Roeping. Jaargang 4
(1925-1926)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
Kunst en kunstenaarIIIZoals de kulturen van het oude Indië, Sjiena, Egypte, Griekenland ieder hun tijdperken van klassieke schoonheid hebben gehad, - zo heeft ook de kristelijke beschaving haar tijdperk van klassieke schoonheid gehad: voor West-Europa is dat tijdperk het tijdperk van het romaans geweest, dat tijdperk waarin de kristelike kuituur haar hoogste bloei beleefde. De gotiek tekende haar verval. De geschiedenis der gotiek is de geschiedenis van de ontwrichting ener katolieke beschaving, van de ontluistering ener katoliek-klassieke schoonheid. Wij kunnen ons hier slechts bepalen tot het aanwijzen van enkele essensiële verschilpunten tussen romans en gotiek: verschilpunten die op zeer karakteristieke wijze de essensiële ontwrichting der katholieke schoonheid aantonen. De romaanse rondboog gaf uitdrukking aan het goddelike; de gotiese spitsboog aan het menselike. De gotiese spitsboog gaf uitdrukking aan een menselike angst, een menselik verlangen - zij was een kreet; de romaanse rondboog gaf uitdrukking aan een meditatieve, binnenwaarts-gekeerde rust-in-God, en tegelijk aan de verzoenende en blijde levensgedachte dat God als een Vader over de wereld staat, over iedere daad, over iedere nederlaag, over iedere pijn van het lichaam: door de binnenwaarts gekeerde aandacht, doordat Ood nog enkel leeft in de mens en door dat weten van God-over-de wereld wordt de ziel door niets meer gestoord: ‘Les montagnes du monde peuvent s'écrouler les unes sur les autres. Si c'est ce jour-là la fête d'une petite bergère, de sainte Germaine, par exemple, elle célèbrera la petite bergère avec le calme immuable qui vient de l'Eternité’. - God over de wereld... Het is ook, het is vooral ook de gedachte dat niet wij, wij met onze onbeduidende menselike dadenaktiviteit iets tot stand brengen (in ons-zelve, onder de mensen), maar dat de enige noodzaak is: het staan ingekeerd naar God: dat zónder dit ene alle menselike daden-aktiviteit zonder waarde is en mét dit ene de ene daad niet belangrijker is dan de andere, dat mét dit ene op geen zichtbaar effekt der daden meer wordt acht geslagen. De dáád verstoort niets meer in de ziel, de ziele-rust-in-God wordt door geen menselike angst of haast of onrust meer verbroken: ‘Wie heeft bemind heeft zijn plicht volbracht’. - Meditatieve rust in iedere daad; over iedere daad, over heel het leven wordt God aanwezig geweten. De romaanse rondboog, deze blijde, stille rust: Zij is niets dan meditatie, niets dan luisteren, niets dan een zich veilig voelen onder de goddelike boogvan Almacht en Erbarmen die God beloofde toen Hij, ten teken van zijn verbond met de mensen, de regenboog hief van de aarde tot de hemel. Zoals Egypte zijn levenskonseptie samenvatte in de harde starre driehoek van zijn piramide - zo drukte het kristendom dier dagen zijn essensiële levensgedachte, die ge- | |
[pagina 311]
| |
dachte n.l. vanwaaruit gans het leven moet worden gezien en geleefd, uit in de milde rust, in het grote, wereld-omvattende erbarmen van de rondboog. Deze opperste levensrust, dit klassieke moment (d.w.z. dit moment waarin aarde en hemel, mens en God in volkomen harmonie waren) is plotseling verstoord in de angstkreet, in de verlangenskreet van de gotiek. - Was het romaans vooral een beweging van de hemel naar de aarde, de gotiek was een beweging van de aarde naar de hemel. De klassieke rust waartoe het leven in Christus was gestegen wankelde in haar elementen uiteen: de essensiële gedachte van het Christendom komt in de gotiese spitsboog niet meer tot uitdrukking. Het louter-menselike gaat zich nu langzaam op de voorgrond dringen. Maar geheel in overeenstemming met het wezen van de romaanse rondboog is het schoonheidsideaal van de romaanse kunstenaar. Schoon was voor hem de mens als mens wanneer in hem het goddelike en menselike tot