Roeping. Jaargang 4
(1925-1926)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
Jenseits de afgrond.C.S. Adama van Scheltema. We kennen 'm. Onze kinderen zeggen met voorliefde sommige van z'n versjes op. In de lichtere lagen van ons bewustzijn heeft-ie ons-zelf meer dan eens 'n schoonheidsontroerinkje bezorgd. Zelfs hebben we, 't was in de genoeglik-onbenullige dagen van olim, nu en dan ‘iets diepers in ons voelen trillen’. We hebben hem liefgehad. Nu nog hebben we 'n meewarige genegenheid voor 'm, al heeft in dat gevoel de meewarigheid de overhand. In onze ouwe-mannetjesjeugd scheen hij woorden van bevrijding te spreken. Viola, Feber, G. Brom hadden, kritiese, bewondering voor z'n verzen en z'n theorie. Hij had de pretensie de Grondslagen van 'n nieuwe Poëzie te leggen; de tachtiger kunst tegen de vlakte te lopen. Hij had woorden in de mond als maatschappij, ethiek. Hij sprak in proletariese taal, als 'n rasecht socialist tegen z'n kameraden: Ik heb een vogeltje gezien.
Het was geen watersnippie
Maar een verkouwen kippie,
Ze had kroost als gele godjes
Van eierdonzen dotjes. -
Toen kwam de baas, die zocht ze
En nam ze en verkocht ze;
Zij keek eens schuin naar boven
En wou 't eerst niet gelooven.
En eindlijk werd ze vet gemest,
Geplukt, geroosterd, en - de rest! -
Ze had wel een aasje
Van Jan-Piet-en-Klaasje!Ga naar voetnoot1)
Ziezo. Maar hij was, nietwaar: aristocraat, individualist, impressionist. Je reinste tachtiger. Hij was 't echte type van het allerlaatste renaissance-geslacht, die bloedarme allerlaatste telg in wie 'n roemrijke naam smadelijk moet uitsterven. Behept met alle ondeugden van z'n voorgeslacht, hield 't zich moeizaam in het leven, bleekjes dromend van de zalige Gouden Eeuw, de onbedorven natuurstaat. Ondertussen lepte het leertjes aan 't kristal van z'n allerverfijndste sensatietjes. Viola had gelijk, toen ze, de grijze ingetogenheid van het heimwee als de enige werkelikheid noemende die haar tijdgenoten aan de kunst hadden toegevoegd, Adama van Scheltema's verzen daarvoor aanhaalde. Nu drijf ik van het leven af
Naar eene waterkom,
Als eene witte waterblom
Naar haar verscholen graf.
| |
[pagina 274]
| |
En 't leven gaat voorbij - voorbij -
Ik zie het zwijgend aan,
En ik - ik kan niet medegaan,
Want het is stil in mij.Ga naar voetnoot1)
Dàt wekt in ons 't gevoel van meewarigheid: een man, vervuld van 'n groot verlangen om boven de kleinheid van z'n tijd uit te komen, maar die de vijand in zich zelf heeft. Niet in staat de problemen zelfs te zien, daar zijn wezen en dat van zijn tijd elkander volkomen dekten. De tragedie van de steenhouwer die de zon wou zijn. Adama van Scheltema is voor ons nog slechts 'n histories verschijnsel. Niets heeft-ie ons te leren. Nooit heeft zich dat met zo'n evidentie getoond als in dit bundeltje ‘Gevleugelde Spreuken’. Dit is dus Scheltema's testament. ‘Testament, getuigenis en saamvatting van een der meest edele kunstenaarslevens uit onze nieuwere letterkunde’, zegt in de inleiding Carel Scharten. De levenswijsheid die hij in zijn leven gegaard heeft, is hier dus gekristalliseerd tot een reeks spreuken. Wel bleef dat testament onvolschreven: Van de vier kategorieën mensen tot wie hij iets te zeggen had, heeft hij slechts de twee eerste kunnen toespreken. Laat ik het precieser zeggen: op de vier gebieden van menselik leven waarop hij z'n diepste wijsheid heeft gevonden, heeft hij die van twee slechts kunnen formuleren. Wat heel iets anders is, ondanks de imperatieve toon. Als de formalist die iedere renaissance-kunstenaar en dus ook hij, was, is hij aan het slijpen en schuren en vijlen gegaan, tot-ie kwatrijnen in hexameters en pentameters gekregen had. Wel een bewijs hoe het de dichter, die toch niet vlot schreef, hiermee ernst