbaar:
dáárom trek ik heen?
Kan jij zó de grendel op je herinnering schuiven.
De zieken zullen verkwijnen, als jij niet blijft,
en de doden weldra onbegraven liggen.
De wereld is wel zó droevig, als op dit uur.
En wij kennen het hoogste heil.
Blijf en onderhoud mijn vuur, tot ik weerkeer.
Want ik trek met de steenhouwer en de zeevaarder naar Gòd zelf.
| |
[pagina 443]
| |
Onze ransels leeg en onze handen open voor zijn aalmoes
Wij zullen Hem 't bevel doen schrijven,
dat hier liefde en leven weerroept.
Bruid.
Wàt zeg je?
Dat laatste is wonder en onbegrijpelijk.
Ga mee met mij,
Jongen, ik blijf bij jou en zal je trouw verzorgen
op je weg naar God.
Ik zal goed en sterk en gezond blijven, als jij ziek bent!
Kom hier vandaan.
Smid.
Ik ben niet ziek, - en 't is waar:
wij gaan met wakkere moed de tocht aanvaarden
en dringen door het brede land tot onze koning: -
de koning ook van deze streek. -
Wij zullen zijn vinger op die plaats van 't land doen rusten,
waar wij vergaan.
Jij: blijf in mijn hart en wees mijn stut,
De anderen dragen alleen hun sterke ziel.
Ik wil de sterkste zijn en gaan in wederkerige liefde Gods,
door jou!
Maar onderhoud jij mijn vuur,
dat ik het heet terugvind bij mijn thuiskomst.
Dán vieren wij ons feest.
Blijf hier als het teken van óns.
Bruid.
Ik begrijp je. Ga.
| |
IX.
Zeevaarder; in zijn hand een muts met pluimen en strikken. Hij ziet er aangekleed uit. De steenhouwer draagt een lantaarn en zijn houweel.
Zeevaarder.
Ik ben klaar.
't Zal niet zó stoffig zijn op de wegen,
dat de koning mij niet zien zal, gelijk ik hier sta.
Bruid.
Jongen, ga maar zó;
doch houd je aan de steenhouwer en aan hem
(smid).
Steenhouwer
Wij gaan in God.
Smid en Bruid nemen zwijgend afscheid. Het duistert vlug. 't Meisje schouwt ze na, en ziet er een de lantaarn aansteken. Zó trekken ze weg. In 't dorp gilt de vrouw.
| |
[pagina 444]
| |
Bruid.
Daar gaat mijn broeder.
Zijn voeten zullen hem pijn doen op de harde wegen.
Daar trekt mijn Bruidegom.
Onder zijn mantel draagt hij een deel van mij.
Fluisterend:
Dat ik zijn leven in mij droeg!
Daar gaat de grote, stroeve man.
God, wie zal de sterkste zijn van die drie?
Ik zal de vrouw genezen met alle andere
mensen in het dorp.
DOEK. |
|