Roeping. Jaargang 4
(1925-1926)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |
Over Frederik van Eeden en Eduard BromGa naar voetnoot*)Van Eeden heb ik steeds graag gelezen om zijn bevattelijke stijl en omdat hij altijd iets te zeggen heeft. Ook om zijn veel-zijdig aanraken van het leven. Meest vooral om zijn inwendige ethische kommer. Hij bleef daarbij grootelijks bezorgd om zijn even-mensch. God heeft hem dan ook (een andere reden is er voor ons, menschen, niet zichtbaar) begenadigd met het Katholiek Geloof en hij zal nu wel (met hoeveel bezinning weet ik niet) vol spijt achteraf staren op vroegere te-korten en op de levens-fouten zijner Nieuwe-Gids-collegas, aan wien hij niet geven kan wat hij zelf eindelijk ontving. De Heilige Geest - de derde Persoon der H. Drievuldigheid - werpt een licht vooruit op den weg der ziel en evenveel achteruit, zoodat de mensch in toekomst en verleden alles anders ziet dan vroeger... wel een voorafbeelding van de manier waarop de ontlijfde ziel eens definitief als een oordeel de afgelegde en gesloten levensbaan zal na-peilen. En de nieuwe Van Eeden: ontving hij niet zooiets als 'n andere ziel of onderging hij niet een andere geboorte, of ja, verliet hij niet zijn eigen lichamelijk huis om er met een kristelijke ziel in terug te keeren? Deze jongste bundel van hem, ‘Langs den weg’, bevat een aantal typeerende opstellen die hij schreef aan die astrale bocht zijns levens. Want juist die bocht liet hem-zelf toe - naarmate hij de Kerk dichterbij kwam - telkens gewijzigde standpunten in te nemen die hem beter lieten zien wat aan een vroegere of verouderde halt ontbrak, zoodat hij - bij lang leven - meer en meer zijn voorgaande levensloop corrigeeren zal tot hij van hier weggaat en in de eeuwigheid (als ‘via purgativa’, hoelang?) de correctie voltrekt. Weliswaar doet Van Eeden, in zijn ‘inleiding’, een groote philantropische poging om véle vrienden en mystici in het geestelijk lichaam der Kerk te betrekken, maar dat hij dit doet zal wel uit de blijdschap des Geloofs zijn en uit de zorg aan anderen te gunnen wat hij zelf ontving. Steeds meer toch zal hij ook aan die ‘mystische meewarigheid’ ontgroeien en moet zijn liefde tot God zoo groot worden dat eigen zaligmaking de zorg om anderer zaligmaking primeert. De verscheidenheid van levens-aanraking in al deze opstellen - Van Eeden schrijft daarbij met zelfbeheersching en bezinning - treft levendig. Zijn restaureering van de quietistische dichter Jan Luiken kan bijna door een katholiek toegetreden worden, ondanks het van zelf-sprekend feit dat Jan Luiken dichter bij de katholieke Jezus staat - ook als poëtische voorstelling - dan bij een inconventionneel ‘baardeloos-kind-menschje’, zooals Van Eeden ten onrechte meent. Hij ga in de Kerk eens na de viering van het Kind Jezus en lette op de plastische voorstelling van het ‘Kind’. A propos van de kunstenaar De Winter zegt Van Eeden waarachtig-juiste | |
[pagina 260]
| |
dingen o.m. hoe kunst niet een natuur-namaak is, maar een teeken of symbool dat zich toch van de natuur kan bedienen om dit teeken samen te stellen en uit te drukken. Niet toegeeflijk is Van Eeden voor de Hollander, zijn landgenoot. Hij neemt hem ernstig in de maling met artiekels als ‘Diagnose van den Hollander’. ‘Goed vechten, of niet vechten!’ en ‘Mislukte Propaganda’. Een der weinigen is hij die de phariseesche levenshouding van een deel der ‘hollandsche natie’ begrijpt (streed hij niet gansch z'n leven tegen de dominee-cultuur?) en de ‘tuchtlooze Hollander’ uitscheldt. Hij schudt het denkend hoofd voor het heroïsch pacifisme van Batavus Droogstoppel en het verwijt van gehuichelde dubbel-hartigheid is telkens tusschen de woorden te lezen. Om tot de volkomen volks-weerloosheid te geraken pleit hij het vrijwillig martelaarsschap: katholieker kan het niet. Het hoofd-artiekel van gansch den bundel is voorzeker z'n zelf-biecht of zooals hij het noemt: ‘Mijn Oovergang tot de Kerk’. Destijds gaf hij ons hiervan een uiterst-geslaagde lezing te Antwerpen. Het is feitelijk een opbiechten zijner kritische bezwaren tegen het Katholiek Geloof, uit een tijd toen hij de roomsche religie als een ‘bijgeloof’ dacht. Zijn inwendige moeilijkheden rond het Geloof roept hij op en met nuchtere zelfbezinning handhaaft hij verstandelijk de nieuw verworven waarde tegen zijn oude geest. Niet dat zijn gewetens-zorg iets ongewoon is: lijk bij elke bekeerling in dit stadium probeert Van Eeden zijn ‘oude Adam’ met intellektueele genade-argumenten mat en daarna schaak te zetten. Straks heeft Van Eeden daaraan zelf geen behoefte meer, want de onontruste beleving des Geloofs in de hoogere ziels-regionen moét hij eenmaal bereiken en op dit super-vlak heeft de heftigste tegenspraak geen greep: het naakt geloof van de ‘kolenbrander’! Om de tegenstand van niet-Katholieken aan het Geloof psychisch te kennen is deze ‘Oovergang’ van groot nut. Geen Hollander kan - beter dan Van Eeden - een uiteenzetting geven van de redens die verlichte-hollandsche kringen beletten katholiek te worden. Wat wij veel minder goed daarvan af weten, weet Van Eeden zielskundig-superieur: als een soort mystiek pad-zoeker kent hij nauwkeurig het ingewikkeld spoor van de ‘andersdenkende’ en verrast hem in zijn onbekende schuilhoek. Voor katholieke apologeten die de psyche van de niet-geloovige construeeren is deze ‘handwijzer’ onschatbaar. Van Eeden eindigt deze ‘Oovergang’ in zoo wat 'n gemeenplaatsige preektoon: ‘De wereld is droef en vol jammer, maar als de geloovigen trouw en standvastig blijven en in liefde tezamen sluiten om Jezus en Zijn Heilige Moeder, dan zullen de poorten der hel onze dierbare Kerk niet overweldigen’. Van ouds - niet beter en niet slechter - wordt zoo (ook in Vlaanderen) gepreekt en al is de waarheid hiervan gansch onaantastbaar, de afgesleten gemeenplaats eischt 'n vorm die Van Eeden zekers geven kan. Deze oprechte bekeerling geniet nu van zijn ‘uitwerping’: in vroegere krin- | |
[pagina 261]
| |
gen die hem vriendelijk gezind waren wordt hij uitgekreten als seniel omdat hij katholiek werd. Als zoo iets ons in Vlaanderen overkomt, zie-je, dan drinken we daar 'n flinke pint gersten op, want zoo 'n duivels-woord is 'n gezond teeken van goddelijke uitverkiezing. Hier heeft Van Eeden, wat de Heilige Franciscus van Sales noemt ‘la vertu abjecte’, te omhelzen (La vraie et solide piété Ch. LXXXVIII). Als hem die geestelijke vernedering overkomt uit zijn ruil van een lagere voor een hoogere waarde, dan is het bezit van het Geloof aan zoo'n uitspuwing niet te duur gekocht. Dit alles en nog veel meer is God waard. Hij verheuge zich.. Wij allen verschuilen ons, klein en stil, in de handpalm van Jezus: die handpalm is bebloed en doorboord. * * *
Heeft de Tachtiger het nu in zijn schoonheids-aanvoeling mis? Of is zijn esthetiek nog bij hem 'n soort eenzijdige dwang die een evenwichtig uitzicht op tegenwoordige verzen-schoonheid belet? Er bestaat een mogelijkheid - na met recht, bijvoorbeeld, Brom's serafijnschen ‘Opgang’ te hebben gesmaakt - een paralleel (heel even maar!) te trekken tusschen Tachtigers-kunst en wat de Nieuw-Gidser wel eens insinueeren wil als het onharmonieuze van jonge vers-kunst. Het wil mij voorkomen of bij de lof van Brom's sonnet - Van Eeden rehabiliteerde hem gevoelvol in een krant - te weinig ingezien wordt dat meestal het 80er-sonnet is: ‘une recette qu'il suffit d'appliquer’. Dit geldt dikwijls voor de metrische muzikaliteit van het sonnet. De