Roeping. Jaargang 4
(1925-1926)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 244]
| |
[Blauwe korenbloemen] Ga naar voetnoot+Dat ze op alle bladzij liggen uitgestrooid, eenvoudige natuurkinderen uit de begroeide randen van de koren-akker. Tekens van buitenlucht en de frisse velden, van de wuivende wind en de blinkende zomerzon. Als in de volgende beschouwing de gang der gedachten zwaar zal worden door de stapeling der zinnen, moeizaam en geploegd lijk et kleibeeld van een torso vol deuken en groeven van de wrochtende duim, dan mogen ze aan elk blad de geur meegeven van et wijde land en er de trouwe kleur opleggen, die ze dragen van Maria's mantel. En aan de lezers moeten ze vertellen, dat al die gedachten iets gemeen hebben met blauw' korenbloemen. Beide groeiden in et leven, zijn uit et levensveld vergaard. Misschien wil iemand ze dan er weer heendragen en opnieuw gaan planten. Nog iets zullen ze bedoelen, dat is door alle woorden heen te strooien, waarvan hun kleur et symbool is, te weten: iets van trouw, iets van edelheid en iets van et offer. ‘In Godes namen varen wi’, zong et begin van een 13de eeuws liedje. Zo vangen wij aan.
Elke beweging zal stilvallen in een onontkoombare doodsverstijving als ze niet vóórblijft in de vaart van de tijd, als ze niet steeds weer hulp en middelen biedt, voor de noden en verlangens in ieder nieuw getij der geesten. Et geslacht van deze tijd, dat op vele manieren eigen of elkanders leven in beschouwing nam om het te zuiveren en et ware wezen weer te doen blinken, | |
[pagina 245]
| |
klopt nu onder andere met onstuimigheid op de deuren van veel bureaus, wier aksie hen niet meer volkomen bevredigt: of ze ‘de beweging’ niet wat ànders kunnen uitstuwen, en ‘orienteren’ naar de eisen van dit, et nieuwe geslacht. Want die eisen blijken wel veranderd bij vroeger. Al zijn ze in wezen niet alle nieuw, zeker ligt op andere gedeelten de nadruk. En ook ons onderwerp: de abstinentia is in die groei niet achtergebleven. Wat in de brochure ‘Rooms Student zijn’ van 1922 nog slechts hier en daar en tussen de regels werd gezegd is ons nu, zonder veel woorden, maar door de feiten, nieuw inzicht en klaar besef geworden: Vóór wij aan een zuiver sosiaal werk buiten ons milieu, aan et verbeteren van anderen in de grote maatschappij beginnen, moeten wij toch wel tot op een bepaalde hoogte klaar zijn met ons zelf en in eigen kring. Mag et verminderen of ophouden van die vlotte en geestdriftige studentenuitvallen in maatschappelik gebied voor een buitenstaander misschien lijken op et verlopen van een beweging en et verslappen van idealistiese geest, in werkelikheid is 't niet anders dan zelfbehoud der natuur. De vrolik banierende en volop in et zonnetje trekkende vóórtroepen werden teruggeroepen omdat zo waaglustig vooruitgesnelde belangstelling dreigde et gesloten geheel te verbrokkelen van 'n harmoniese ontplooing; in et achterland was stiller, langzamer, maar dieper werk te doen. Geen egoisties terugtrekken is dat geweest van naasteliefde maar gezonde eigenliefde, men deed het immers om later beter en sterker tot hulp te verschijnen. Daar is geen revolutie gepleegd met waarheden. In de grond bleven ze hetzelfde, maar andere behoeften en omstandigheden vroegen andere belichting en de nadruk op een ander deel. Et wijder en nog wat vage sosiaal motief werd 'n direkter en klaarder gemeenschapsmotief, de daad werd rustiger, maar bevruchtender, de taak wat dichter bij gezocht, niet zo wijds, maar misschien voor meerderen bereikbaar. De belangstelling verminderde niet in et maatschappelik probleem: et alkoholisme. Doch men is dit wat anders gaan bekijken, niet met de houding van sosiologen, die de hele omvang meten, en grote wetten en regelen zoeken om et kwaad te verdrijven, maar meer als eenvoudig mensekind, dat zich afvraagt wat kan ik, persoonlik en van dit oogenblik af, doen tegen et kwaad. Zou die beschouwing geen verbetering zijn? Want iedereen kan toch geen sosioloog worden, maar iedereen kan wel meehelpen met de kracht, die zijn persoon ontvangen heeft. En dan zijn er heel wat meer gaven te gebruiken, en dan kan de abstinentie-gedachte een veel verder reikende invloed verkrijgen in verschillende gestalten. Zo is er een onthouding uit et religieus motief: zelfheiliging, en met et religieus doel: bovennatuurlike verdiensten; er is de persoonlike offerdaad waarvan de verdiensten uit naastenliefde worden toegepast op den evenmens, en dit zal voor velen de enige vorm van ‘drankwering’ zijn. | |
