Roeping. Jaargang 4
(1925-1926)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 224]
| |
Kunst en kunstenaarII.We lopen onherroepelik dood. Ondanks de tevredenheid en zelfgerustheid die zich gaande-weg van ons allen gaan meester maken. We zijn al doodgelopen: voor een goed deel altans. We zitten vast, zooals zij vastzaten, tegen wie we ééns zo antoeziast te velde zijn getrokken: we zijn dezelfde weg gegaan die zij gingen: na een kleine oostwaartse manoeuvre zijn we als zij westwaarts gegaan... terwijl we nog altijd denken oostwaarts te gaan. En dat laatste juist is het noodlottige. We moeten om de verhoudingen direkt hèlder te hebben, even terugzien. Ons doel, het doel der jongeren - hun eind-doel altans - was: een waarachtig-katoliek leven. Want dat was voor hen het enige waardoor de ondergang die God over Europa dreigde te voltrekken (een ondergang waarin het zich-zelf - ontwricht en ont-aard als het was - bijna onverbiddelik trok) kon worden verhoed. Dat was hun eind-doel. Hù middel meenden zij: hun kunst. Hun arbeid voor dit leven was dus: te arbeiden aan, te strijden voor een waarachtig-katolieke kunst; zij moesten dus ook aanranden al wat, naar hun meening altans, niet waarachtig-katolieke kunst was. Hun kunst meenden zij hun enige bezit dat ‘inleidde tot de vergeesteliking der naasten’. Aan deze overtuiging zat natuurlik die andere vast: het vertrouwen dat, waar die éérste en enige plicht volbracht werd, God het òverige wel zou regelen: geen mus zou immers zonder Gods Wil ter aarde vallen. Maar - zooals we in ons vorig artiekel zagen - kunst leidt niet meer dan welke andere arbeid ook, in tot vergeesteliking der naasten. Welnu: dan moet, bij die gelijkwaardigheid, onze plicht aan andere normen worden getoetst: dan wordt onze plicht, onze levenstaak enkel bepaald door de vloek (die zoveel schoonheden inhoudt) waarmede het eerste mensenpaar uit 't Paradijs werd heengedreven. Moesten we éérst de kunst ‘zo goed mogelijk’ bedrijven, tàns moeten we zo goed mogelik volbrengen hetgeen ook de eerste plicht was van het uitgedreven mensenpaar: in het zweet ons aanschijns ons brood verdienen. Het is dus niet zó, dat onze eerste plicht is kùstenaar te zijn en dan mogen... nee, moeten denken: de rest (het brood) komt wel in orde - maar omgekeerd: onze éérste plicht is die z.g. ‘rest’ te doen en dan moeten we denken: de vergeesteliking der naasten komt wel in orde,Ga naar voetnoot1) daarvoor zal God als Gòd wel zorgen: wij, als mens, als aarde-zoon, hebben alleen onze mens-onze aarde-plicht te volbrengen: arbeider zijn, dagloner: de aarde, haar eerste | |
[pagina 225]
| |
wet, aanvaarden. Kunst is bijzaak, ornament, van géén essensiële waarde: nòch voor de mens om adem te halen, nòch in de strijd om Europa's behoud. Die laatste overtuiging is een gevolg van een dooreenhaspelen van God en der mensen daden-leven. Het essensiële, datgene waarom het in dit leven gaat en ook datgene waarmede wij Gods dadenleven over de aarde bevrijden, is: de eerste wet der aarde (dezer ballingschap) aanvaarden. De rest is renaissanse: romantiek: ‘waterverf’. Ziet, er zit aan deze overtuiging dèze konsekwensie vast (ik wil hierop wijzen omdat het met onze artistieke aspirasies en daarom óók met onze artistieke resultaten zo hopeloos gesteld is: Wanneer kunst bijzaak is en dat andere hoofdzaak, dan hebben wij, wij jongere katolieke artiesten, wij wier in zet het ééns toch was de aarde in Christus te hernieuwen, dan hebben wij geen rècht met die eerste plicht, met onze levens-staat zo roekeloos om te springen, dan hebben we maar één recht (als het ons waaràchtig om het behoud van Europa te doen is): onze éérste plicht zo schoon mogelik te léven d.w.z. de lìèfde te veròveren die er altijd zijn kàn en daarom ook zijn mòet, tussen òns en onze maatschappelike arbeid, wèlke die arbeid dan ook moge zijn en hoezeer die arbeid dan ook moge ingaan tegen ons verlangen; en nòòit kan het dan ons recht zijn te zeggen: ‘och! bij alles is het maar hoofdzaak dat we voldoende tijd voor ons-zelf, voor ons scheppend werk overhouden; het andere nemen we dan wel op de koop toe’, want dàn zijn we in alles half, dan maken we van datgene waar het op àànkomt niets en van datgene waar het nìèt op aankomt, altans niet op de eerste plaats op aankomt, alles; maar niet voor de mènsen, maar voor ons-zèlf is het dan dat we werken.... Zonder de wil die allereerste liefde te veroveren, leven we naar ‘het toeval des bloeds’, zijn we maar ‘literators’ en als ‘literators’ onvruchtbaar, nutteloos. We hebben ons zelve daarmee ingekerkerd, ingebouwd, van het eigenlike leven, van zijn waarachtige