volkomen evenwicht waren gekomen, wanneer dus God geheel in hem leefde en al het menselike in hem overwonnen was. In die kunst kon dus uiteraard aan het menselike, het aksidentele geen aandacht geschonken worden. Beeldde de romaanse kunstenaar dus een mens dan werd die beeltenis naar inhoud en vorm in volkomen rust: immers het ideale schoon werd uitgebeeld; in tegenstelling met de gotiek: de gotiek beeldde (geheel in overeenstemming met het wezen van de spitsboog) strijd, onrust en verbrak de vormelike rust voor een beweging. Het is datzelfde wat men ook aantreft wanneer de beschavingen en daarmee ook de klassieke levensrust en schoonheid van het oude Indië, Sjiena, Egipte, Griekenland vervallen. De geschiedenis der gotiek beeldt de ondergang van de kristelike beschaving; de spitsboog is het verlangen te midden dier ontwrichting, de verschrikking te midden dier overal opdoemende ondergang. Maar tegelijk dat de gotiek haar aandacht schenkt aan het menselike moet zij zich steeds meer verbiezonderen, bereidt zijGa naar voetnoot1) de weg voor het individualisme der renaissanse; en tegelijk dat de gotiek de ontwrichting moet gaan beelden moet de vorm-schoonheid steeds mèèr (naar de mate der ontwrichting) een omvormende, ornamentele, artistieke betekenis en noodzaak krijgen en steeds minder psichies te verantwoorden zijn. De bijgevoegde reproduksies illustreren het romaanse schoonheidsideaal, en het verbreken der romaanse orde: Ik zeide dat het schoonheidsideaal van de romaanse kunstenaar alleen aan de goddelike schoonheid in mens en leven aandacht schonk. Het is dit: beeldde hij een mens uit, in dit geval Otto III, dan gaf hij niet een bepaald mens met die en die biezondere karaktereigenschappen en die en die bepaalde en biezondere levenstragiek weer, want daarin bestond voor de romaanse kunstenaar niet de schoonheid van de mens: schoon werd de mens als mens eerst, wan- | |
[pagina 312]
| |
neer God, en niet de mens meer in hem leefde, wanneer de mens dus gehéél Christus-drager, Christoforus was geworden. Eerst dan was de mens als mens geheel schoon. Beeldde hij nu Keizer Otto III, dan beeldde hij een figuur die (als keizer), Christus-drager was, want daarin bestond de schoonheid van het keizerschap en de schoonheid van Otto III. Op deze beeltenis is Otto III met de zij-figuren niets dan de vertegenwoordiger van het goddelik gezag op aarde doordat de mensen niets meer doen dan luisteren: luisteren naar Gods stem die in hun binnenste, als in het binnenste van iedere mens, spreekt; al 't andere, al 't menselike is hier overwonnen, God alleen leeft in hen: ‘Maer als hy in den stoel zyns ryks gezeten zal zyn, zoo zal hy voor zich beschryven het tweede regt van deze wet in eenen boek, nemende het voorschrift van de priesters des Levietschen stams, En hy zal het by zich houden, en lezen alle de dagen zyns levens, opdat hy den Heer zynen God leere vreezen en bewaren zyne woorden en ceremoniën die in de wet geboden zijn. En zyn hert zal door hooveerdy niet verheven worden over zyne broeders, noch hy zal niet afwyken ter recher of ter linker zyde, opdat hy langen tyd regeeren mag, hy en zyne zonen over Israël’. óf: ‘Stelt deze woorden in uw hert en in uw gemoed, en hangt die voor een teeken aen uwe handen en stelt ze tusschen uwe oogen. Leert uwe kinderen dat zy ze overpeynzen, als gy zult zitten in uw huis en gaen overweg, en als gy zult ter ruste nederliggen en spontaen’ - het is niets anders wat deze mensen nog verlangen en doen. Alle beweging is aan dit beeld vreemd, het is volledige rust, innerlik en uiterlik. Het absoluut schoon werd hier uitgebeeld, het bereikt hebben, het ideaal. Niet de abstrakte idee, maar de vlees-geworden, levend-geworden schoonheid: De schoonheid: ‘de heerlikheid, der kinderen Gods.’ Het vorm-schoon behoeft hier niet uit artistieke overwegingen te ontstaan, hier werd niet iets tot ‘kunst’ gemaakt, - het vorm-schoon verwerkelikte zich organies uit het leven zelf doordat (natúùrlik door den artiest) over iets schoons gesproken werd; Het vorm-schoon ontstond hier niet uit de artistieke bezorgdheid van den artiest, maar uit de dienende liefde, uit de diepe geestelike rust van den artiest. Bezien we nu het gotiese Christoforus beeld dan bemerken we hoezeer reeds in dit beeld, dat ogenschijnlik nog zeer evenwichtig is, de klassieke rust van vorm en inhoud verbroken is, en hoe het schóón van dit beeld al essensieel begint te verschillen van het romaanse schoon. Náást 't goddelike wordt ook 't menselike uitgebeeld, naast het ideáál ook de mens in z'n strijden óm het ideaal: het gaat niet in de allereerste plaats meer om de absolute schoonheid, het gaat om de mens; het absolute schoonheidsideaal van het romaans is losgelaten, en | |
[pagina 313]
| |
al meer en meer verdwijnt de romaanse rust en klaarte van de geest voor zware stroeve strijd, voor menselijke pijn en al wat menselik is. Het eerste ogenblik dat ge dit beeld ziet, - door de sterke en overheersende plooi die diep omlaag bij de rechterknie begint en zich stijgend verbreedt tot de schouders van het Goddelik Kind - schijnt het geen ander idee meer te willen suggereren dan de Johannes-gedachte: illum oportet crescere, me autem minui: hij moet groter worden, ik kleiner. En een ogenblik (onder de suggestie van die steil opwaarts stijgende lijn welke zich zó in het Kind voortzet dat beide figuren een ritmies geheel worden) is het dan ook inderdaad alsof ook al het menselike hier als onbelangrijk wegviel en de mens-figuur geen andere betekenis, geen andere noodzaak meer heeft dan de goddelike schoonheid in deze mens, dan het gehèél Christus-drager zijn van deze mens, uit te beelden; dan uit te beelden hoezeer, hoe geheel en al God op deze mens beslag legde. En 'n oogenblik denkt ge: al het menselike is hier dood: hier heerst alleen het kristuskind: Wil, Hart, Hoofd zijn overwonnen: deze drie Koningen zijn neergeknield.... om te aanbidden, om alles van zich te offeren. Maar dan ontwaart ge, als ge uw blik verder over dit beeeld laat gaan, hoe hier niet meer alleen van het goddelike, maar ook van het menselike wordt gesproken: naast het ideaal, ook van de moeizame strijd waarmee dit bezit veroverd werd en behouden wordt: naast de sterke en overheersende plooi die diep omlaag bij de rechterknie begint en zich stijgend verbreedt tot de schouders van het Goddelik Kind - daarnaast werden van betekenis het zware beweeg der lijnen, het ontzagwekkende hoofd van deze Christoforus en de gotiese kompositie van het geheel: dat alles, zullen we zien, geeft uitdrukking aan het menselike, dat alles werd hier hoofdzaak. Ontraadselen we het miesterie van dit schone beeld, en het zal ons duidelik zijn hoever we reeds met dit beeld van de romaanse rust, haar klaarte en schoon, zijn afgedwaald. Wij volgen het zware moeizaam ritme der lijnen: het zwaar geplooi van het opgeschorte kleed over de linkerhand; de lijn der linkerarm die bij de rechterknie aanving en zich over de schouders, rechterarm en rechterhand naar het einde van die staf omhoog waaraan deze mens zo zwaar leunt, steeds moeizamer omhoog windt. Welk droef en donker heimwee, welke pijnen zongen de koninklike luister van deze Christeforus tot zo zware, moeizame ritmiek. - Maar het ritme-zèlf geeft het antwoord op het waaróm van zijn sombere en stroeve beweging. - Zien we naar het hoofd, dit koninklike profeten-hoofd. Dit hoofd zal ons het waarom van het ritme, het miesterie van dit beeld ontsluiten. - Want plotseling zien wij hoezeer, boven het éven-overhellend lichaam, dit neergebogen hoofd omlaagstaart, zwaar-peinzend, gans in gedachten, verslonden, - als aan de rand van een vreemde, eenzame ster. Hoe komt deze mens zó vereenzaamd. Ontzonk hem de wereld en haar ijdelheden? Maar ook de figuren rond Otto III en ook Otto III zelf, ontzonk de wereld, ook zij waren | |
