Roeping. Jaargang 4
(1925-1926)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 254]
| |
Bitumen (Vertelling)II.
| |
[pagina 255]
| |
het schrijfbureau, de boekenkast. Toen hij op straat stond, wist hij alleen zeker, dat hij den ridder met den pijl haatteGa naar voetnoot*), dat hij zich moe wilde loopen en dan slapen. Met snellen stap liep hij langs de avondstraten, - drie-viermaal denzelfden weg, zag lichten, huizen, menschen. Zijn stap was snel alsof hij iets, dat niet te ontloopen was, hunkerde achter zich te laten, - aan de lichten, de huizen, de menschen had hij niets en aan zijn denken had hij niets. Hij zag het verband niet meer, hij was te moe. Toen een vrouw hem vroeg of hij meeging, voelde hij de straat tegen zich oploopen. Maar: wij beiden....! beet het zich in zijn besef, wij beiden...! - zijn hersens grijnsden. Aan de kade zoog hij de lucht in; de menschen waren achter gebleven en hij was alleen met het donkere stroomen der rivier, - de maan hing vol in den zilveren hemel. De brug lag vást van oever tot oever, zilver van licht liep de rivier daarachter naar den einder. Hij rook het water, de boomen, het land; zijn keel brandde. Langs de kribbe voer het donkere stroomen der rivier. Hij wilde schreeuwen, schreeuwen. Toen keerde hij om, liep de stad weer in, ging het café binnen. Aan het tafeltje werd hij zich plotseling scherp bewust dat hij om Roger het huis was uitgeloopen. 'n Avond had hij Roger voor 't eerst gezien, - hier. Roger had hem de krant gevraagd, - voor kamers. Toen hij het blad terugbracht, stond Aernout juist op weg te gaan en hij had toen gezegd - waaróm was hem pas duìdelijk geworden toen zij samen op straat liepen, - dat er misschien een kamer vrij zou zijn in het huis waar hij woonde. Roger had dit dadelijk aanvaard en samen waren zij naar Aernout's kamer gegaan. Onderweg schamperde Aernout in korte, bijtende zinnen op de menschen in het café, op den kellner, op de menschen die bij hem in huis woonden en wier leven hij werkeloos van dag tot dag in hulpelooze rafels ontleedde. Maar als zij even lantaarnlicht kruisten, zag hij telkens van terzijde naar het gelaat van Roger: hoe de kaken gehouwen waren en hoe groeven den vast-genepen mond omlaag dreven. Dit was het. Hoeveel uren hadden gekorven? En Aernout dacht aan den temmer, dien hij eens in een circus gezien had: een roofdier is uitgedreven maar nog kan het - redeloos - in de arena terug-springen: richt, richt nog de ijzeren staven. Over onverschillige dingen hadden zij op Aernout's kamer nog even verder gepraat: Aernout in zijn stoel achter het schrijfbureau, de ander voor hem over het tafelblad gebogen: zijn sterke, bruine handen rustten op den rand. Aernout had de gespannen rondingen van het vleesch over het been gezien, de inplanting der vingers en hoe de handen uit de polsen rekten, - handen die willen, bevèlen, vórmen, slààn. Maar handen die zichzelf niet sparen. | |
[pagina 256]
| |
Opeens wist Aernout: hij is van hen, die tot het laatste uur waken, hij is van hen, die staande sterven. - Nu was 't twee weken geleden, dat Roger de kamer gehuurd had. Aanvankelijk, de eerste dagen, had Aernout hem in zijn aandacht gehouden als de overige bewoners van het huis, curieuser alleen dan de anderen, maar in de aarzelende contacten dier eerste dagen besloop hem een heimelijke vrees en bijna tegelijk - als een vloed was dit in hem komen opzetten - haatte hij Roger, haatte hij Roger's gelaat en handen. Aernout herinnerde zich den avond. Roger zat bij het bureau. Het licht scheen op zijn gelaat, zijn handen rustten op den tafelrand, hij praatte en Aernout had in de vreemde mildheid van den den ander het verzet gevoeld; even, even duurde het zwijgend gevecht, met razende snelheid wies het booze, het was in korte, gebroken zinnen over zijn lippen gekomen. Wonden, wonden! - beet het zich in zijn hersens, - wonden! En voor dien ander had hij zich beroofd, geplunderd, uitgeschud, zooals hij zichzelf dagelijks beroofde, plunderde, uitschudde. Elke verovering, elke vastheid had hij betast, gierig betast, gewogen, weggeworpen: niet voor mij, niet voor jou, niet voor jou, niet voor ons. Wreed en wild, bevrijdde zich dat uur de passie der ontkenning, die hij zoo lang, zoo lang in zich had laten vreten, - naakt stond hij voor Roger. Aldoor rustten Roger's handen op den tafelrand, zooals dien eersten avond; aldoor scheen het licht der lamp op zijn gelaat, - in redelooze woede vocht Aernout tegen Roger: ik wil niets bezitten.... ik kan niets bezitten. - Je bent bezitloos, had Roger zacht gezegd, maar de belofte is, dat de bezitloozen rijk zullen zijn en van een groote vreugde vervuld, arm en zonder vreugde de bezittenden. Er was een stilte: rondom Aernout wies de weerloosheid omhoog, er was alleen maar moeheid. De ander wist het, wist het, wist het, - wist dat hij met een woedende begeerte geklonken was aan de dingen, die hij niet bezitten kon. Nu zou de ander het zeggen, nu zou hij spelen gaan met Aernouts schamelheid; nu was er een schreiende angst in hem om den zwijgenden glimlach, waarmee de ander hem als te schamel verlaten zou. Sla, sla, - ijlde het door Aernout's hersens. - De leegte der bezitloozen moet.... Roger kon de zin niet afmaken, zoo gewond waren Aernout's oogen. Maar Aernout had dit niet geweten. Toen was de ander de kamer uitgegaan. Hij wil me sparen, hij wil me sparen, schreeuwde het in Aernout. Met een wilden haat vervuld bleef hij achter.