schoonheid die in het koningschap van de wil bestaat en daarmee óók van de toekomst afgesloten. Slechts een schoon-geleefd leven kan vruchtbaar zijn voor de toekomst; maar óók: eerst uit een schoon geleefd leven zal een waarachtig-katolieke Schoonheid kunnen opbloeien. Kunst is geen faktor van allereerste beteekenis: noch voor de toekomst, noch in het leven van de artiest, wiens éérste taak die van ieder ander is.Ga naar voetnoot1) In deze staat de kunst geheel buiten de aandacht van de kunstenaar. Maar de kunst en alle artistieke bekommeringen moeten ook geheel buiten zijn aandacht staan om wille van de Schoonheid die hij scheppen wil. Dit zult ge beseffen wonneer u duidelijk is hoe zich diè Schoonheid, die nieuwe stijl van een katolieke kunst zal verwezenliken. | |
[pagina 226]
| |
Maar vóór we dat aantonen, enkele opmerkingen vooraf. De nieuwe Schoonheid diè ons doel moet zijn, en waarop wij alles-van-ons moeten gericht houden, die nieuwe stijl van een katolieke kunst kan voor ons niets anders beteeken dan het nieuwe KLASSISISME van een katolieke kunst. Welnu, dit katolieke klassisisme zal, wat betreft inhoud, zowel wat betreft vorm, essensieel verschillen van een - zo nog mogelik - heidens klassisisme. Zij zullen verschillen zoals het katoliek-klassieke romaans en de heidens-klassieke renaissance. Maar: een klassisisme is de organiese stijlvorm van een kultuur d.i. van een samenleving die door één geest geheel beheerst wordt; een klassieke kunst eist gàns een samenleving voor zich op, of omgekeerd: slechts de arbeid van gans een samenleving zal vermogen een klassieke kunst voort te brengen. Het is dus onmogelik dat beide klassisismen nààst elkaar bestaanbaar zijn. Ofwel het een ofwel het ander. Waar het voor ons gaat om een kultuur in Christus, daar gaat het voor ons ook noodzakelik om een katoliek-klassieke kunst: een eigen stijl, een eigen schoon. En dat dat nieuwe klassisisme van een katolieke kunst nìèts (wat betreft inhoud, maar óók wat betreft vòrm) uitstaande kan hebben met die der heidenen en zich van de beginne af geheel zelfstandig en onafhankelik van de meningen en kunstdaden der heidenen moet ontwikkelen, en dat iedere verbroedering - o Henrik Scholte, o Marsman, o Engelman, o Jos v.d. Hoog - onzerzijds met hun vormprinsiep een nederlaag is, dat zal u klaar en duidelik zijn wanneer ge u even op haar noodzakelike inhoud, endaarna op haar even noodzakelike vorm bezint. Die inhoud, die èigen inhoud: wat is zij anders dan door ‘het waar bezit eener katolieke levenshouding’ het verklaarde, verzoende uitzien over de dingen dezer wereld, dan het verstilde bezitten en heersen over de pijnen en blijdschappen van dit leven, dan het dóórdringen in de paradijselike schoonheid, de paradijselike geheimen van ons geloof. Die vorm, die èìgen vorm: wat zal zij anders kunnen zijn dan de nieuwe eenvoud, die eenvoud waarin zich de waarachtig-nederige van geest die in niets zich-zelve, maar in alles God zoekt, uitspreekt; aan een andere eenvoud dan die organiese heeft de nieuwe mens-in-Christus geen behoefte; dan de nieuwe helderheid die géén andere is dan die waarvan de kleine heilige Thérésia spreekt als zij zegt: ‘plus on s'approche de Dieu, plus on se simplifie’; dan het nieuwe geladen- en gespannen zijn waarmede de van God en van Gods schoonheden vervulde mens, zich uitspreekt; waardeloos is ‘een uiterste aan intensiteit der verbeelding bereikt met alle middelen, waarover hij in de taal beschikt’, die moet van binnen-uit bereikt!; dan de nieuwe schoonheid welke geen andere is dan die waarin zich organies die kunstenaar uitzingt in wie niets anders dan de dienende Liefde voor de mee te delen Gedachte (= de mee te delen Schóónheid) levend is. | |
[pagina 227]
| |
Het nieuwe katolieke vorm-schoon dat zich dus organies uit het leven zelf verwerkelikt, mag, wil het zuiver zijn, géén andere oorsprong hebben dan de Liefde voor de Gedachte. De oorsprong van een katolieke Schoonheid mag alleen dèze tweevoudige zijn: een gesteldheid van de ziel die het hoe (de vorm) bepaalt, en de mee te delen gedachten die het wat bepaalt. Van een artistiek behàgen in het vorm-schoon (Nijhoff), noch van een zelfstandige, tot schóónheid-òmvormende vormgeving (Marsman) is dus bij de vormgeving van de kat. kunstenaar sprake: om de eenvoudige reden dat daarvoor geen plaats is: daaraan is geen behoefte, geen nood. En zo staan de kunst en alle artistieke bekommeringen omwille van de Schoonheid buiten de aandacht van de kunstenaar. Het is dus duidelik dat een katoliek klassisisme, wat betreft inhoud, wat betreft vorm, geheel anders geaard zal zijn dan een (zo nog