[pagina 314]
| |
Christoforen, - maar in hen was geen vereenzaming, in hen geen zien naar omlaag, naar de aarde; in hen alleen: het luisteren naar Gods stem die in hen sprak wijl dóór hen God moest spreken. Waarom is deze mens zo geheel buiten de aarde, - terwijl die andere juist Christoforen waren door zo geheel en al vàn en vòòr de aarde en ònder de mensen te zijn. Wat heeft hier de gemeenzaamheid verbroken tussen hem-die-God-volgde en de overige mensen. Want het is toch zó dat hoe meer God van de mens bezit neemt, hoe dieper zich ook die mens met de overigen moet verwant voelen, want hoe meer die mens zich aller dienaar, aller broeder weet. Zie, dit beeld moet een Christus-verlangen zijn geweest in een tijd toen in geen mens meer dat verlangen naar Christus - schoon en machtig - leefde; dit beeld moet ontstaan zijn in een tijd toen de kristelike beschaving waarvan Karel de Groote een der hoekstenen was geweest, ontgoddelikte en haar ondergang dreigend nabij was. Want in die tijd dreef dat godsverlangen de mens onherroepelik uit der mensen gemeenzaamheid; in die tijd moest, dóór dat verlangen, de menselike geest zich een balling, een vreemde zonder verwantschap, een meerdere, en eenzaam koningskind gevoelen. In die tijd was Christus volgen: De eenzaamheid van de geest aanvaarden en elke hunkering naar menselike gemeenzaamheid uitroeien: De idealen van die mens en de idealen der wereld waren niet meer dezelfde: Christus volgen was afscheid van de mensen nemen en van al het aardse: het was het bevel: ‘Gaat uyt uw land en uyt uwe maegschappen, en uyt uws vaders huys, en komt in een land dat ik u toonen zal’. ‘En weest daer een vreemdeling’ -; het was het bevel: ‘Zyt morgen vroeg bereyd, dat gy terstond gaen moogt op den berg Sinaï, en gy zult met my staen op den top van den berg. En laet niemand met u opwaarts gaan, noch laat daer iemand gezien wezen over al den berg, dat ook de ossen en schapen daer tegen over niet wyden.’ Zó, als deze Mozes-eenzaamheid, moest de mens die zijn Christus-verlangen in een ontgoddelikte tijd wilde volgen, de weg schijnen waarop hij Christus ontmoeten zou. Zie, die eenzaamheid, die vervreemding ging niet gepaard met het Godsverlangen in een tijd toen het leven, d.w.z. gans de samenleving nog in God geordend stond en iedere mens, in zijn staat, een Christus-drager was. Toen had alles in het leven nog zijn schone zin, zijn schone bestemming in God bewaard, toen zou er een gemeenzaamheid tussen dit Godsverlangen en de overige mensen zijn geweest en het verlangen zou verstaan zijn. Want ieder droeg een zelfde Godsverlangen. Want het is zeer zeker: de tijd die de romaanse kultuur, die de romaanse schoonheid voortbracht is een tijd geweest van hevige en hartstochtelike, en glorieus in God verstilde levensadel, het is een tijd geweest waarin de mensen, allen brandden van diezelfde liefde waardoor de | |
[pagina 315]
| |
kristenen der eerste eeuwen verteerd werden, waarin zij schoon en groot waren als het uitverkoren volk in die jaren dat de beloofde zegeningen over hem in het land Chanaan werden uitgestort - even zeker als het is dat een waarachtig katolieke kunst vandaag niet met een levensgesteldheid, minderwaardig aan die van de romaanse kunstenaar, zal worden losgekocht. Maar toen die samenleving, die romaanse kultuur ontgoddelikte (‘Mijn beminden is vet geworden, en hy heeft tegengespoord; weeldig geworden zynde, vet en breed, heeft hy verlaten God zynen Schepper, en is van God zijnen Zaligmaker gescheyden’) en ineenstortte, toen moest de geest die door dit verlangen naar Christus gekweld werd, wel eenzaam, bitter eenzaam zijn geweest, een onbehuisde die nergens werd verstaan, en nergens begrepen: een verlaten-zwervende, een verbannen koning; toen moest de geest die dit Christusverlangen wilde volgen het aanvaarden, het voor altijd aanvaarden dier eenzaamheid tussen de