Roeping. Jaargang 4
(1925-1926)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
Geestelike ervaringenDe kristen mensGa naar voetnoot*)Mij is het voornaamste aan elke mens de mens. Voor God geldt niets anders dan de mens alleen. Dan moet ook voor ons, die Gods beeltenis ter volmaking in ons dragen, het mens-zijn boven alles gelden, het substraat van heel het natuurlike en bovennatuurlike leven. Bijkomstig is wat de mens heeft, hoofdzaak wat hij is. Bijkomstig is wat de mens heeft aan eigenschappen en talenten, aan vermogens, positie, aanzien; bijkomstig is de kunstenaar, de geleerde, de hooggeleerde, de hooggeplaatste, de hoogvereerde; bijkomstig zijn werk, zijn plaats in de samenleving, zijn naam en zijn faam. Hoofdzaak is hijzelf, met zijn geest, zijn zíel en zieledeugden. De mens is hoger in waarde dan al wat hij verder moge zijn. En wil men de juiste waarde en betekenis van al het overige schatten, er is slechts één middel: 't is door de mens, uitgaande van de mens, de drager van al dat overige. Voor God's oordeel geldt niet de rol, doch enkel het spel; niet wat de mens is, doch hoe hij is wat hij zijn moet. - En de wijze, én de kristen kan niet anders oordelen dan naar de waardemaat van God.
Mijn eerste ontmoeting met Richard Kralik was in November 1919, te zijnen huize. Ik heb daarvan elders uitvoerig verhaald.Ga naar voetnoot**) Het was nog heel in het begin der ‘kindertransporten’. Wij gingen naar Weenen, om zulk een transport hongerlijdende kinderen te halen. En goede mensen hadden ons milde gaven meegegeven voor de ouderen die er leefden in nooddruft. Zoo mochten wij ook den arm geworden schrijver Richard Kralik de nood een beetje verzachten met een klein deel dier gaven, nadat ik met hem was gaan kennis maken in een lang. vertrouwelik onderhoud. Mijn adres had ik hem niet genoemd en ook bij de gaven niet toegevoegd. Wie had er recht op dank, tenzij God, van Wiens liefde wij slechts werktuigen kunnen zijn! Maar dankbaarheid, de echte, is even vindingrijk als liefde, en geen bescheidenheid was veilig voor de sluwheid van Kralik's dankbaar hart. Hij wist mij te vinden. Maar zijn dank was niet hinderlijk, maakte niet verlegen, kroop niet, noch vleide en telde niet het meest wat minste was. Zijn dank gold niet of nauweliks de stoffelike gaven, gold de genegenheid en de vertrouwelikheid van ziel.
Allen zijn wij bedelaars van God. Om het even of wij al dan niet kost- | |
[pagina 362]
| |
winners zijn, of wij met werken ‘verdienen’ of niet ‘verdienen’. Wij krijgen alles, waarachtig onverdiend, van God. Het natuurlike leven krijgen wij en het bovennatuurlike. Ons natuurlik levensonderhoud krijgen wij; wij krijgen ouders die ons de eerste opvoeding geven; wij krijgen spijs en drank ter voortzetting van het eenmaal gekregen leven; wij krijgen kleeding, huisvesting en een lager voor ons moede hoofd; wij krijgen de helpende samenwerking van menschen in alles waar we onszelven niet kunnen redden; wij krijgen opwekking en ontspanning, en voldoening voor al onze geestelike behoeften; wij krijgen hulp voor onze gebrekkigheden en middelen ter genezing van onze ziekten; wij krijgen de lucht om te ademen, de ruimte om te bewegen, de plaats om te zijn, het licht om te zien, de ether om de trillingen van het geluid voort te planten. Wij krijgen, wij krijgen in het natuurlike leven alles; wij zijn bedelaars van God, allemaal. Wij krijgen alles in het bovennatuurlike leven; de geboorte door het doopsel, de voortzetting van het eenmaal gekregen bovennatuurlike leven door de gegenaden, genezing bij ziekte van het bovennatuurlike leven door sakramenten, versterking