Roeping. Jaargang 4
(1925-1926)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 342]
| |
I.Charlie staart tegen de stille rechthoek van zijn venster. Lager zijn de drie smalle straatjes; en nog eens schuchteren zijn ogen onrustig langs hun steile, achterwaarts-gebogen zinkdaken, langs die smalend afgewende laatdunkendheid: Och, maar hij wist wel: Ontzind en genadeloos, als een hongerige roofdiersprong, zou het onverhoeds voltrokken zijn. Och, - - en ook snel en willig zou zich de tere leefdrift van het vogeltje (van het tierige zangvogeltje) geofferd hebben; en ook maar éven (maar even) welt de kleine warme bloed-damp uit het open vogellijfje. Achter de drie straatjes, achter de dwaze samenscholing van huizen en daken en overal loerende ramen rees breed en log het donkere dakgevaarte van de Sorbonne: alles insluitend, iedere verte dreigend afsnijdend. Daaruit sprongen als donkere kanonnen de zwarte dakvenster-rondten naar voren. Die stonden pal over alles gericht: roerloos als messen: over straten en daken, over de kleine tengere Charlie. O geruchtloze nederlaag, o weerloos aanvaarden: nu dwalen Charlie's ogen stil en ontmoedigd terug naar het grote, donkere raam, waarin twee dunne grijze latten (horizontaal op vertikaal) het laatste erbarmen, de droeve overgave van een kruishout hingen. Hij glimlacht: R.F., R.F., liberté, égalité, fraternité, R.F., R.F. Hoor het rammelende ritme van een lokaaltje dat over een wissel en een leven puft: R.F., R.F., liberté, égalité, fraternité, R.F., R.F. Och, - dat gemoedelike lokaaltje was nu al ver, heel ver weg; denkelik over de horizont een afgrond ingerammeld. Enfin. Gelaten, wat moe, boog Charlie's hand over de rand van zijn tafel; gelaten, wat moe, staart hij tegen de stille trieste rechthoek van zijn venster. Overviel hem nu plotseling een angst? was het een duizeling? Zijn vingers schenen zich plotseling krampachtig vast te klemmen. Maar Charlie glimlacht. Glimlacht vriendelik-afwerend, kalmerend.... En hij herstelt zich voor de zoveelste maal deze dag.
Eens (straatjongens hadden nu eenmaal altijd met hem moeten sollen; om | |
[pagina 343]
| |
zijn wat grote donkere, wat trouwhartige en dan opeens zo idioot-stille angstogen), eens toen Charlie nog een jongen van een dorp-ergens was, en met z'n kruiwagen naar de stad sjokte, had een schorre straatjongensstem hem achterop geroepen: - Hé Charlie! rij me 'ns naar de stad! Charlie had aanstonds stil gehouden, en op de jongen gewacht. Maar die scheen dat zomaar in eens klaar staan toch niet aanstonds te vertrouwen en kwam maar zeer schoorvoetend naderbij. Charlie groette echter zeer blijmoedig. Zijn handen duidden allervriendelijkst naar het wagentje. En opeens, alsof-ie zich niet meer bedwingen kon, begon hij zó strelend-blijmoedig, zó schuchter in zijn nopjes te lachen, dat de jongen na een ogenblik zijn aarzeling volkomen overwonnen had: - Precies van een idioot die ogen! 'n Uur lang, tot de stad, - terwijl de ene straatdeun na de andere van 't reutelende karretje klonk - had Charlie toen de jongen zwijgend en moeizaam voortgesjord. - Ziezo, dacht die, achteloos benen-bungelend en met z'n rug naar Charlie, je kon met die knuppel dus óók je voordeel doen. En dat had hij nu uitgevist. - Nou, daar zouen ze van staan te kijken: dat-ie dat had gedurfd - of durve? durven? d'r was niks an te durven. Wat was er aan zo'n bloed om niet te durven? dié ogen misschien!? want voor de rest: met één mep lag-ie voor de grond! Die Charlie maar-zo-moeizaam zagen vooruitkomen en de jongen zo-maar opgeruimd hoorden fluiten, wezen en begonnen te lachen. Maar Charlie scheen niets te zien en geen vermoeidheid te voelen. Zijn ogen tintelden zo zacht-blij over de jongensrug, zijn ogen droomden zo ver weg, zijn lippen lachten zo heel verzadigd en onmerkbaar. Zo lacht iemand bij te wijd, te onbegrijpelik-wijd en klaar geluk. Zo lachte Charlie eens toen iemand tegen hem had gezegd ‘dank u, dank u wel’ (omdat-ie voor die iemand uitweek); want telkens moest Charlie toen die drie kleine woordjes zacht en voorzichtig in zichzelf herhalen om telkens opnieuw die klank van lieve vertrouwelikheid, die er nu opeens ook in zijn leven geweest was, te betasten, te beluisteren, te bevatten. Maar och, deze drie woordjes ze waren een zo zoet-onbevattelik, zo zoet-onuitputtelik geheim geweest.... Hij had maar stil geglimlacht. - En het was wel eens gebeurd dat Charlie midden op straat stilhield en met iets grootgelukkigs in zijn sidderende ogen wegstaarde: Als die mensen, als die meneer me nu 'ns gekend had, van dichterbij, van naam! dan zou-ie niet meer gezegd hebben ‘dank-u’, maar ‘dank-je, dank-je wel, Charlie’. - - - Waarom heeft nog nooit iemand die drie zoveel verblijdender, zoveel gemeenzamer genegenheidswoordjes tegen hem uitgesproken. - - - Maar waaróm zou iemand hem kennen, waarom zou iemand tegen hem dank-je zeggen. | |