[pagina 246]
| |
Anderen kunnen zich daarbij nog geven aan et prakties sosiaal werk van spesiale drankbestrijding: et reddingswezen voor drankzuchtigen, sanatoriumwerk, wetgeving, volksvoorlichting, verzameling van materiaal voor studie, et bezorgen van alkoholvrije huizen voor personen, die buiten de verleiding moeten gehouden worden; dit alles zeer georganiseerd, in verbinding met staat en gemeente, men zou bijna zeggen: et is vakwerk, heel mooi, maar spesiaal, uiteraard is niet ieder daartoe geroepen. De onthouding verschijnt ook nog in andere vorm, niet afzonderlik optredend, maar als gedeelte eener levenshouding. Ze is ook voortgekomen uit een sterk godsdienstige beweegreden, gaat ook gepaard met liefde tot de naaste door de toepassing der verdiensten op anderen, maar overigens is ze meer persoonlike daad, dan zuiver sosiaal werk. Een onthouding, die niet de ogen doet sluiten voor et maatschappelik kwaad, et alkoholisme, echter ook niet de aandacht fixeert op een negatieve bestrijding, die et woord bestrijding niet gebruikt, niet uitdagend of strijdbaar optreedt, maar de geheelonthouding kent als een vanzelfsprekend onderdeel harer gehele levensopvatting, die niet blijft staan bij et afwijzen en aanklagen van de alkohol als vreugde-middel, maar die zonder veel betogen, andere en betere vreugde-middelen brengt, schoner en kleuriger, die daarom vriendelik en vrolik is en meetrekt en zo nog veel gevaarliker vijand is van et alkoholisme, omdat ze niet bestrijdt, maar positief verdringt. De onthouding uit et systeem van sosiale heropbouw dat aanvangt in et eigen hart, bij eigen fout en verbetering. De onthouding met die gemeenschapszin, welke van de naaste omgeving komen wil tot een grote gemeenschap. Die niet alleen bevrijden helpt van de drinkdwang, waardoor onze ontspanning beheerst wordt, maar die daarenboven leert de gewonnen vrijheid te genieten in veel voller vreugde, als een genadige gave Gods: reeds op deze aarde de vrucht te plukken van et gebrachte offer. Zo moet zij een deel worden van ons leven. Dat is de onthouding, zoals ook Quickborn haar kent, zoals ze vooral zo heel eigen is aan de jeugd, zoals ze een opvoedingswaarde kan worden en een stempel van vorming, niet als verbod en machtsmiddel in de hand van overheid maar als persoonlik werk en vrijwillige daad in de eigen-opvoedings-gemeenschap van een verantwoordelike jeugd onder de graag aanvaarde raad van ouderen. Dat is de onthouding in een werkelik schone vorm, zó simpel en zó eerlik en zó fris, dat 'n verwijt van dweepzucht filister-achtig klinkt. Dat is de onthouding, die ook onder ons haar bloemen kan planten en vruchten oogsten. Wij zullen haar wezen nog beter begrijpen als we goed haar verband zien in et grote geheel en haar plaats bepalen in ons leven. | |
[pagina 247]
| |
Wanneer men, waar ook in onze tegenwoordige westerse wereld, wakker wordt en inziet dat we leven in een onbeschaving, dat ons leven heel verward is, dan zal men zoekend naar de reden en naar de verbetering telkens stoten op dezelfde fouten. Na de schone kerstenheid der rijpe Middeleeuwen is er een breuk gekomen tussen et Geloof en et leven. De daden worden niet meer katoliek gedaan. Men handelt onverschillig. Onverschillig voor et religieuse in elke handeling, dat is et laatste motief: alles ter eere Gods. Op enige gebieden is de kloof verschrikkelik, niet onverschilligheid heerst er, maar totale onnadenkendheid en lichtzinnigheid. Wat is er nog godsdienstigs overgebleven in de handelsmoraal, in et bestuur van steden en landen? Wat is er nog katolieks in et gemeenschapsleven en et moderne gezinsleven? Kan men nog wel spreken van gemeenschaps- en gezinsleven bij die moderne mens, die et gezin heeft ontwricht en de gemeenschap vervluchtigd tot 'n groepering van materiele belangen? Wat is er overgebleven aan edels en echt katolieks in de tegenwoordige houding van jongens en meisjes? In et groffe en brutale dat zich opdringt overal langs de weg? In de kunstmatige vroegrijpheid van de jeugd, in kinderen H.B.S.