Aernout betaalde, - door den voornacht liep hij naar huis. Even dacht hij, aan wat hij dien avond geschreven had. Hij lachte schri. | |
[pagina 257]
| |
Onnoozel, dacht hij. Overigens zal men het niet verstaan en niet gelooven, want ik heb niet met halters gewerkt. En de lezer houdt van een opgeloopen biceps. Op den trap zag hij door de deurspleet, dat er licht brandde in zijn kamer. Hij wilde terugloopen, want hij voelde, dat hij nù te moe was. Toen liet 't hem opeens onverschillig en hij ging de kamer binnen. Roger was er niet. - Elsbeth. Dit was het laatste, wist hij. De deur viel achter hem dicht, de muren voegden zich onverbrekelijk. Hij gaf haar geen hand en hij zei haar niet goedendag, want deze dingen waren nu waardeloos. Hij vond 't niet noodig haar te vragen, waarom zij nù hier was. Maar hij zag haar kleine witte handen, hij zag aldoor haar kleine hulpelooze handen en hij wilde schreeuwen, - schreeuwen zooals vanavond aan de rivier, schreeuwen dat al de menschen in de stad het hooren zouden, schreeuwen als een dier in doodsnood: het moet, het moet - Roger - Roger - - - - Het meisje stond wit in het licht der lamp, Aernout voelde zich bang, dat hij niet zou durven. - Elsbeth, het kan niet meer, zei hij zacht, je moet nu gaan. En nog zei hij snel maar hij keek niet naar haar handen: - 't Mag niet, hoor je Elsbeth: ik màg niet. Toen hij me spaarde wist ik het. Als je niet begrijpt, vraag niet, - vráág niet Elsbeth. - Aernout.... Het meisje had zijn hand gegrepen (als in een feuilleton-roman beet het zich in zijn hersens en hij grimlachte). Toen trok hij zijn hand weg, rukte de deur open, vluchtte in den nacht.
Maar den volgenden morgen was hij om negen uur op het bureau van zijn krant. Van negen uur af voegt zich de dag in geometrische duidelijkheid: de kranten, de zetmachines, de rotatiepers; de uren staan op een schakelbord geordend, de knoppen en de handles worden onbevreesd gehanteerd. Het is gevaarloos. De menschen en de relaties van mensch tot mensch mogen nu geometrisch duidelijk genoemd worden; er is geen misverstand, er is geen onduidelijkheid, er zijn geen dingen die plotseling niet meer sluiten. Dat vergemakkelijkt den dag ten zeerste. Er is orde, er is een kalmeerende causaliteit, er is hierarchie. Zichzelf echter kwam Aernout kindsch voor. In den beginne had hij zich wel afgevraagd of deze geometrische duidelijkheid nooit één cynisch moment falen zou: wat zal zich aan den weerloozen huid der menschen dan ontwringen en hoè, hoe het herstel? | |
[pagina 258]
| |
Langzamerhand begreep hij, dat dit niet gebeuren zou. De steenen zijn gevoegd en schoren gehoorzaam het dak. Het huis is rondom afgebouwd en de samoem waait op den evenaar. Op weg naar het kantoor postte Aernout de beschreven velletjes van gisteravond; weerbarstig vrat hij den nederlaag. Daarna gleed hij in de geometrische duidelijkheid. Voor zijn schrijfbureau sloeg hij een krant open: het land bebouwen en niet vertwijfelen, las hij als maxime. Menschen stortten zich in de bedrijvigheid maar aan het raam zongen de ongerepte morgengeluiden der straat, de trams dansten. Maar de beklemming boorde zich dieper, hij ademde zwaar, zijn vingers verfrommelden het papier. Het zieke jongetje, dat de romantiek zoetjes in zich wassen liet, had hij omgebracht: toen rilde zijn lijf in het witte licht, toen liet hij zich bespelen door een ijl harmonica-man en ontdekte de zoete heimwee der mandoline. Maar deze verteedering had hij uitgeroeid. Nu was het anders, nu was het wreeder, nu was de aarde in hem opgestaan, - de rivier stroomde tusschen de magere gevels. Hij luìsterde naar het kloppen van zijn polsen, hij wilde schreeuwen, want hij vreesde de donkere rivier. Hij vreesde het donkere zingen der rivier. De hoofdredacteur riep hem op zijn bureau, gaf instructies voor de verslagen van het avondblad. O ja! de feesten. Gehoorzaam schikte Aernout het gebruikelijk jargon, nam een potlood een bloc-note zijn hoed en zijn jas, wuifde naar zijn collega's en vertrok. Dien heelen dag werkte hij aan de verslagen voor de krant van des avonds; een paar keer kwam hij op het bureau terug om copie te brengen, corrigeerde proeven: het land bebouwen en niet vertwijfelen, - beter was het ook daaraan niet te denken, want dan sloot het niet meer en dat kon hij nu niet gebruiken. Hij luisterde naar het praten der menschen, naar het klappen hunner handen, naar de sonore stem des feestredenaars; hij zag de vlaggen de guirlanden en de tapijten: luistervol schreed een kardinaal over de loopers - en Aernout verwonderde zich over de agitatie der comité-leden. Hij dacht aan zijn zondigheid en aan de brieven van St. Paulus en aan de ronde volzinnen van den kardinaal. - Het land bebouwen en niet vertwijfelen.
GERARD BRUNING. |
|