[pagina 344]
| |
Charlie duwde dan de jongen moeizaam en zwijgend voort. En bij het heldere sterke gefluit dat zo sprankelend over den straatweg klonk, dacht Charlie: dat zal een màn worden, een die het ver zal brengen, een die het Leven en het Licht zal bereìken (Charlie zou dat nooit: Charlie was een dier stilzwijgend verworpenen wier werelden-diep verzonken leven zich gewond en vergeefs zal afspelen, een dier weinìgen die dwalen en staren in het angstige echoloze hunner voor niemand en niets bestemde dagen; Charlie was niet te gebruiken; Charlie - die nerveuze en verschuchterde struikelblok - zou alleen-maar in de weg lopen en vervelen). En opeens wist hij: hij, Charlie, mocht plotseling iets doen, iets doen voor een der Prinsen van het Leven, voor een van hen die eens het hoge, lichte, wijde leven sterk en vrij en schoon zouden binnentreden. - Het werd wijd en stil, o, zo wijd-stil in Charlie; het werd binnen zijn gesloten, verschuchterde ziel als een mooie grote kamer waarin alles glanst: door een wijd openstaand raam gutst de rijke voorjaarszon; rustig en licht is op een marmren mantel het tikken van een klok; fijne, wijde bloemkelken drijven in een glazen schaal; en opeens, opeens in die kuise goudelende aandacht van de middag, in die milde blijde vervuldheid der stilte, slaat en herhaalt er een luide merel zijn onbezonnen juich-roep - dat het is alsof nu àlle dingen en àlle vreugden der aarde in een zacht sidderen bréken gaan. Dan omklemden zijn witte handen de handvatsels steviger, spanden zich strakker de pezen van zijn voeten en benen. Maar in de stad zakte Charlie van moeheid bijna in elkaar. Hij werd vaalbleek, en beefde op zijn benen; een klam zweet kwam op zijn voorhoofd, en alles begon te draaien. Zag toen niet dat de jongen 't bijna-angstig op 'n lopen zette. - - - Sindsdien had Charlie weer rondgelopen als iemand die nergens werk vindt, - alleen wat doellozer en verslagener dan vroeger.
Maar op de lange duur heeft hem dit alles ver van het leven en ver van de mensen vervreemd. Een grote ondempbare stilte schoof zich al verder en verder tussen hem en de mensen, en ook voor Charlie kwamen nu dagen dat hij naar niets meer verlangde. - Wel had hem bijwijlen de onrust: eenmaal wèg te moeten gaan zonder iets gedaan te hebben, zonder iemand of iets van dienst te zijn geweest (zonder dat het leven ook maar één maal naar hem had omgezien), zo machteloos beangst en vermoeit, maar de eindeloze reeks der dagen had langzaam-aan die angst gedempt, want langzaam, heel langzaam was dat verlangen weggesleten; och, en Charlie - kon die dan op iets aanspraak maken.....? Welnu dan! 's Avends leunde hij wel over de leuning van een Seine-brug, en volgde het zinloos stromen van het water; tegen peiler, langs peiler, donker onder de brug door naar een volgende brug; keek naar de bruggen: hun driemaal diepe leunen over het stromen een burleske triptiek: iets, iets te verre liefde? | |
[pagina 345]
| |
iets, iets te diepe (dies passieve) deelname? 'n nooit (o nóóit!) ontladen dreigen? volgde het zinloos stromen van het water: tegen peiler, langs peiler, donker onder de brug door naar de volgende brug, en spuwde achteloos een kringetje in het snel-vereffenende water. Maar eens - het was een koude najaarsdag geweest - toen hij uit die stille bezigheid opkeek, woeien in de lichtkring van een booglamp, de ontbladerde kruinen der bomen huiverend omhoog als grote vale webben van roof en dood. Geschrokken vluchtte hij weg. Maar hij dwong zich tot kalmte, tot achteloos gewandel: losjes en onbekommerd speelde zijn rottinkje tussen wijsen middelvinger: - M'n God, wat gênant: dat dwaas-opwindende gevoel alsofer vlak achter je iemand liep: z'n twee benen tegen jouw benen, tegen jouw rug zijn borst. Verbeeld je. Verbeeld je. Dat kon toch niet: zo kon je je toch niet in het publiek vertonen.