van de krachten des bovennatuurliken levens door sakramenten en andere genadenkanalen, en een bovennatuurlik uitgeleide krijgen wij bij de uittocht uit het natuurlike leven. Wij krijgen, wij krijgen in het bovennatuurlike leven alles; wij zijn bedelaars van God, allemaal. Wij allen krijgen altijd alles voor niets, al werken wij ook nog zoo veel, al wordt ons werk door de mensen nog zoo ruim in hun ‘klinkende munt’ gewaardeerd. Want God is alleen de gever, buiten Hem om geeft niemand ons, niets. En voor God is het werk van ons allen even onnoodig en waardeloos. Voor God is al ons tobben niet meer dan een ijdel spel. Voor God is ook de best gehonoreerde van ons gelijk aan de huisvrouw en het kind. Immers dit weten wij allen, het werk van de huisvrouw en het kind is niets ‘waard’. Niemand betaalt ervoor. De vrouw die haar kinderen grootbrengt en al de vele zorgen van het gezinsonderhoud draagt, zij strijkt daarvoor geen salaris, geen loon op. Het kind dat eet en drinkt en slaapt en speelt en zoo zijn hele plicht vervult, het ontvangt voor die plichtvervulling geen loon. Niemand ‘betaalt’ voor al dit soort werk! Toch hebben de vrouw en het kind, tegenover de mensen, evenveel strikt recht op loonuitbetaling als de man-kostwinner: al verbeeldt deze zich misschien dat hij alleen de ‘verdiener’ is en dat hij maar uit geheel anderen hoofde zijn vrouw en kinderen van het door hem verdiende laat mededelen. Ten opzichte van de mensen en de menselike samenleving heeft ieder een volkomen recht op levensonderhoud ieder die de plichten van zijn levensstaat, zoo goed hem mogelik is, vervult. Ten opzichte van God echter is de man-kostwinner evenzeer een bedelaar, als de huisvrouw en het kleine kind. Zoo beschouwd was er ëigenlik weinig veranderd in de positie van het nu | |
[pagina 363]
| |
nooddruftig geworden Oostenrijkse volk. Bedelaars waren ze vroeger, bedelaars waren ze nu; en wij, alle anderen, wij waren evenzeer bedelaars. Ten opzichte van de mensen was er enkel wat schijnbare verandering in hun toestand gekomen, doch te hunnen gunste! Vanuit kristelik oogpunt beschouwd, te hunnen gunste. Want nu hield voor hen de tweestrijd op. Nu verdween het konflikt tussen schijn en wezen. Nu mochten zij ook lijken wat ze inderdaad waren, want dat is de mens inderdaad, wat hij is in het oog van God. - En meer nog te hunnen gunste: zij mochten zelfs treden in de rol van Jezus, die ook niet anders dan een bedelaar heeft willen lijken onder de mensen. Die ook niets ‘verdiende’., en slechts leefde van wat een milde hand Hem toestak. Was dat niet een benijdenswaardige verandering in hun positie, voor wie ernst maakt met het kristelik geloof? Nu althans, nu die verandering niet moedwillig en roekeloos door henzelf veroorzaakt was, doch als een beschikking van God hen was overkomen. Met deze en zulke woorden hebben wij in die dagen getracht de goede Oostenrijkers te verlossen van ontmoedigende schaamte en lastige verlegenheid. In ruil daarvoor hebben zij ons de deugd van dankbaarheid geleerd. Ja, die ontroerende dankbaarheid van die goede Oostenrijkers! Ook daaraan was zichtbaar hoe in-kristelik dat volk gebleven is. Zeker, als w' alles van God krijgen, dan hoeven w' enkel maar dankbaar te zijn tegenover God. Zo hoeven w' ook enkel maar God te beminnen en geen mens. Evenwel, wij hebben allen geleerd de vraag van Sint Jan te verstaan - en het is God die door Sint Jan hier spreekt! -: ‘Wie toch zijn broeder, dien hij ziet, niet bemint, hoe zal hij God dien hij niet ziet, beminnen?’ Wij hebben geleerd, dat is geen eigenlike vraag, waar een antwoord gezocht wordt op dat ‘hoe’. Dat is meer en anders dan een blote vraag. Dit is een vraag die het antwoord inhoudt. Eén bepaald antwoord. ‘Hoe zal hij?’, dat wil hier zeggen: ‘hij zal niet’. Daaraan weten wij, of wij waarachtige liefde hebben tot God, als wij waarachtige liefde hebben tot mensen. Onze mensenliefde is kenteken van onze Godsliefde. En wij moeten onze liefde tot God versterken door gestage oefening van onze liefde (om God, dat spreekt!) tot mensen. Maar is dan de dankbaarheid ook niet een vorm van liefde, ln wezen aan liefde gelijk? - Is dat niet liefde om verkregen weldaden? Hoe zal dan iemand dankbaar zijn tegenover God, dien hij niet ziet, als hij niet dankbaar is tegenover mensen die hij ziet, door wie, tastbaar en zichtbaar, de weldaden van God tot hem zijn gekomen. Wij moeten onze dankbaarheid tonen aan de mensen, om ze te tonen aan God. En wij moeten onze deugd van dankbaarheid oefenen op de mensen, om er sterk in te worden tegenover God. En deze zo weldoende en gaaf menselike deugd van dankbaarheid hebben | |
[pagina 364]
| |
de zo natuurlik kristelike Oostenrijkers ons geleerd. En reeds hierom zijn wij aan hen verplicht, niet zij aan ons! Die dankbaarheid ook was het eerste wat mij trof bij deze mens, Richard Kralik. Bij deze rijke, milde bedelaar: ontelbaar velen had hij welgedaan. En die nog zo veel te geven had. Die gaf nu zijn ontvankelikheid. Die gaf door eenvoudig mens te zijn, door als een goedertrouwe mens tegenover u te komen staan.
Kralik speelt een rol, zoals wij allen een rol spelen: de rol van ons amt, van ons werk, van onze positie in de samenleving. Maar indien al bij velen van ons de mens achter de rol verdwijnt, onzichtbaar wordt voor allen, behalve voor de kamerknecht, - niet aldus bij Kralik. Kralik is mens gebleven, schroomt niet, zich als mens te doen kennen. Een mens, zó eenvoudig, zo evangelies kinderlik, zo misleidend naïef, dat ge in zijn bijzijn en in zijn omgang de grote schrijver en de illustre kultuurvertegenwoordiger geheel vergeet. Of gij komt om te spreken met de letterkundige, of met de geleerde, met de kunstenaar, of met de beroemde, ge treft toch altijd een mens, in het voorname patriciërshuis, in het gezellige huis van eigen stempel: - zijn huis, want hij heeft het gebouwd! Wie daar binnengaat wordt steeds ontvangen door een mens. Dat maakt een sterke indruk, vooral op iemand die, in de verrassende armzaligheid zijner kleine landgenoten, meer aan het tegenovergestelde gewend was geraakt. Die al zo dikwerf vergeefs getast had naar het hart van een mens, waar hij niets vond dan een berekenend zakenman, een begrippenloos formuulzegger, een ledepop van konventies, een schaapachtig slachtoffer van staat en stand en menschelik opzicht, een gevierd kunstenaar, een gevleid hooggeplaatste, een zelfbewust autoriteit, een verblind agitator een verboekt geleerde, 'n éénzijdig partijganger zonder liefde, 'n zelfzuchtig eigenminnaar zonder idealisme; - hij vond enkel 'n rol, en och zo slecht gespeeld, en och zo opgeblazen en overschat; de mens echter ongenaakbaar. De mens was er niet. Er was nog iets, er was niet iemand. De mens was verborgen, verloren. Het overgebleven individu had z'n ziel, z'n karakter, z'n natuur, z'n waarachtige leven verloren. De mens had zich een keurslijf aangeregen, het keurslijf had zijn ziel verstikt. Hij had zich een masker voorgezet, het mom was zijn gelaat geworden. Zielloze komedie, de enige nog zichtbare werkelikheid die over bleef. Kralik is mens gebleven, toegankelik mens, menselik voelend en medevoelend, met de graag erkende, menselike behoefte van te geven en te ontvangen. WOUTER LUTKIE. Priester. |
|