mensen, dit uittreden, dit wegklimmen naar God zonder dat ooit een terugkeer meer mogelik scheen, toch een zware, allerzwaarste en droeve zegen geschenen zijn; toen moest die uitgetreden, weggeklommen Christoforus den mensch die dit beeld vormde, den mensch die door datzelfde verlangen naar Christus vervolgd werd - wel als een grote, eenzame en schone koning verschenen zijn, en wel donker-stromend en zwaar en somber zijn heimwee naar diens grootse, moeizame luister. Zie, het is ook daarvan dat dit beeld u verhaalt. Het verhaalt van het menselike: de pijnen, de nederlagen, de overwinningen waarmede dit koningschap van God in de mens gekocht wordt. Wij zien dus hoe de Schoonheid van dit beeld een verval is bij de romaanse Schoonheid en zich op een meer-vertroebeld en lager plan dan die laatste zich verwerkelikte. En het is duidelik dat wanneer dit geslacht van jonge katolieke kunstenaars, van jonge katolieke mensen, dit geslacht dat een herrijzend geslacht is, zich oprichten wil aan een katolieke Schoonheid en in haar zijn geest zuiveren, dat het zich dan niet moet wenden tot een tijdperk waarin de katolieke Schoonheid aan een verval onderhevig was, maar tot dat tijdperk waarin de katolieke Schoonheid, geheel zuiver zijnde, haar hoogst mogelike bloei bereikte. Het romaans, nìet de gotiek - die is, wijl vertroebeld door onzuivere elementen (in geest, en later ook in vorm) gevaarlik - kan alleen onze geest zuiveren en kan (ons) alleen van dìe geest doordringen van waaruit door ons moet gewerkt worden. De moderne kunst en de kunst der heidenen kan voor het grootste deel buiten onze aandacht staan en kan en moet door hen die over Schoonheid schrijven, dus door de katolieke letterkundige die een schakel is tussen de voortgebrachte Schoonheid en de mensen, buiten de aandacht en buiten de belangstelling der mensen gehouden worden. Want wat wij, wij arme verlangende mensen uit deze berooide tijd, verlangen, is: dat men ons geve, dat men ons wijze het weinige waarachtige katolieke schoon dezer en het vele waarachtige katolieke | |
[pagina 316]
| |
schoon van vroeger tijden; wij verlangen niet meer - want het heeft géén honger in ons gestild - dat men er ons op wijze hoezeer een leven, dat zich beleed, geteisterd en ontluisterd werd, hoe zuiver of hoe onzuiver een gevoelen, een leven verwoord werd, en nìet hoe arm het leven buiten Christus is en hoe berooid de moderne mens, want dat alles ontdekken we dageliks aan ons-zelf, want dat alles bespeurden we dageliks om ons heen, want dat alles is voor hen die het zagen of niet zagen zonder reële betekenis, zonder waarde: wij zijn beu van het graven naar omlaag, beu van alle kunst; maar wij verlangen, verlangen zoals wellicht geen geslacht vóór ons verlangd heeft, eindelik de Schoonheid van het Leven te vernemen, de Schoonheid die voor ons, en voor eenieder is: ‘de heerlikheid der kinderen Gods’: hoe die verbeeld werd door de zieners dezer en vroeger tijden: wij verlangen iets positiefs, geen teorie, geen negatiefs; wij verlangen veel, wij verlangen àlles over dat leven-zèlf te vernemen. Want wat gaan ons, mij en u, al die lelike en onbeduidende dingen aan die vandaag geproduseerd worden; wat geeft het ons, mij en u, nog eenmaal te vernemen hoezeer een leven zich-zelf verwrong, hoezeer een leven geteisterd en verslagen werd; wat ons aangaat, wat wij verlangen, waarmee gij die lelike dingen bestrijden moet en alléén bestrijden kunt, waarmede gij dit vermoeide en verslagen geslacht tot het waarachtige leven terugroept,Ga naar voetnoot1) is: de openbaring van het waarachtige Schone. Gij moet dit geslacht, de mensen van onze tijd vertrouwd maken met de Schoonheid- met het Leven-zelf, met het katolieke Schoon dezer en vroeger tijden. Gij moet de mensen weer leren: te bewonderen; bewondering en liefde, het is daarmede, en met niets ander, dat gij een volk, een tijd, een kunst, zuiver en groot maakt.