is geweest, al is de uitslag lang niet onberispelik geworden.Ga naar voetnoot2) Welnu, hoe uitermate pover is de levenswinst van deze zoeker geweest. Reeds de afdelingen waaruit z'n spreuken hadden moeten bestaan, openbaren de leegheid van dit leven, dat het leven was van 'n aesthetiker, die in theorie een minnaar van de maatschappij, maar ten slotte een erotiserend, en dus teleurgesteld, individualist was: Den Kunstenaars, Den Maatschappelijken, Den Geliefden, Den Eenzamen. Aesthetiker! Hij spreekt, deze materialist, van God, maar z'n god heeft even weinig realiteit als de Muze wier slaaf hij is. Laat je daarom niet van de wijs brengen als je hem hoort verklaren: | |
[pagina 275]
| |
Bouw het (uw hart) een baak in de golven, maar houd zijne vensteren zuiver,
Want door een troebele ruit kunnen Gods oogen niet zien.Ga naar voetnoot1)
Die god is de Muze zelf: ‘Zij is de Godheid die heerscht’,Ga naar voetnoot2) en heel de schijnbaar mooie verzen beteekenen: houd uw hart edel, omdat - ge anders geen mooie verzen kunt schrijven! Hij spreekt over de dienende functie van de kunstenaar. Maar een dienende functie van de kunst kent hij niet: ‘Zij is de Godheid die heerscht - gij zijt maar middel, geen doel.Ga naar voetnoot3)
Hij is nog even ver als de jonge man van 1880 die tot de schoonheid riep: ‘Naast u aanbidde de aarde geen andre God’. En ook met die dienstbaarheid van de artiest is het maar larie. Als laatste erfenis van de renaissance hielden we ook in ons nieuwe tijdvak de vervloekte roemzucht als bron van de kunstschepping. En bij God, we zullen geen nieuwe mensen zijn zolang we daaraan laboreeren. Gij zult scheppen ‘sub specie aeternitatis’ gebiedt Scheltema. Houd uw bijval voor dit schone woord maar tuis: 't is maar, dat je er aan denken moet dat de tijd zal uitmaken of je werk blijvende waarde heeft. Hij raadt je aan, uzelf te zijn, niet te luisteren hoe anderen 't zeggen. Op welke gronden? ‘Eens komt de dag die u meet naar het goud dat uw hand heeft gegraven!’Ga naar voetnoot4) Ge moet niet omzien ‘bij het schimpen der professioneeleGa naar voetnoot5) scribenten’.Ga naar voetnoot6) Waarom? omdat de Tijd het hoogste gezag is dat u oordelen zal. De roem van uw naam moet dus de reden zijn waarom je schrijven moet sub specie aeternitatis; waarom je dapper moet zijn enz. Als je er nu maar rekening mee wilt houden op welk een laag-bij-de-grondse levensopvatting Scheltemas's spreuken berusten, dan kun je misschien wel aannemen, dat hij voor absolute materialisten nog 'n edele en ideale opvatting verkondigt, en dat-ie z'n mede-aestheten wel iets vertelt, wat voor ieder gewoon kristenmens 'n vanzelf sprekende plicht van z'n staat is, maar door onze aesthetikers van 1880-1920 lang niet werd aanvaard. Zo b.v. dat je niet moet wachten op de inspiratie,Ga naar voetnoot7) maar die als het ware afdwingen moet; dat je hard moet werken om van 'n motief 'n kunstwerk te makenGa naar voetnoot8); dat je in je werk moet opgaan,Ga naar voetnoot9) en éérlik moet zeggen wat je op je hart hebtGa naar voetnoot10); dat je je ‘zuiverste gaven’ moet zoekenGa naar voetnoot11). Maar ook dan zul je bekennen, dat je een klassicisties-romantiese onpasselikheid nabij bent, wanneer je in die lang niet onberispelike hexameters en pentameters telkens die malle Muze met haar banale en afgesleten poppenkraam ontmoet. Ga gij niet af van den weg, die de Muze u wijst door haar tuinen,
Waar ge in haar bloeienden droom scheppend het leven verwint.Ga naar voetnoot12)
| |
[pagina 276]
| |
Of, oer-oorspronkelik, noch niemals dagewesen: Wacht niet de Muze: zij komt, maar zij nadert niet zonder uw bede -
IJl hare vleugelen vóór, zoek heure tocht aan uw wang,
Zij wil uw aanroep, uw offering, zij wil uw kreunend verlangen,