-bals? In de verwonderde onwetendheid van paedagogen, die nog nooit iets kwaads hoorden van koëdukatie en in de weke belangstelling of kwasi-grootmenselike glimlach van ouders over kalver-liefde? Wat is er nog katolieks in hun gedrag voor et oog van hun kinderen, in hun gezag en voorbeeld? Die niet opzettelik zijn ogen sluit, moét et zien, òveral. Laten we de dingen maar met hun naam noemen. Wat is er nog katoliek in 'n moderne verloving? En bij de massa der katolieken, waar zijn hun mooie oude gebruiken en gewoonten? Waar is gebleven bij zovelen et gezamenlik gebed aan tafel en in den avond met alle huisgenoten? En de Zondagsviering, behalve 'n stille H. Mis van et evangelie tot de zegen? En et kruisbeeld in de kamers en et wijwater, en et kruisje vóór et slapen gaan, waar Gezelle z'n mooiste bundel mee opende? Wat spreekt er nog voor katolieks uit de kleding? In de geaffekteerde en overdreven manier waarmee zoveel jonge mannen zich tegenwoordig opflikken, in et stelselmatig perverse - en geen letter minder - van de mode-ontwerpen voor de vrouw? Is et soms katoliek en niet als een bloedvlekkende schande voor ons gehele geslacht, dat door alle wijken der steden et niet te noemen kwaad zich openlik vertoont en aanbiedt, geduld en geregeld door een bestuur met mensen-wetten, dat zelfs de natuurwet, de tien geboden, niet meer schijnt te kennen? Leeft er dan nog iemand met twee open ogen, die zeggen kan, dat et zo erg niet is? Wat huist er dan voor katolieks in de straten-drukte van onze grote steden, | |
[pagina 248]
| |
op de boulevards van onze badplaatsen, in de rijen voor onze bioskopen? Is er nog wat katolieks in de mensenmassas voor 'n stadion om naar voetballers of baanrenners te kijken, als onze kerken leeg staan en alle dag verlaten op 'n oudje na dat de offerblokken bewaken moet? Is er dan wat katolieks over in die sportwoede, die rekords- en snelheids-razernij? En wat is er overgebleven in ons vermaak en genot? In de sigaretfen-overdrijving en snoeplust van tegenwoordige kinderen en jeugd. In de bioskoopverslaafdheid. In de dancings en de verveelde ‘café's’. In de platheid van de zondvloed ‘Schlager’. Alle gedachte is bewust bedwelmd of gedood, en de leegte wordt overschreeuwd met lawaai. En wat is er heilig voor de heidenen? Moest zelfs ‘de Telegraaf’Ga naar voetnoot1) de schande niet openbaren van een Kerstmisviering als de laatste in het beschaafde Den Haag. Z'n medewerker vond in de Kerstnacht de vermaakshuizen vol van ‘'n internationale conglomeratie, diplomaten uit de meest exotische landen, te zamen met de Haagsche monde, dansend met een mutsje op... huppelend naar ballonnetjes in duivelsformaat... Menschen, die gewoonlijk slechts op stoelen zitten, lagen nu op de treden van de statietrap champagne te drinken, alsof ze nog kinderen waren in moeders huis. Men zat elkaar te bekogelen, alsof alle wijsheid nu in de ledige champagneflesschen werd weggedragen door de kellners... Men zong er Kerstliederen op ragtime... huppelde als veulens in de wei... Voelde zich ongegeneerd soms weer in oerstaat, wierp alle vernisjes van conventie onder damastgedekte tafels en vergat van louter pagnestemming, dat het Kerstfeest was,... het feest van den Christus. Zoo was het in alle restaurants en café's, waar het groote feest gevierd werd...’. Wat is er nog katoliek in zulk feestvermaak en wat in die belachelike drinkgewoonten, groter aanfluiting der menselike vrijheid dan et bestaan van 'n tiran of et fungeren van 'n bloeiende bureaukratie. Hoe kan je nu aan een feest beginnen zonder wijn?, dat is geen feest, et staat zo kaal, en trouwens dan wor-je heelemaal niet gezellig (van je zelf ben je immers zo droog als stokvis), en hoe kan je anders een speech afsteken?, en je danst veel beter (hm!), voor et voordragen, et spelen op et toneel is et ook zo goed, en om de eetlust op te wekken, en eventueel tegen de honger is et ook best, en tegen de griep en de buikpijn (je begrijpt niet hoe dronke-kerels nog dood komen) en tegen de kou is et ook zo goed (elk deskundige kan je vertellen van niet), en je moet toch af en toe: ein, zwei, drei saufen kunnen roepen vanwege de uitbundige feeststemming. Dit zijn nog maar de ‘kinderlike’ drinkgewoonten, om et zo te noemen. Velen zijn ook bang dat je achter et boerenbedrog van al die redeneringen komt, als je niet meedoet en 'n helder hoofd houdt. Daarom dwingen ze mee | |
[pagina 249]
| |
te drinken. Ze noemen et gastvrijheid, maar et is bekrompen drinkdwang. Daar zijn andere drinkgewoonten van sosieteits-vrienden, bittertafel-bekenden, en stamgasten en kroeglopers. Et verschil zit 'm hoofdzakelik in de stand. Daar zijn ook dronkaards. Stiekeme en publiek-te-schande. Daar is ook drank-ellende. Laten we hier de vrouwen en moeders maar sparen, die zelf et leed van hun gezin nog bedekt houden voor de buitenwereld. De onschuldige drinkgewoonten hebben meer op hun geweten dan de uitvinder van de vergiftige gassen.