* * *
Ik betoogde dan, om nog ééns, duidelikheidshalve, enkele dingen samen te vatten: dat de daad van een artiest niet meer inleidt tot de vergeesteliking der naasten, dan welke andere daad van wie ook: dat de daad van een artiest, als de daad van een krantenventer, in dit opzicht even onbelangrijk zijn. Wàt we doen is absolute bijzaak, 't komt alleen aan op het hóe: het zo goed mogelik stellen der daad wijl deze onze arbeid is, ons voor dit ballingsoord aangewezen. Maar als ik nu tòch, na die bewering, nog zovele bladzijden over kunst praatte dan is dit niet ene beminnelike inkonsekwensie, maar dan is dat eenvoudig omdat mijn artiekel nu eenmaal over die bijzaak handelde, en het handelde over die bijzaak omdat die bijzaak, meer dan ooit, mijn liefde heeft. - En toen poogde ik u duidelik te maken dat het in zake de Schoonheid niet ging om kunst, literatuur, estetika etc. aan al die dingen die aan artistieke overwegingen hun ontstaan danken - maar dat het alleen ging om die Schoonheid van vorm en inhoud die zich van binnen-uit, uit de Liefde voor | |
[pagina *25]
| |
SINT KRISTOFFEL
| |
[pagina *27]
| |
OTTO III
| |
[pagina 317]
| |
het waaràchtig Schoon, uit de rust van het bezit, verwerkelikte. Ik ageerde tegen ieder artistiek-gekultiveerd en niet-organies vorm-schoon, ik ageerde (dus het omgekeerde van het gewoonlik geëiste) tegen een vorm-schoon dat door geen adekwate inhoud verantwoord is; ik ageerde tegen een verbroedering met de estetika der heidenen en moest toen ageren tegen enkele der voornaamste katolieke jongeren (niet tegen enkele hunner teorieën, maar tegen hun praktijk); ik ageerde tegen ons huidig literaire leven dat, het einddoel niet meer zuiver ziende, zich op zijwegen verloor en tot een waanzin voor het onbelangrijke verviel. .... Ten overvloede wees ik erop dat wij katolieke kunstenaars alleen maar iets hebben te leren van een katolieke Schoonheid en dat we daarvoor terug moeten gaan tot het romaans en niet tot de gotiek die langen tijd voor het hóógtepunt van een katolieke Schoonheid werd aangezien. En dat zogoed als geheel de moderne mikmak voor ons katolieke artiesten die een katolieke Schoonheid in de toekomst willen verwezenlijkt zien, waardeloos is. Wat echter géén verachting insluit. Etcetera.... Wilde ik in mijn eerste artiekel zeggen: ‘n'oubliez pas qu'il faut en venir à laisser la divine Grâce tout opérer en vous, et à tenir à peu près pour rien les produits de votre activité....’, in de vervolgen wilde ik zeggen: ‘n'oubliez pas que vous êtes des mérovingiens, des féodaux, que dis-je? des primitifs’.Ga naar voetnoot1) Het is niet mijn schuld dat ik daarmee lijnrecht tegenover enkele der voornaamste kat. jongeren kwam te staan. - En indien Jan Engelman daar toe lust mocht gevoelen dan kan hij napluizen hoe dit artiekel logies aansluit op.... of beter, reeds geheel aanwezig was in: ‘De Tocht’. HENRI BRUNING. |
|