mogelik) heidens klassisisme; maar óók is duidelijk dat zich de ontwikkeling van beide klassisismen gehéél zèlfstandig, geheel van elkander onafhankelik zal moeten voltrekken. Maar óók zal nu wel duidelik zijn dat het een dwaasheid is van het tans levende geslacht (van de katoliek, maar ook van de heiden, de bezitloze, ontluisterde heidenGa naar voetnoot1)) een klassieke kunst te eisen, of er ook maar, bij zijn artistieke prestasies, van te gewagen. Want hoe zou een klassieke kunst, zoals wij die dan verlangen moeten, te verwezenliken zijn door òns die ons nog van zoveel heidendom ontdoen moeten, van ons die nog zo àrm zijn, en nog zo heel, heel aan het begin staan van een dóórdringen in de schone geheimenissen van ons Geloof (welke zozeer het vertrouwde bezit waren van hen die het romaanse klassisisme verwerkelikten), van ons die nog zo weinig bezitten van het verzoende uitzien en verstilde heersen over de dingen dezer aarde en daarom nog zo zelden iets van die dwaas-verrukte, dienende liefde, en van die blijde en verstilde zielsgesteldheid welke zich in het Gregoriaans heeft uitgezongen (en die toch óók nodig is voor onze klassieke kunst). Nee, nee, voor ons geslacht is geen klassisisme weggelegd: geen individueel klassisismeGa naar voetnoot2) en geen klassisisme als stijl-vorm ener gemeenschap. Ons geslacht heeft maar één ding te verwerkeliken: ieder gekultiveerd, niet-organies vormschoon, ieder vorm-schoon dat niet ontsprong aan die psichiese noodzaak der dienende LIEFDE voor de Gedachte, overboord te gooien en zich organies uit te spreken d.i. in eenvoud te spreken van zijn veroveringen op de weg-terug naar de Schoonheid, naar het bezit van God. En dan zal ook eenmaal, wanneer zich | |
[pagina 228]
| |
over de ziel de grote stille vrede heeft uitgestrekt, de eenvoud organies tot Schoonheid geworden zijn (al zal zij dan ook geen klassieke schoonheid zijn: want daarvoor wordt, zoals gezegd, vereist een rijkdom en volheid die één geslacht niet zal vermogen te veroveren, maar die ontstaan zal uit de tradisie van vele geslachten) en schoonheidsontroering = vreugde-om-de-schoonheidGa naar voetnoot1) teweeg brengen waar het eerste (de veroveringen op zijn weg-terug naar de Schoonheid) wellicht alleen door z'n menselikheid ontroerde, maar niet gelukkig maakte en dus de eerste noodzakelikheid voor de schoonheid die een afstraling is van de Absolute Schoonheid: God, mist. (Ik denk hier aan het werk o.a. van Van Gogh, Henriette Roland Holst, Baudelaire, zeer veel van Rembrandt, Dostojewski etc.) Kunst is harmonie van Zijn Harmonie: harmonie dus niet alleen naar de vorm, maar ook naar de geest: naar inhoud en vorm sàmen. Er moet een mensch spreken die in Gòd hàrmonies werd, in God verstilde. Dìè harmonie, dìè schoonheid zal ook een afstraling zijn der Goddelike Schoonheid en de uit dìè harmonie ontstane schoonheid zal ook noodzakelik gelukkig maken. Zij maakt gelukkig zooals het gregoriaans gelukkig maakt en het romaans gelukkig maakt. En dàt geluk is een zuiver schoonheidsgeluk, het enig zuivere (onvermengde) schoonheidsgeluk, waar het geluk(?) dat we mogelik bij de kunst van zoekenden en gekwelden als van Gogh, Henriette Roland, Holst ondergaan voor een groot deel uit heel andere oorzaken ontstaat. Hetgeen bewezen wordt door het feit dat deze kunst - hoe schoon (maar ook zo ongestild) de mensenziel ook moge zijn die zich daarin beleed - langzaam en steeds verder van u vervreemd, en het ontroerende op de duur verloren gaat. Dat laatste nu is niet het geval bij zuivere schoonheid: het gregoriaans, het romaans vervreemd u nooit, dat wordt gans eigen, dat blijft ontroeren: dat is telkens opnieuw harmonie van Zijn Harmonie, afstraling van de Absolute Schoonheid: telkens verblijding. Dat is de Schoonheid die ons eind-doel moet zijn want deze Schoonheid is het die noodzakelik ons deel moet worden wanneer we ‘het waar bezit eener katolieke levenshouding veroverd hebben’: de schoonheid die blijde maakt, waarachtig-blijde, gregoriaans-blijde, romaans-blijde: de blijheid ‘van de vrijheid der heerlikheid der kinderen Gods’. In dit licht bezien uur, zult ge moeten erkennen hoe dwáás het is ons in te stellen op de kunst, op het vormprinciep der heidenen, en hoe dwáás verzen en proza zijn die onder invloed staan van heidenen en aan hun normen werden getoetst: zij zijn zonder enig belang een katolieke schoonheid, zonder enig belang voor een Toekomst die aan Christus moet zijn. Die kunst staat buiten alle waarachtig leven en inderdaad is het waar dat die kunst (o Jos v.d. Hoog) een parasint is van het Leven. Ziet, het is ook dáárom dat ik zeide dat we onherroepelik vastraken en reeds | |