klank-golf van het sonnet is in z'n vorm een lyrische gestremdheid en de hoeveelheid metrisch geluid is afgemeten door de prosodisch-geschikte woorden-maat. Aan de sonnetale harmonie - het stijgend rythme-geluid der eerste 8 regels en het dalend der volgende - is er theoretisch geen verandering toegelaten, want het zou een schending zijn der harmonische wetten (of regels?) van het sonnet. Weliswaar: sonnetten-varianten of variaties zijn er wier musikaliteit door rijm en woord geschakeerd is, maar niet zoodanig dat een sonnet iets anders wordt dan wat het is. Ook subtiele toon-schakeeringen, van uit de ziel des dichters, modifieeren de lyrische klank-schal van het sonnet. Die klassieke harmonie wordt als wet (wel als regel) door niemand aangestreden, en wij erkennen op-zich-zelf die estetische musikaliteit van het ‘klinkdicht’. Maar de rytmische klank-golf is gebonden en de Nieuw-Gidser begaat een scherpe fout door van de sonnetale harmonie uit te gaan om het actueel ‘vrij vers’ als onharmonieus te meenen. De begrensde metrische klank-golf van het sonnet is nu eenmaal niet te vergelijken met de bevrijde klanken van het jonge vers en de gewaarwording van | |
[pagina 262]
| |
disharmonie bij sommigen, als ze nieuwe verzen lezen, zit in hun gewoonte de klank te hebben gehecht aan de prosodische spanten van trochaëen en Jamben. Ook bij de na-Tachtigers (hun epigonen) is klank zoozeer gebonden aan de prosodische wet dat zij de harmonie van het vers afhankelijk stellen van het metrisch geluid Dan eerst ontbreekt er, volgens hen, aan de harmonie van het vers niets, als de klank maar vast-zit aan de bevroren vorm van het sonnet. Het toevallig opvangen van Van Eeden's gedacht over sommige jonge verskunst (als ‘aardig, geen verzen en zeker geen gedichten’) heeft meer belang dan het schijnt: het typeert de werkelijke stand aan de ‘overzijde’, ten opzichte van de nieuwe jonge dichters. Want zoo de schrijver, zoo dikwerf zijn lezer. De Nieuwe-Gids-dichtkunst steunt nu eenmaal op de gevestigde formules der schoolsche prosodie en van '80 tot nu - laat ons liever zeggen van vóór Vondel tot nu - staat in Vlaanderen en Holland alles op metrisch-mechaniek geluid van alexandrijn en sonnet. Hello heeft eens elke conventie vergeleken bij een uurwerk dat een ander tijd aangaf dan de zon en tegen haar gelijk kreeg. Ook zoo de Tachtiger, ook zoo zijn publiek. Conventie van het Tachtiger-geluid bepaalt de waarde van het vers en de nieuwe dichtkunst - die van de vrije, doch mathesische vorm - kan wel een gevoelig en ontroerend geluid zijn, doch mag geen aanspraak maken op de naam van ‘poëzie’. Aldus komt het dat Van Eeden Marnix Gijsen's echt gedicht ‘Met mijn Erfoom in de Bankkluis’, heeft ondergebracht bij de soort van ‘poëtische virtuositeiten’! Deze klassificeering is voor ons (die zeer zeker en het meest de ‘dichtervirtuoos’ verfoeien) iets ondenkbaar. Virtuositeit - aan dit woord is er 'n zin van: oppervlakkigheid en ‘spielerei’ - staat nu eenmaal lijnrecht tegen de poëtische wil van een Marnix Gijsen en de onze. Hoe van Eeden kwam aan dit voor ons verkeerde woord begrijpen wij alleen door z'n klassieke verpoozing in Brom's ‘Opgang’, waarin de ‘timbre’ en de expressie - vastgelegd in ivoren geijktheid - zoo gansch anders is dan een vrij versje van Gijsen. Het was mis van hem uit een Tachtigersgeluid een bruggetje te hebben gelegd naar een moderne klank. Oudere en nieuwere dichtkunst zijn nu eigenlijk niet goed samen te brengen: de gebonden klank van het sonnet en het bevrijde ‘timbre’ van ons ‘verslibre’ sluiten elkaar geheel uit, om niet te spreken van de ethische redens die zich gansch anders aanmelden dan vroeger. Alvast, Van Eeden staat niet klaar-ziende voor de jonge Muze...