Charlie's wilde tere leefdrift? Charlie's verzet somtijds -? Een dier verlaten trage herfstdagen, in het angstige-stille vale namiddaglicht, dwaalde Charlie tussen de oude vochtige zerken van Père Lachaise: hij zocht wat mooie zerken, - zerken van grote verdienstelike mannen.... Maar terwijl hij daarmee bezig was, verdwaalde hij. En al dwalend werd hij moe. Toen ging hij zitten, langs de kant in het gras. Toen zag hij vlak voor zich een oud zwart zerkje: het scheen midden door gebroken. Hij ging de naam lezen, de cijfers. Maar die rest was lang al uitgewist. Erachter stond een klein kruis, scheef gezakt, de armen uiteen. Charlie heeft lang voor zich uit zitten kijken en telkens even gekeken naar de open armpjes van het scheve, ijzeren kruisje. Tot zijn ogen opeens zacht-, blij en strelende te tintelen begonnen als van een al te schoon bezit: alsof èindelik iemand hem had toegefluisterd: kom nu Charlie, kom nu, ook jij bent voor het leven bestemd, ook jij bent een der onzen. - En de aarde werd zoo mild en stil in Charlie. Charlie zag op; de vroege avond schemerde aan tussen de zerken. In gedachten zag hij weer de eindeloze rij der dagen die al zovéél in hem had uitgesleten en weggewist. Maar, nog ééns wilde hij het proberen: Hardvochtig en nauwgezet leî hij zijn leven, als een kaartspel, voor zich uit; berekende zijn kansen uit de hardvochtige en verholen verhoudingen van Hart, Hoofd, Lichaam, Ziel, Tijd, Ruimte, Leven, en overwoog hoe op dit heuveltje van Père Lachaise al jaren, jaren lang Parijs (Parijs met àl zijn ontzinde verhoudingen) onverstoorbaar-stil werd uitgewist. - Maar hij kon niet meer huiveren. De tere leefdrift van het lichaam!.. Och! zo was het immers béter nog. Over het gebroken, naamloze zerkje gingen zijn ogen zacht-blij naar de kleine | |
[pagina 346]
| |
open armpjes van het zwarte scheefgezakte kruisje.
Maar déze dag, op zijn dakkamertje in het quartier latin: Bevreemd boog Charlie's hand over de rand van zijn tafel: Zoveel pijn, zoveel heimwee is nog gebleven: Blééf niet de deernis van zijn schuwe eenzame handen? - blééf niet de blijde moed van zijn zachtmoedig hart? - Hij overziet nu plotseling zijn nieuwe film: CHARLIE, DE HÈLD Charlie wil heldhaftig stèrven. Plaats der handeling: daar waar de Seine de zee in- en de horizonten tegen-stroomt. Charlie wordt teruggedreven tot de Seine-mond, stort ruggelings en zeer ontsteld in zee. Twee stille vissen-ogen staren zijn zinkende gestaltetje verwonderd aan. Charlie bungelt gegeneert met zijn rottinkje, en zo gauw-ie vaste grond onder zijn voeten voelt wandelt-ie nerveus geaffaireerd naar boven. En zo voort.