[pagina 229]
| |
voor een groot deel weer vastzitten. Vastzitten, zoals het geslacht van ‘Van Onze Tijd’ dat in de ‘kunst’ van de heidenen is gestikt. Ook wij dreigen weer in de ‘kunst’ te stikken, en alles aan de ‘kunst’ ten offer te brengen. Want het is ons niet meer te doen om datgene waarom het toch eigenlik alleen gaan moet: spreken van de ons geopenbaarde Schoonheden Gods, van de weg daarheen, een spreken dat ook organies schoon van vòrm wordt, maar om haar surrogaat: de ‘kunst’. We beijveren ons nu alleen ‘kunst’ te maken. Het hoe en wat van ons spreken worden niet meer bepaald door een verlangen naar, een bezitten van de Schoonheden Gods, de Schoonheid van dit Leven, maar het hoe en wat van ons spreken (het hoe altijd, het wat meestal) is nog alleen maar artistiek en niet meer alleen psichies te verantwoorden. En daarom zitten we weer volop in de ‘kunst’, de kunst waarin zich alle leven vermoord. Al onze artistieke vermogens stelden we in háár dienst, onderwierpen we aan de efemere kunstteorieën der heidenen, we maakte ze los uit de dienstbaarheid aan de Schoonheid, uit de dienstbaarheid aan de Toekomst, uit de dienstbaarheid aan Christus. - En waarom dit alles. Omdat de heidenen zeiden: de artiest is op de eerste plaats artiest: het gaat in de kunst om de kùnst, niet om uw ‘goede bedoelingen’, niet om enkel ‘leven’. Toen hebben wij gedwee en verwonderd geantwoord: natuurlik; vreemd dat we dat niet aanstonds hebben ingezien: in de kunst gaat het natuurlik om kunst: ‘goede bedoelingen’ en ‘leven’, zij moeten zich éérst in kunst hebben omgezet vóór we van ‘kunst’ kunnen spreken. Jawel. Maar waarom hebben we vergeten dat ònze Schoonheid (en daar moet het voor ons alleen om gaan) iets essensieel anders is dan de ‘kunst’ der heidenen en dat beide zich geheel zelfstandig en langs gans andere wegen verwerkeliken. We hebben altijd over een katolieke kunst ‘gezwamd’, maar er nooit over na durven denken waarin die eigenlik bestond. We hebben gezegd: ‘Wij moeten kiezen, kiezen, anders nivelleeren we rustig voort’, maar gekozen hebben we nooit; we hebben gezegd: ‘Gij zult absoluut zijn, Gij zult orthodox zijn: in uw haat of in uw liefde etc, maar hoe we absoluut moest zijn is ons ‘absolutisten’ ontgaan; we hebben gezworen ‘om kunst, schone vaerzen’ etc. gaat het nu niet meer: en tenslotte zijn we alleen maar absoluut geweest in onze wil naar vormelik schone vaerzen. Hoe onze katolieke Schoonheid ontstaan moet, haar enige weg, hebt gij geen van allen gezien. Enfin. Het resultaat is nu dat we van een waarachtig-katoliek schóón nog even ver verwijderd zijn als vroeger. We hebben ons verbroederd met het kunstprinsiep der heidenen en onze verlangens schijnen zich daar wonder wel bij te bevinden. Waar het verlangen van de waarachtige kunstenaar altijd geweest is van de Schoonheid te spreken daar is tans nog, daar is tans wéér de énige bezorgdheid van alle mogelike futiliteiten iets moois te maken = kunst. En onvernederd, als àltijd onvernederd kunnen we ons aan haar despotisme blij- | |
[pagina 230]
| |
moedig en zelftevreden onderwerpen. Bovendien: de heidenen knikken nu goedkeurender, en de heidenen zijn toch altijd de artiesten geweest. In onze heidens-georiënteerde kultuur.Ga naar voetnoot1) We vragen ons af: waar het verlangen van de kunstenaar is: te spreken over Schoonheid: wàt dròng Jan Engelman verzen te schrijven als Het Portret (en nog wel onder invloed van Maarten Nijhof!), als Utrecht, Radiguet ‘In Dulce Jubilo’ etc.: wat dwong hem tot die inhoud, wat dwong hem tot die vorm. Wat dwong Gerard Bruning tot verzen als De Vreemde Kamer, Poolreiziger, Het Hoedenwinkeltje etc. tenzij de artistieke voldoening (ook dàt is mogelik) aan een emosie (die verder zonder enig belang is) gestalte te geven. Wat dwong Joep Nicolaas tot die omslag van het Kerstnummer van de Gemeenschap. Wat dwingt hem meestentijds tot zijn meestal oppervlakkige, lege werk. Ook bij hem de artistieke voldoening: zijn werk moet vormelik gaaf zijn, het ritme moet volledig zijn uitgebalanseerd. Ziet, we zijn hier even ver als vroeger: maar een vorig geslacht pleegde kunst met profane onderwerpen, het tegenwoordige met religieuze. Dìe kunst wordt vormelik tot het uiterste verzorgd, maar het religieuze onderwerp, de inhoud geenszins verdiept: het religieuze onderwerp is niet meer dan een aanleiding, 'n aanleiding voor het technies kunnen. Joep Nicolaas vervlakt schrikbarend. - Maar gij zegt: ‘Hij is toch een onzèttend knap glasbrander: daar moet ge toch eerbied voor hebben’. Och, knap, ontzèttend knap zijn er zoveel geweest. Dat is iets waar het helemaal