Zij wil uw stille geduld - maar ook uw brandenden dwang!Ga naar voetnoot1)
Dergelijke banale rethorica beheerst al deze spreuken, in taal en in stijl. Zelfs (of vooral) waar de dichter tot kosmiese beeldspraak z'n toevlucht neemt. ‘Streef naar de sterren en richt u omhoog aan den groei uwer gaven’Ga naar voetnoot2) ‘ontruk aan den hemel zijn sterren En spreid ze te schooner weer uit over het stralend gewelf’.Ga naar voetnoot3) Twee spreuken zijn er in het gedeelte ‘den kunstenaars’ gewijd, die dieper schijnen te gaan. 't Zijn de beide laatste: ‘Gij zult de naakten kleeden’Ga naar voetnoot4) en ‘Gij zult ook bouwen aan u zelf’,Ga naar voetnoot5) Ze vormen 't volledigst oordeel over de dichter. Reeds dat ook in 't ene opschrift bewijst dat voor deze mens het bouwen aan zich zelf iets bijkomstigs was. Maar als ik de min of meer warhoofdige tekst lezen kan, bedoelt de dichter weer niets anders dan: door kunst te maken bouwt ge aan u zelf, d.w.z.: maakt ge een beeld van u zelf, en is er geen zweem van 'n gebod tot zelfheiliging, zelfvolmaking. | |
Gij zult ook bouwen aan u zelve.Schep uit den chaos de Schoonheid - ontruk aan den hemel zijn sterren
En spreid ze te schooner weer uit over het stralend gewelf -
Doch vergeet niet dat uw ziel eene beeltenis is van haar beelden
En gij dus bouwend aan hen ook bouwen zult aan u zelf!
Het andere veroordeelt de maatschappelike zin van deze socialist. Zie de kunstenaar, de übermensch, die naar de blauwende toppen klimt, en dan naar de aarde afdaalt met een stuk van de hemel En snijd(t) den naakten een kleed, dat hem den hemel herschept.
Scheltema was de hoogmoedige individualist, die zich genadig neerboog over de maatschappij. Hij heeft nooit z'n naaste liefgehad als zich zelf. Toen hij zich voor het dilemma voelde staan: te willen ‘slagen bij andren’, òf ‘de kans op 't geluk van een mensch te zijn onder menschen’Ga naar voetnoot6) was het doel in beide gevallen zelfzuchtig. Slechts eenmaal heeft de hoogmoedige man het besef uitgesproken dat hij misschien ook niet helemaal volmaakt was. En nu moet je'ns op de toon letten waarop hij zich dat bekent. 't Was in de dagen van De Keerende Kudde, de dagen van de teleurstelling, die noodzakelik volgen moet voor iemand die zichzelf niet aan z'n naasten verliezen durft: Bouw niet te zeer op het beeld, dat uw geestdrift schept van uw naasten:
Dichtbij stelt het te leur - als een verzinkende schat.
Dichtbij vallen ze tegen - de menschen, ja: tot de goden -
Zoowaar gij zelf zijt misschien, van héél dichtbij, ook niet.... ‘dat!’Ga naar voetnoot7)
| |
[pagina 277]
| |
'n Hoogmoedig streber, dat was, blijkens z'n spreuken ‘den maatschappelijken’, Adama van Scheltema. Daardoor is de bestgeslaagde gevleugelde spreuk de volgende: Streef gestadig omhoog in het leven en meet uw vermogens,
Stijgend groeit u de vert' - groeit uw hart en uw lust,
Grooter wordt uw besef en kleiner worden ‘de grooten’ -
Tot gij buigt naar het dal, u van uw bloeien bewust.Ga naar voetnoot1)
Al de overige spreuken uit de tweede groep zijn de formulering van 'n maar: wees 'n maatschappijmens, maar zorg geen vuile vingers te halen. Zijn ze aj even banaal van gedachte als die uit de eerste serie, ze zijn blijkbaar uit de pijn van de teleurstelling voortgekomen, en daardoor iets pregnanter gezegd. Minder is hij er de slaaf van 'n conventionele bombastiese beeldspraak en z'n dactylen behoeven er minder vulsel. Ze hebben blijkbaar ook minder slijpsel nodig gehad, maar ‘geslepen juweelen’ ‘van Gods vuren vervuld’ zijn ze lang niet. Geen juweelen, zijn het, niet vervuld van vuren en zeker niet van Gods vuren. Er is een afgrond achter ons, door niets te overspannen, en naakt en schamel staat aan de overzij Carel Steven Adama van Scheltema. TH. DE JAGER. |
|