* * *
Als uit sereen ivoor gesneden heb ik steeds Brom's Muzentempeltje beschouwd dat ‘Opgang’ heet. Het is blank, onberispelijk, vol serafijnsche | |
[pagina 263]
| |
zuiverheid. Het hoog-angelieke gevoel dezer sonnetten moeten we ons-zelf als Gods-gave toewenschen. Maar evenals bij elke andere in schoonheid-schrijvende sonnettendichter treft ons, ‘revolutionnairen’, de conventioneele strakheid van de vorm. We ervaren overal het conservatief recept en de begoocheling dat het ‘gebeeldhouwd sonnet’ dé volmaakte en unieke vorm is. Zie-zoo, als het klinkdicht dit alles is, waarom nog ànders gedicht? De volmaakte vorm is er en slechts te nemen. Door die illuzie ontdekten de Tachtigers het sonnet vòòr ze er ooit één schreven en was het slechts noodig de veertien vereischte regels met gevoel, woorden en rijmen vol te gieten om 'n werkelijk volmaakt dichtstuk te scheppen. De pedante Boileau zou dit aldus hebben uitgedrukt: ‘J'ai cru que je ne pouvais mieux justifier ce grand poète qu' en tâchant de faire une ode en français à sa manière’. Het sonnetten-paleis door de vereenigde Tachtigers geconstrueerd is enorm. Onze poëzie is over-schald door die hoofsche klarinet en nog houdt de klank aan. De echte sonnetten-bouwers - Eduard Brom is 'n ras-echte - moeten zich eindelijk verlegen voelen. Met den dag wordt het duidelijker dat het latijnsch sonnet een ‘intrus’ is die geen recht heeft de Muze te boeien. Jonge dichters gaan meer flinker begrijpen dat de sonnet-dichter een on-natuurlijk manoeuver uitvoert, als hij vooraf het veertien-regelig sonnet-geluid in zich opneemt en nadien verwerkt met zijn gevoel. Gaat men dit dichterlijk manoeuver even eens na dan is men verbaasd om de oneerlijkheid die geplogen wordt én tegen de Muze, én tegen de kunst, én tegen het leven: de sonnet-dichter immers staat onder de tyrannie der formuul en moet elke sonnet-regel met woorden aanstoppen en aanvullen om het geeischte aantal lettergrepen te bereiken; hij moet ook telkens het rijm ter wille zijn en - zooals een spin haar draden aan de takken - de dichterlijke regels aan een dwang-rijm vasthechten. Zijn van daar niet de overtollige woorden per sonnet-regel en de geforceerde rijmen? Denk nu niet dat ik smaal op de impeccabiliteit van vele nederlandsche sonnetten en hun dichters. Wij weerstaan enkel aan de methode, in wier versteendheid (het sonnetten-dogma is er eene) groot-schoone sonnetten-kransen een diepe luister zijn. Het Brom-sonnet staat onwederroepelijk in de strakke belletrie-nis van zijn tijd en niet omdat Van Eeden, Kloos en Verwey gelijktijdig hun klinkdicht bouwden zal Brom - die evenveel deed - hun epigoon zijn. Om de wending der kristelijke gedachte is hij alvast geen navolger en evenmin om het hem eigen geestelijk aroom. Zijn Gods-betrachting - die wij enkel minder uit het individu dan uit cosmos en gemeenschap zoeken - is met die van Thijm de onze. | |
[pagina 264]
| |
We vinden het echter verdoemelijk dat Brom op z'n weg het sonnet tegenkwam: het heeft zijn directheid en spontaniteit gehinderd. Hij heeft nu met super-aandacht een conservatieve vorm verzorgd en die aandacht was het renaissancistisch ‘idéé fixe’ van de Nieuwe Gids die, nu alles goed ingezien, een fijn-gerestaureerde uitlooper is der Renaissance en aan zijn ‘allerindividueelste expressie ‘te kort kwam. Die sonnetale aandacht heeft Brom's kristelijke expressie ter dege in den weg gestaan. Voor velen zijn paardwedrennen interessant, niet om de edele sprongen van het paard, maar om de hindernis en ook bij de Tachtigers was het een gulden verdienste een volmaakt sonnet te schrijven waarin alle mechanische moeilijkheden waren overwonnen. Brom heeft daaraan argeloos en in esthetische begeestering meêgedaan: menig elpenbeenen sonnet veredelt dan ook zijn ‘Opgang’. Maar wat zou Brom ons meer gegeven hebben zonder de sonnet-formuul, hij, Eduard Brom, in wien Van Eeden terecht zooveel rijk zielsleven, zooveel impuls en lyrische kracht erkent? KAREL VAN DEN OEVER. |
|