niet om gaat, ook niet voor u: ons hele voorgeslacht is immers maar alleen knap geweest. We zouden weer alle tachtigers kunnen bewonderen. Want die zijn allemaal knap geweest, en knapper dan ge vermoedt. En ook hebben zij het leven dieper doorpeild, dan gij die 's levens hoogten en laagten, die het grote leven achter ieder versregel wilt voelen barnen!.... Want dàt is ook bij een van Deyssel het geval geweest. Van Deyssel verwerpen we omdat hij van dit alles ‘kunst’ maakte, en ten laatste niet meer werd dan een ontzettend-knappe levens dilettant, omdat van zijn kunst alleen de vorm in een bepaald opzicht mooi is; Joep Nicolaas verwerpen we omdat achter zijn knappe vorm geen inhoud meer aanwezig is, omdat álleen de vórm in een bepaald opzicht (en voor estetiese halfwasjer) mooi is. Want Joep Nicolaas vervlakt schrikbarend; zijn werk is nog bijna enkel bravour, allure: in zijn werk is geen pieuze toegewijde overgave aan het onderwerp; alleen artistieke en holle uitbundigheid! Plasschaert kan dat vitaliteit noemen, maar Plasschaert ontzeggen we het recht te beoordeelen of deze vitaliteit dezelfde is welke nodig is voor het scheppen van katolieke schoonheid. Wat dwong Jan Cantré tot de houtsdeden in datzelfde Kerstnummer. | |
[pagina 231]
| |
Wàt Jozef Cantré tot zijn Herders; wat Kuitenbrouwer tot zijn versje Het Oude Lied wat Tijtgat tot z'n De Vlucht naar Egypte. Wat dwong diè mensen tot die inhoud, wat dwong ze tot die vorm. Welk verlangen heeft er achter dat alles geleefd. Is er dan nergens een verlangen naar Schoonheid. Is alles al weer goed en stil als we weer een nietsje tot wat ‘kunst’ hebben omgeploeterd. Blijven wij dan altijd even gemoedelik en zelfgenoegzaam in de dut. En àls we eens een afwerende beweging maken, is dat dan alleen iets van een slapende die zich later niet meer herinnert waaròm hij dit eigenlik deed en dan om zich-zelf zal lachen....? 'n Ogenblik, bij één houtsnee van Jozef Cantré hebben we gedacht dat hier eindelik de mens was die ons het eerste aarzelende tasten naar de nieuwe Schoonheid bracht: het was de omslag van de Oktober-aflevering van de Gemeenschap. Hier was zeer veel van datgene wat we aan de moderne kunstenaar vroegen en bij géén ander hadden gevonden. Maar daarna zagen we zijn Herders, die alweer allure was. Vorm die geen inhoud dekte. De vorm was hier hier een voortborduren op de vorm van de Oktober-omslag. De geest welke eerst in die omslag-tekening tot volle rijpheid en bezonken klaarheid was gekomen en zich toen in een organies vorm-schoon, die geest heeft zich niet kunnen handhaven en het treurige gevolg was dat de artiest zich daarna op de voorgrond drong en die vroegere, éénmaal organies in schoonheid uitgegroeide vorm al aanstonds misbruiken dorst. Zie, dìè oneerlikheid is het wat iedere mogelikheid voor een waaràchtige Schoonheid al in de kiem moet doden.Ga naar voetnoot1) Ge zult wel begrijpen dat óók m.i. Marnix Gijsen (och och) westwaarst toog. Al direkt en gehéél naar de vorm, maar ook gedeeltelik naar de geest is dit werk (dat wonderlik gauw z'n bekoring verliest) een mislukking. De inleiding van ‘Het Huis’ heeft de bundel al meteen veroordeeld, want zij is in alles presies tegenovergesteld aan de daarin gestelde normen. En in plaats van eenvoudig (zoals boven omschreven) is zijn werk verfijnd en serebraal, en in plaats van helder in het veelal of ènkel presieus of gekompliseerd (maar serebraalstrak het gekompliseerde gezegd) of vaag (bijkomstigheden worden kalm en helder uiteengezet het essensiële wordt voorbijgegaan, of verdwijnt in de veelheid) òf verward; en maar zeer zelden bereikt hij werkelik dat een gedicht strak en klaar is; meestentijds schijnt dat maar zo. Zo staat dit werk naar de geest van de vorm nog zeer ver verwijderd van een katolieke vorm-schoonheid, | |
[pagina 232]
| |
want de vorm ontleent meestentijds haar bestaansrecht aan een zuiver artistieke over-bezorgdheid. Nu ik tòch namen noem en het gehad heb over de geest en vorm van een waarachtig katolieke Schoonheid, kan ik, voor u, iemand als Karel van den Oever niet meer voorbijgaan, hoewel hij, voor mij, buiten bespreking valt. Zijn werk is wel uit de noodzakelike, zuivere geestesgesteldheid geschreven, maar K.v.d. Oever zelf lijkt mij geen artiest: hij heeft een barokke, wansmakelike fantazie die hem beletten zal Schoonheid voort te brengen. Maar dat is, zoals we reeds zeiden, niet de eis die we aan iemand die schrijft, stellen mogen. En daarom valt K.v.d. Oever voor mij ook buiten het kader van dit artiekel. De kleine Thérésia schreef óók verzen maar die gaat men niet de maatstaf van Schoonheid aanleggen.
