Missiegedachten.
IV. (Slot)
Het evangelie dat door een heidensch volk wordt aanvaard, mag niet slechts een nieuwe leer zijn of een wet van buitenaf, maar moet een wedergeboorte worden van al wat was: de natuur wordt veredeld door de genade, gelijk een wilde boom door enting. Het eigene wordt niet vernietigd of genegeerd, maar verbeterd. Een heidensch volk dat het evangelie aanvaardt, leert niet slechts nieuwe waarheden en voorschriften kennen, maar leert heel zijn bestaan en zijn verhoudingen zien onder een ander licht, ‘sub specie aeternitatis’. Daar volgt uit, dat niets van het eigene behoeft te verdwijnen wat niet wezenlijk in strijd is met de ware leer of de eeuwige voorschriften. Het kan een volk zoo goed doen, dit uitdrukkelijk van te voren te weten, want ieder volk dat zelfrespect heeft, eert het eigene en nationale. Eigen maatschappelijke toestanden, eigen levenswijze, eigen gebruiken, kunstuitingen, feesten, beleefdheidsvormen en dgl. mogen behouden, is niet alleen een voldoening, maar ook een gewin, wijl ze hechter worden en stijgen door de bezieling van het evangelie. Deze bezieling is ìntusschen een langzaam werk, dat geen dwang verdraagt. Een volk onderrichten, bekeeren en doopen gaat vlugger, dan een volk in heel zijn volksleven kerstenen. Het duurde lange jaren eer de gedoopte Germanen en Franken, Friezen en Saksers door-en-door ‘christen’ waren. Zelfs was het christendom al eeuwen in West-Europa verkondigd en tot uiterlijken bloei gekomen, eer de oude ‘heidensche’ landsgebruiken òf waren verdwenen òf gekerstend: men denke slechts aan de sociale toestanden, de landswetten, de familiewraak, de ordaliën, het duel, enz. Een lang zuiveringsproces was noodig, maar werkte ook gestadig dóór als gevolg van de christelijke beginselen. Opvoeding vraagt altijd veel tijd, veel geduld en veel tact, doch vooral de opvoeding van een volk: zeden gebiedt
men niet, zeden worden gekweekt en moeten groeien. ‘Er is geen treffender schouwspel voor den historicus, zegt de groote geschiedschrijver Kurth, dan die langzame, geheimzinnige werking van den geest Gods in de gekerstende volkeren’.
Er valt ook zoovéél te kerstenen, want er is zooveel eigenaardigs bij elk zelfstandig volk. En er wordt van den missionaris een bizondere toeleg gevorderd, om het te leeren zien en voelen. Niet om de ethnologische wetenschap, maar allereerst om een vruchtbaar apostolaat, is het noodig dat de missionaris volkomen thuis gerake in de levensopvattingen en eigenaardigheden van het volk dat hij evangeliseert. Hij zal vooreerst moeten zoeken naar al het goede, gelijk een delver naar kostbaar erts. En wat hij tot zijn blijdschap 't eerst zal vinden, is 't verborgen verband dat elk heidensch volk, hoe ‘wild’ ook, nog heeft met 't bovennatuurlijke, - zooal niet door een duidelijke kennis en erkenning van de Godheid, dan toch door de besliste waardeering van de stricte natuurwetten, de zeven laatste geboden der decaloog: