Roeping. Jaargang 4
(1925-1926)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 431]
| |
I.
| |
[pagina 432]
| |
die éénmaal tusschen worden en vergaan - golf na golf - gansch vervuld zijn van het diepe, zware zingen der zee en éénmaal tusschen worden en vergaan - golf na golf - zingend ten hemel varen en geheel zee mogen zijn: dan danst de zee geheel in den dansenden gang der golven, dan spant haar adem hun flank en geheel vervult zij - even, even, - het dan zich klachtloos vernietigend schuim. Eenmaal geheel zee mogen zijn. Haar teeder lichaam rilde: een wijd-zingende en zee-gelijke vreugde mogen zijn, maar in haar diepten hoe zwaar van zwaarder heimwee: en deze vreugde een onderdak: geheel onderdak voor een dien zij niet weet en die nu in een klein en duister straatje naar haar die hij niet weet te bidden ligt, Zoo verloor zij alles van het huis en alles van het huis verloor haar; zij was een vreemde bij haar moeder en bij haar vader, bij het huis en het land en den troïka: nimmer had zij haar lendenen op den wilden geur der paarden gehard. Eénmaal geheel zee mogen zijn, - éénmaal alles uitstorten mogen. Haar klein en teeder lichaam rilde. Toen is zij gegaan. Heet zij Ophelia? Ik weet het niet, maar later heeft hij met dezen naam, geweven uit maanlicht en vermoeid azuur, zich harer schreiend herinnerd. | |
II.
| |
[pagina 433]
| |
niet wist en hij vermande zich tot heldere cijfers geschreven in heldere boeken. Hij was te zeer vervreemd. En te zeer gesperd - - grijs en triest wies de eenzaamheid aan Paul omhoog: vergeefsch is mijn groot rood hart. Hij huilde in het duistere straatje en hij huilde 's nachts tegen het duister der kamer maar over den chef de helderheid en de cijfers strooide hij bloemen: requiescant in pace, - en zijn hart brandde: een rood wachtvuur waarheen niemand de handen gestrekt heeft. Toen de zomer vol werd dat jaar leed hij aan alles wat nabij is maar God dorst hij niet torsen, - te zwaar woog Zijn aanwezigheid. Maar ergens in de wereld is droef en schoon en wit en sterk en wijd het onderdak - het onderdak - en hij zal alleen nog maar God's mildheid kennen: de mildheid van Zijn toorn en de mildheid Zijner kastijdingen. Het onderdak - het onderdak - hij schreit naar het Paradijs: wit en getemd dit hamerend hart en dit stroomend bloed. Hij leed aan alles wat nabij is en door alle trieste dagen staat hij aan de barrière der overwegen want ergens in de wereld is droef en schoon en wit en sterk en wijd het onderdak. Wenkt het signaal der treinen en de ijzeren muziek der wielen? Wenkt toch dit hamerend hart en dit stroomend bloed? Ken het signaal! Weergaloos wreed en rijp volgroeit de zomer en dreunend opent zich de aarde; één branding worden zee en land, één branding het ademen der aarde en het ademen der zee. Wankel wordt elke kaap, de einders vallen open. Durf nu mijn boot, o durf - en los deze zwarte kust, dit dorre land dat enkel derven kent: wees een vliegend zeil, wees 'n recht roer, wees 'n harde boeg. Wij varen zingend, - de laatste Vikingen van deze lauwe planeet - door dit woedend getij: vraag niet waarheen de landing. Vraag niet. Hij houdt ons vast. (Wordt vervolgd) GERARD BRUNING. |
|