Wij moeten dus onze artistieke gaven in dienst stellen van de Schoonheid, niet in dienst van de ‘kunst’. Het gaat voor ons katolieken niet omkunst die van buiten wordt verwerkelikt, maar om de Schoonheid die van binnenuit groeit. Maar de Schoonheid (en dat onderscheidt haar ook van de ‘kunst’) eist alles op, onze gehele persoonlikheid, de Schoonheid is jaloers, de Schoonheid is een vuuroven, de Schoonheid zal alles aan u verslinden, want de Schoonheid ontstaat uit het verlangen naar God en uit de daad die alles tussen mens en God wegslaat. Zouden wij dan willen dat de Schoonheid waarin wij ons uitspreken ook maar in iets gelijkt op de schoonheid van hen die daarvoor niets hoefden te offeren, of dat datgene wat óns van het leven als het schoonste werd geopenbaard en ons het dierbaarst werd, gehuld werd in het schoon, het vege schoon waarmede de heidenen hun vergankelike schoon omhullen. Neen, neen, geen schoon dat ook kon zijn van die u nooit beminde; en: ‘ne sachant m'expliquer sans paroles païennes, je voudrais me taire’: dat moet onze eis, ònze hoogmoed, en ònze jaloezie zijn.
Er zijn onder de hollandse artiesten maar drie artiesten wier werk mogelikheden voorde toekomst inhoudt: Het is het werk van Henk Wiegersma (en ik vertrouw dan dat hij genoeg leefdrift bezit, genoeg behoefte aan waarachtig leven om het artistieke schijn-leven waarin zijn werk zich reeds dreigt te verliezen, van zich af te trappen), het beeldhouwwerk van Ernst Voorhoeve en de muziek van Lou Lichtveld. In het beeldhouwwerk van Ernst Voorhoeve zijn een schone, diepe aandacht en toewijding aanwezig, welke zich in een wonderlike, primitieve gaafheid gaan uiten. En voor het overige is er niets, absoluut niets. Voor 't overige is alles literatuur.Ga naar voetnoot1) Ook al verzekert u Jos. v.d. Hoog plotseling plechtig: ‘om litteratuur, schone verzen en aesthetica gaat het nu niet meer’. Maar niet alleen is op het ogenblik alles wat op kreatief gebied gepresteerd | |
[pagina 233]
| |
wordt zonder belang voor datgene wat ons einddoel is, een katolieke schoonheid, een katoliek klassisisme; maar ook alles wat op krities en essayisties gebied gepresteerd wordt, ons hele literaire leven van dag-, week- en maandbladen is voor de verwerkeliking van de schoonheid van niet het minste nut: zinloos en vervelend. En dat is duidelijk. Want waar het bij den kunstenaar om ‘kunst’ gaat moet het natuurlijk ook bij de kritikus daarom gaan: de kritikus dobbert altijd achter iedere kunststroming aan. Maar dat daargelaten: welk nut hebben beschouwingen, heeft kritiek zoals die vandaag gepleegd worden door mensen als Jan Engelman en Jos. v.d. Hoog, om twee onzer voornaamste essayisten te noemen. Welk nut hebben vorm-beschouwingen, vorm-ontledingen, waar bij het eerste, de schoonheid zich buiten alle artistieke overwegingen ontwikkelt en haar vorm met geen verstandelik zich toespitsen te benaderen valt: welk laatste eerder het tegendeel van zuiverheid bereikt n.l. kunstmatigheid.Ga naar voetnoot1) En met uw vorm-ontledingen bereikt ge het tegendeel van wat de waarachtige artiest bedoeld heeft: ge maakt n.l. van zijn werk literatuur en ge dringt U tussen hem en de mensen. Want de noodzaak waaruit het werk van iedere waarachtige artiest ontstaat, is zijn grote, droeve onrust om de mensen, is het verlangen om te spreken van de schoonheden die hem, en hem alleen werden geopenbaard; want hij ziet ogen die vergeefs de duisternis doorvorsen en van de duisternis verwachten het woord waarvan hij, de lichtdrager, de bezitter is. Hij ziet ‘des jeux pleins d'attente et des nuits illuminées de dèsir’. Daarom streed hij, daarom spreekt hij. En omdat hij kunstenaar is, en omdat hij spreekt van wat zijn Liefde heeft zijn dienende Liefde, daarom zal zich zijn woord wanneer zich over zijn ziel de grote stille vrede van God heeft uitgestrekt organies tot Schoonheid worden. Maar de kunst, de literatuur zal buiten zijn aandacht staan. Wilt ge schakel zijn tussen de artiest en de mensen, spreek dan over de schoonheid die bij de mensen gezegd heeft, waaraan hij een zintuiglik waarneembare gestalte vermocht te geven, maar spreek niet over het feit dat hij een goed letterkundige, een goed beeldhouwer, een goed schilder is. (Dit sluit v. Jos v.d. Hoog, geenszins in dat ik het werk van b.v. een L. Bijnen als schoonheid zou aanvaarden, want hij vermocht niet: begrippen gestàlte te geven. Als schoonheid is dit werk waardeloos, het beweegt zich geheel buiten haar domein, als schoonheid is dit werk waardeloos, maar even waardeloos is, dit werk afte maken, omdat dit geschrijf wellicht een geheel andere bedoeling heeft. Gij hebt u met werk buiten uw domein (dat der schoonheid) niet te bemoeien. Gij hebt u alleen bezig te houden met hen die schoonheid voortbrachten, met hen die het vermogen bezitten schoonheid voort te brengen.) Dat kritiek, gelijk die vandaag gepleegd wordt, zinloos is, zal u duidelik zijn wanneer ge u een ogenblik bezonnen hebt op de taak van hem die schrijft over datgene wat op artistiek gebied gepresteerd wordt. Zijn taak (omdat de drang die hem tot schrijven over Schoonheid dwong | |