Maar dit alles gebeurde lang vóór het verhaal, dat ik u eigenlik vertellen wilde. | |
II.Wanneer mijn verhaal begint, is Charlie op weg naar de sneeuwvelden van Alaska; ook Charlie gaat daar z'n geluk beproeven: een groot houweel wierp hij over de schouder, en op z'n rug bungelt een tikkelend braadpannetje. Gij zult dit goud-zoeken wellicht - o zeer wellicht - een psichologiese onmogelijkheid oordelen. Maar kan het niet zijn dat Charlie naar de sneeuwvelden van Alaska trok om in een ander niet het geloof in z'n toekomst te verwoesten (wellicht dat voor dien ander het Heden géén en Alaska de laatste mogelikheid bevatte) (en Charlie heeft een edel hart; Charlie bezit ook een kinderlik-impulsieve eenvoud die nooit zal omzien: hij zei dat hij geloofde (haha! maar wie vroeg er nu om zìjn geloof), dat hìj ging, en hij gìng; en hij zag niet dat ‘die ander’ om hem lachte). Of kan het niet zijn dat hij een, die té fantastiese verhalen over Alaska deed, wilde tonen dat hij tenminste hem geloofde (gij kent wellicht de pijn berooid en ontdaan te zijn teruggekeerd van een onderneming waarvoor men alles prijsgaf, alles verliet, alles waagde: er zijn zoveel spottende blikken, zoveel pijnlike vragen van vrienden en er is niets, waarmede ge u tegen uw vrienden kunt verdedigen) (en Charlie heeft een edel hart; Charlie bezit ook een kinderlik-impulsieve eenvoud die nooit zal omzien). Of misschien wierp hij dit zwaar gouddelvershouweel over zijn schouder omdat iemand over Charlie's stilzwijgendheid gespot had: ‘spreken is zilver, maar zwijgen goud’; toen heeft hij geantwoord, zomaar | |
[pagina 347]
| |
om dien ander 'ns te laten lachen, niet wetend dat dit opeens voor hem (de zwijgend verworpene, en al reeds lang berustende) de uitweg zou kunnen worden: - Zou et? - Ja zeker. - Dan moet het ook waar zijn dat in Alaska veel goud is. Want over die eindeloze sneeuwvelden moet het eindeloze zwijgen van een kerkhof hangen; moet je dagen, weken aan een stuk kunnen doorlopen zonder iemand tegen 't lijf te lopen. - Dat is dan ook zéker waar. En als ìk jòu was: nou, dan ging ik er maar dadelik op uit. Hier.... ben je toch te veel. Charlie gaf geen schreeuw; Charlie bedwong zich: hij omwindselde z'n pijn, met een zachte glimlach; z'n rottinkje schommelde aandechtig en opeens, met een voorzichtige opgetogenheid in z'n stem, vroeg hij fluisterend: - Zou et heus? - Ja zeker. - Dus... en Charlie's ogen peinsden groot en ernstig voor zich uit; dus... en het klonk zó stiljuichend. - als kón-ie zich niet meer bedwingen, als zou z'n rottinkje zo dadelik van kriebelende piezelierigheid 'n allerdwaaste horlepiep gaan dansen - - maar gelukkig, gelukkig, nog juist bij tijds bedwong-ie zich, het drong weer tot hem door en het geluk ging weer zingen, zacht en innig en heel diep in hem zingen: dus.... o! hij voelde zich zo sterk, hij wist zéker: hij zou alles kunnen; dus.... en zijn trouwhartige ogen werden vroom-dromende verwondering, dus, stotterde hij zacht, dus dan is het tòch mogelik!? - Wat is dan tòch mogelik? nieuwsgierigde de ander. Hij wíst het niet, kon het niet zeggen, keek hulpeloos - gelukkig om zich heen: - Alles! - Ja, als je ze ziet tippelen, natuurlik, dan is alles mogelik!