Toch, bij al die ontkerstening van onze tijd, zijn er nog mensen genoeg, die daar tegenin willen gaan. Waarom gelukt hun dat dan niet? Omdat de meesten nog altijd geloven in et kompromis, omdat zovelen der mensen zich tegenover et leven plaatsen met de vraag: ‘Wat moet ik nu per-se laten voor God?’ Nooit vragen ze: ‘Wat kan ik voor God nu eens doen?’ Ze trachten maar naar een vergelijk tussen God en de wereld en zoeken daarbij et grensje van wat nog net geoorloofd is. Overal vindt men et kompromis. ‘Et dansen van de tegenwoordige mensen is niets gedaan’. ‘Nu, maak er 'n katolieke vereniging voor’. En 'n katolieke shimmie-vereniging heet dan wel goed, en 'n katolieke boksklup is zeer opheffend. En als uit 'n film et ergste versneden is, wordt ze goed, alsof gekastigeerd heidendom katolisisme is. Et is niet goed dat jongens op straat slenteren, maar als ze op 'n patronaat komen en van alle lessen alleen biljarten leren waardoor ze eigenlik worden opgeleid voor kroegvlerk, of als ze terechtkomen in 'n voetbalklup, die hen zonder overslaan elke Zaterdag en Zondag uit huis haalt, is dat weinig verbetering en 'n kompromis, dat van de wal helpt in de sloot. Et zijn maar enige grepen. Onze slapheid dwingt 'n derde-orde te bepalen dat mouwen tot aan de ellebogen met Sint Fransiskus' geest nog verenigbaar zijn en de kompromis-politiekers berekenen wiskundig, dat de welvoeglikheidsgrens van een jurk te vinden is, doordat ze nog net over et hoofd moet kunnen aangetrokken. Zo zoeken ze overal belachelik vernuftig naar et kompromis en et grensje, en ze voelen niet hoe klein et is altijd te vragen ‘wat mag ik nog net’, en ze zien niet in hoe harteloos die geest is voor de zwakken, want in de praktijk is et: de duivel een vingertje geven, omdat dat dan nog wel mag, maar et leger der zwakken is daarmee aan hem overgeleverd en allengs neemt hij de hele hand. De kompromis-begrippen en -gezelschappen zullen de sterke kontrasten wel vast vervagen, natuurlike weerstanden verslappen, en dan, ja dan...? Dan biedt immers de wereld in de grote stad en op et platte land aan de gewekte zinnen iets veel aanlokkelikers dan et nu saaie, en stijfgevonden kompromis. Zulk een houding tegenover et leven leidt vroeg of laat tot een debakel. Er is dan ook een betere. Die niet vraagt: ‘Wat is nog net geoorloofd?, Wat moet ik perse laten voor God’? maar bij alles denkt: ‘Wat is het ideaal? Hoe kan ik dit et schoonst doen voor God? | |
[pagina 250]
| |
Wanneer zo'n streven naar gelijkvormigheid aan de Wil van God ernst wordt in het leven, dan wordt de toetsing der daden duizendmaal verfijnd, want de drijfveer is dan liefde, en die liefde wil zich geven en zoekt de gelegenheden. En ze zal zich geven op et schoonst. En al is ze nog onvolmaakt, ze draagt de kiem tot vervolmaking altijd in zich, want God laat zich nooit overtreffen en geeft terug met duizendvoud. Als die liefde onze daden warmer kleurt, hebben we geen behoefte meer aan een kompromis, want tred op tred volgt een beter inzicht de edelmoedigheid waarmee wij de daden stellen. Gods liefde doet ons steeds zuiverder voelen onze weg, en er zijn geen grenzen op die baan. Als wij maar stellen willen steeds eerliker en zuiverder daad, volgt er altijd groter liefdebewijs van God. En et begin van die weg is et woord van Paulus: ‘Hetzij gij eet, hetzij gij drinkt, doet alles ter ere Gods.’ Alle daden weer doen met godsdienstige achtergrond, als katoliek, is onze taak.
COR HESSELING. |
|