[pagina 234]
| |
geen andere mag zijn dan die welke de kunstenaar tot schepper dwong) is: te spreken over het Schoon dat hem ontroerde: zijn verlangen moet zijn dat ook anderen door die Schoonheid gelukkig worden. Hij moet geheel dienend zijn. Zijn taak is geen andere dan: nog eenmaal de Schoonheid welke de kunstenaar meedeelde te openbaren. En wanneer degene die over Schoonheid schrijft de inhoud openbaart moet hij noodzakelik ook daardoor het vormschoon ontsluiten, want beiden zijn organies samengeweven; maar eerst dóór de inhoud, vanuit de inhoud wordt de vorm verklaard en háár Schoonheid geopenbaard. Zo bezien, zult ge moeten erkennen dat het essayisties werk van Jan Engelman geheel onbelangrijk is. Steeds schrijft deze essayist over de vorm, nooit over de inhoud, en van geen van deze beide openbaart hij ooit hun schoonheid. Hij schrijft niet vanuit een schone en waarachtige eerbied. Nooit is hij de schakel tussen de kunstenaar en de mensen (hij pleegt deze ‘dommen’ te noemen!), maar steeds is hij, die zich altijd van de inhoud met enkele gemeen plaatsen of met wat would-be-flasstchaertse adjektieven afmaakt, het naseweis-doserende esteties halfwasje voor een gemeente leergierige snobs die over kunst kunnen meepraten terwijl hen de essentie van alle Schoonheid ontgaat, voor mensen die zich interesseren voor kunst, maar voor wie de kunstenaar niet gesproken heeft: deze wil voor de ‘dommen’ spreken, - zoals de Christus op de etsen van Rembrandt. - In wegen verschilt Engelman's geschrijf in niets van Luns' boek over Rembrandt, of Veth's geschrijf over Rembrandt: als zij zwamt hij langs de essentie van ieder kunstwerk af. En door de scheiding van vorm en inhoud, door het afzonderlik bezien van deze elementen terwijl de vòrm hem geheel zal absorberen en niet bezittend de toegewijde eerbied welke naar de samenhang van deze beide elementen tast - door al deze dingen is Jan Engelman niet in staat de holheid van het werk van b.v. Joep Nicolas te onderscheiden, en is hij genoodzaakt dàt werk van Wiegersma dat het méést uiterlik bravoer werd en dus het minst slaagde te roemen; door al deze dingen wordt verklaard dat Jan Engelman met evenveel voldoening voor een klassiek doend als voor een barbaars doend werk staat en dat hij er nooit toe komt beide als literatuur in een hoek te trappen. Wij staan met Engelman - al schijnt het de snob van niet - weer op het oude niveau van ‘Van Onze Tijd’. En evenzeer moet ge het essayisties werk van Jos. v.d. Hoog ‘als waardeloos ervaren’. De drang die Jos. v.d. Hoog tot schrijven zet is nimmer de nood: te spreken over Schoonheid, nimmer de nood anderen te geven, gelukkig te maken. Hij handhaaft zich-zelf terzij de ‘horde’, maar tegelijk handhaaft hij zich-zelf - ‘daar kunt ge niet aan ontkomen’ - als.... literator en het is onomstootbaar feit - ge kunt dit toetsen aan de praktijk - ‘op dit niveau worden de laatste en beslissende woorden niet gesproken’. Jos. v.d. Hoog, - hoewel met andere normen, d.i. met enkele gemeen plaatsen die deze tijd | |
[pagina *21]
| |
Kruisbeeld door Ernst Voorhoeve
| |
[pagina *22]
| |
B. van der Leck Boerderij
Impressionisties; niet de natuurlike boerderij in al z'n biezonderheden aanschouwd, maar die werkelikheid gedompeld in zijn persoonlik gevoel, en die sensatie, die gevoelige gewaarwording vorm gegeven door de diepe en gevoelige toonwaardes van kleur en licht. | |
[pagina *23]
| |
B. van der Leck Storm
Monumentale kunst van 'n heel ander beginsel. Zuivere vlakversiering: daar zijn ruimtevormen onmogelijk, omdat ze 't muurvlak kapot maken, dat 'n vlak blijven moet. Ook geen werkelikheid geheel doordrongen van de persoonlike aandoening, (impressionisme), maar alleen de wezenslijnen van de dingen, waarin de kunstenaar zijn inwendige idee van de storm, de stormbeweging vergeestelikt, gekonsentreerd door zijn geestelike beleving in de enkel daarvoor noodzakelike vorm zet. De kleurwaarde van de grote vlakken die hier zo sterk spreken uit de aard van de zaak missen we in de afb. hier. | |