Maar waaróm Charlie ging doet eigenlik niet terzake: het gouddelven is niet van essensiele betekenis voor dit verhaal, het werd er maar alleen de oorzaak van. Want halverwege de sneeuwvelden van Alaska (zó scheen het Charlie altans) verdwaalde hij. Wel belandde (woei) hij toen nog, voortgedreven over die onherbergzame, doorhuilde en uitgestorven vlakten, bij een bewoond gouddelvershutje, en wel vond hij daar ook voor enige tijd onderdak, maar omdat ze samen - die gouddelver en Charlie - toch niet meer vonden dan honger en kou, zagen zij beiden zich wel genoodzaakt na enkel dagen onverrichterzake uitelkaar te gaan. Charlie waait dan (keert dan) terug onder de mensen. En die ander.... hij baande zich een weg dwars tegen de wervelstorm in, een sneeuwstorm waarin je dagen lang geen tien meter voor je uit kon zien (elf meter verder strompelt een mens, evenals jij: ‘iets, iets te verre liefde’.) | |
[pagina 348]
| |
Dus heus gouddelver is Charlie niet geweest. Charlie komt dan terug onder de mensen. De wind heeft zijn strompelend en donker figuurtje huilend en hardhandig vooruitgedreven - en daarom denkt hij (o geenszins ontmoedigd): dan heeft het zeer zeker zo moeten zijn. Dan maar afwachten. Wat ik deed in het quartier latin kan ik hier ook doen. Geen reden dus om nog verder, om helemaal terug te gaan. En op een morgen - hoe dichter hij het stadje genaderd was, hoe meer ook de storm was gaan liggen - op een mooie, wind-stille wintermorgen wandelt hij het vriendelike plaatsje zijner bestemming binnen. Blijmoedig, in zijn kuierende eentje, neemt hij alles eens aandachtig op. De lucht is hoog en blauw. De zon, die uitbundig in de ramen genstert, weeft een teer fijn goudwaas over de sneeuw op de grond. Het is elf uur in de ochtend. Er wandelen wat vrouwen die hun inkopen doen, er is wat gelach, er is wat gepraat, en er is - hoor toch! hoor toch! - doorheen de lichte zacht-kleurige bedrijvigheid het driftige gerinkel der stuivende arreslee-bellen, de prachtige, gestrekte draf, het doffe slaan der hoeven in de sneeuw. Wat een mooie, wat een rustige leefkracht; wat is alles gespannen en slank, speels en welluidend! Nu maar stilletjes toekijken, nu maar lachen om al de lieve genoegentjes; van ochtend maar 'ns feestelik en royaal gelanterfanterd. - En alles in Charlie's binnenste wordt monter en luidruchtig als een troepje krioelende mussen. Maar ho-la-là, ho-la-là, wat doét me die Charlie dààr! Er komt een heer aan en Charlie, groet hem zwierig en amikaal met z'n kaasbolletje en Charlie's rottinkje in de richting der langsschietende sleeën, terwijl zijn ogen verwonderd en aandachtig over z'n omgeving dwalen. Maar opeens heeft ie zich naar het verbouwereerd gezicht van het heertje gekeerd, en - holalà wat 'n schrik, - nu begint z'n mond, nu beginnen z'n ogen, nu begint alles aan hem te lachen, zo zacht piezelierig en verkneukeld te lachen, zo dartel in z'n nopjes, zo vriendelik en blijmoedig te lachen dat het verbluft heertje het niet aanstonds begrijpen kan en gehaast en eenigszins angstig tracht te ontwijken: Wat 'n ogen, wat 'n ogen, wat 'n ogen. En wat 'n bròek! En wat 'n zevenmijlslaarzen! en hij schiet struikelend en gezwind een zijstraatje in. Maar vandaag, van ochtend speelt en zingt Charlie's wuivende rottinkje luchthartig over alle nederlagen! Kom - en hij koestert zich alweer behagelik in het winterse morgenzonnetje, en met iets schelms in zijn tintelende en zachte ogen zint hij op het lieve speelse gerucht van de uchtend. Charlie zit op een bank, leunt met z'n rug tegen de muur. Langzaam groeit in zijn ogen een grote glanzende tederheid. Stil trekt hij zijn voeten omhoog naar de bank. Wat een geluk! Wat een onbegrijpelik en plotseling geluk. Vroom en ontroerd strelen zijn verwonderde ogen de muren van zijn klein vertrekje en al de dingen die er nu om hem zijn. | |
[pagina 349]
| |
't Is niet te begrijpen. Opeens, van morgen, is hij aangesteld als bewaker van dit huisje: de eigenaar moest plotseling voor enige tijd op reis en was, uit 't huisje, recht op hem toegekomen. Hij wou zeggen dat ie 't niet kon, niet dorst - maar de ander had hem stilzwijgend meegenomen. - Hoe vreemd: opeens heeft iemand zijn liefste bezit aan hem, Charlie, toevertrouwd: opeens heeft iemand vertrouwen in hem. Het maakt hem ernstig en heel nadenkend. Hoe vreemd: plotseling zo heel alleen te mogen zijn tussen al die lieve dingen en er verantwoordelikheid voor te mogen dragen. Charlie mijmert: Behoedzaam en geluidloos sluipt hij naderbij; voorzichtig als een wat roestige sabel trekt hij zijn rottinkje en opeens, als splinterde hij onversplinterbare ribben uit elkaar, houwt hij er in meedogenloze begeestering op in. Hij komt tot zich zelf. Het zweet parelt op zijn voorhoofd. Hij lacht. Kom, hij zal er wel voor zorgen dat de baas tevreden over hem is als hij terugkomt. Waarna Charlie weer zal moeten vèrdergaan.
Maar ja! - - Maar ja! - -
(Wordt vervolgd). H. BRUNING. |
|