[pagina *24]
| |
A. Herbin Landschap te Ornans
Weer over zijn kubistiese uitersten naar 'n wezenlik geestelik realisme Monumentale landschapziening; niet de natuurlike dingen om zich, meer de geestelike konsentratie van 't landschap, zoals deze kunstenaar dit in zijn ziel zag, met 'n vergeestelikte ontroering, niets dan 't wezen van de dingen is in z'n ziel achtergebleven Die ontroering kan alleen evenwaardig geuit worden in de wezenslijnen, omdat die de biezonderheden niet meer kan zien. | |
[pagina 235]
| |
omhoog woelde, - doet hetzelfde wat een vorig geslacht van ‘literatoren’ deed: beoordelen of iets tot ‘kunst’ werd of daarin faalde. Jos. v.d. Hoog zoekt ‘kunst’, geen Schoonheid; hij zoekt leven, ‘barnend’ leven dat zich tot ‘kunst’ omvormde, verstolde, zich in de ‘kunst’ vermoordde, en heeft hij dàt gevonden dan is zijn Schoonheidsverlangen voldaan. Ogenschijnlik stelt Jos. v.d. Hoog zeer veel eisen, eisen van inhoud, eisen van vorm, maar beseft dat hij alleen eisen stelt aan de ‘kunst’, dat hij strijdt voor ‘kunst’ en niet strijdt voor de Schoonheid, voor de Schoonheid die eens in de toekomst in hare volledigheid moet verwezenlikt worden, en waaraan wij al ons werken en strijden moeten ondergeschikt maken: de Schoonheid die een spreken is over iets schoons, de Schoonheid der vorm die een louter psichiese noodzaak is, en alleen psichies te verantwoorden: n.l. uit het bezit der Schonnheid. Jos. v.d. Hoog aanvaardt iets reeds als schoonheid als er van niet meer sprake is dan van een onschoon leven dat zich kunstzinnig beleed. Jos. v.d. Hoog heeft zijn arbeid losgeschakeld van het Leven, want hij schakelt het los van de Toekomst: hij ontkent de mogelikheid van een hernieuwd Europa: dàt geloof is voorbij: dàt ideaal en iedere arbeid daarvoor is vergeefs. Niet alleen onttrekt hij zich met deze levenshouding aan ieder waarachtig leven, maar ook dreef hij zich-zelf daarmee buiten de grenzen van een katolieke levenshouding: wat die eist doen, doen, alleen doen en geen rekening houden met mogelik of niet mogelik: met God is alles mogelik. ‘Wij moeten kiezen, kiezen, anders nivelleeren we rustig voort’: daarom meende ik gerechtigd te zijn het bovenstaande neer te schrijven. Temeer omdat zij - essayisten als Jos. v.d. Hoog en Engelman, kunstenaars als Joep Nicolaas - het in hun macht hebben mee te werken aan een nieuwe katolieke Schoonheid: zij bezitten de vermogens, maar die vermogens verspelen ze. Niet Bijnen enz. zijn de vijanden van een katolieke Schoonheid (want zij bezitten niet de vermogens die te geven) maar zij. Ook het literaire leven waaraan onze jongeren terzij ‘de horde’ terzij ‘de dommen’ zich bezondigen is alleen van belang geworden voor de vieze nieuwsgierigheid van een snobse publiek (een horde van dommen). Het houdt er op de hoogte van alle mogelike futiliteiten die zich in het literaire leven voordoen, het vertelt u van een versje dat vertaald werd, van een herrietje hier en en herrietje daar, van een boekje zus en een boekje zo, van een meninkje van deze meneer en een meninkje van die meneer, en over al deze dingen, deze futiliteiten en versjes en boekjes en meninkjes geeft degene die het u meedeelt dan nog eens - onvernederd - zijn mening. Het is inderdaad ‘een waanzin der democratie’. Scheppen, vanuit een waarachtig schoonheidsverlangen, en ook vanuit datzelfde verlangen schrijven over Schoonheid, en alléén afbreken degene die het in zijn macht heeft Schoonheid te scheppen, maar dit nalaat. En anders niets. 't Andere is overbodig. | |
[pagina 236]
| |
Geen kritiek, geen gezwam over vorm géén literair leven, geen verlangen naar ‘eksplozies’ (iedere eksplozie is larie of er wordt larie van gemaakt), maar stilte, tucht, gebed en arbeid: en spreken als daaraan bij u behòefte is. Dat is de enige mogelikheid voor een nieuwe katolieke Schoonheid, voor een nieuw katoliek klassisisme. Loslaten het literaire leven dat z'n ontstaan dankte aan de minderwaardige mentaliteit van een heidens-demokratiese geest, en terugzien naar dàt grote, schone tijdperk van een katolieke klassieke kunst: het tijdperk van het romaans, het romaans dat de stilte, de tucht, het gebed en de arbeid van vele naamlozen hebben tot stand gebracht. Het romaans is de enige kunst die voor ons belangrijk is. Veel, veel belangrijker dan de gotiek. Want de gotiek is in wezen al een ontluistering. Het romaans is de enige kunstvorm die voor ons van betekenis is, de enige die ons datgene kan leren waarvan wij moeten doordrongen worden.
(Wordt vervolgd). HENRI BRUNING. |
|