| |
| |
| |
Bitumen
(Vertelling).
I.
Het narrenbeeld.
Vanavond voelde hij zich heelemaal beter. Physiek. Zes dagen geleden was hij 's middags rillend naar bed gegaan. Even had hij het als een bevrijding gevoeld: alleen zijn, rusten, slapen, - daarna verlamde de koorts zijn lichaam, verwarde zijn geest. Of was hij lucieder geweest? hij herinnerde zich het verband van sommige dingen duidelijker gezien te hebben. Daarna renden onsamenhangende beelden langs het duister van zijn gesloten oogen: kaarslicht door mist omfloersd; een mandje paascheieren; een vaas die plots tot een monsterlijke varen vergroeide; tusschen roode gordijnen uit stroomde een zilverkleurige rivier, als op een filmdoek sprong het beeld naar voren: een stroom melkbussen; iemand bond een stuk zeep met een rouwbandje op het theelichtje; een heilige-beeld met een rateltje.
Toen lag hij moe met open oogen in het donker te kijken.
Van den daaropvolgende morgen herinnerde hij zich de koele hand van den dokter om zijn pols: over twee dagen weer op.
Nu was 't sindsdien de derde avond; hij voelde zich weer heelemaal beter na de wandeling van vanmiddag, moest nu weer leeren zichzelf te torsen, - op straat hadden de huizen, de auto's, de overhaasting der voorbijgangers na deze korte afzondering al een wezenlijke onwezenlijkheid gekregen, waar hij weer in moest groeien maar - heel kort - had hij de dingen nog als een beetje vervreemd, een beetje op afstand gezien.
Daarna stond hij recht in zichzelf op.
Hij keek op de klok, nog een uur.
Met een ruk duwde Roger de cigaretten-cassette tegen den rand van het bureau, - het hout kraakte, een laadje sprong open, op het schrijftafelblad vielen een paar cigaretten. Hij nam het avondblad en probeerde te lezen; het hoofdartikel, het gemengd nieuws, de kunstrubriek, maar zijn aandacht kon dit niet vasthouden.
Opnieuw stond zijn naam op de affichen van het cabaret-conférencier, hij ontmaskerde vergrijsde bankiers en hun geverfde gezellinnen, daarna predikte hij de Bergrede; voor het overige had hij zich onbruikbaar bevonden.
Maar dit kon niet duren.
Vanavond voor 't eerst in deze stad, - over een uur. Sinds twee weken had hij deze kamers betrokken, over een paar maanden zouden het weer andere kamers zijn; het was altijd een doortocht. Alsof hij wachtte. Alsof hij wachtte maar de verbooring vreesde.
Verschuiven.
Hulpeloos bezag hij het narrenbeeld binnen het lichtcirkeltje der bureau-lamp; in hout gesneden hurkte zijn voorvader op de schrijftafel. Een vriendhad het
| |
| |
voor hem in hout gehakt en in 't sokkeltje had hij laten beitelen: a whoreson mad fellow's it was.
Bevreesd en werkeloos overdacht hij de situatie: voor altijd torste hij den last toeschouwer van zichzelf te zijn, op den rand der eeuwigheid zijn leven te zien vervluchtigen: wàt bleef er als hij zich des avonds gewroken had op de zonen van den revolutionnairen lakei, aan wie de wereld voor altijd vervallen scheen?
Rondom de dubbele rij binnentuinen en dubbele rij achtergevels strekte de stad zich uit en haar geluiden waren zeer gedempt bestendig aanwezig in het suizelen der al te oude boomen.
Toen Roger een kleine jongen was, luisterde hij hier naar den zomermiddag; alle achtergevels aan deze zijde waren zo nen stilte geworden en alle achtergevels aan de overzij lagen in schaduw, - aan de zonnezij sloten de stores zich.
Roger luisterde naar den zwaren zomermiddag.
In de aangrenzende tuinen giechelden de meiden en klopten de tapijten, maar buiten de dubbele rij achtergevels schoven, ijzer op ijzer, de trams en hun blijde signalen speelden elk kwartier met het carillon; monotoon daaronder bleven de ruimten vervuld van de donkere geruchte uit het hart der stad.
Een donker zwoegen.
Bevreesd luisterde Roger naar den zwaren zomermiddag en naar zichzelf.
De menschen die het huis bezaten, wáren zeer ver van hem af.
Het huis was angst.
Nog herinnert Roger zich den nacht, dat hij ijlend, in een wilden angst werd wakker geslagen tegen het zwijgend dreigement van een ouden kast.
En elk jaar luisterde Roger bevreesder naar zichzelf.
Weerbarstiger groeide in hem het verzet tegen het overmachtige huis, dat hem beroofde maar zóólang leefde hij terzijde, dat hij machteloos en met droefheid zich gewende de menschen te ontwijken om niet gestoord te zijn.
Toen hij vijftien jaar was stierven de bezitters van het heerenhuis; dit werd verkocht en beurtelings werd Roger nu op kostschool en bij familie-leden ondergebracht. Die besloten, dat bij zoo spoedig mogelijk geld moest verdienen, want men had berekend, dat Paul arm was; het overmachtige huis toch was zeer vermolmd geweest.
In de hoofdstad kwam hij - negentien jaar - op een kantoor. Daar bezat hij een gehuurde kamer en hij kende niemand, behalve Martha, een vriendin van zijn nichtje, die vroeger in de vacantie bij Roger's familie logeerde en die hij na de trieste en eenzame trimesters zag en sprak.
Een paar keer bezocht hij haar, - vermoeid en alleen, omdat hij nu elk uur moest ervaren, dat hij aan allen vreemd was gebleven en allen vreemd aan hem waren, - hij probeerde niet dit te veranderen.
Eenmaal echter - toen hij des avonds laat van het kantoor naar zijn kamer liep, - kwam hem in 't duister een man tegemoet, die onsamenhangende
| |
| |
woorden mompelde; zwaaiend over het trottoir verdween hij achter Roger in den nacht.
Tegen een portiek school een vrouw en wachtte.
Het donkere zwoegen in het hart der stad.
Roger liep voorbij maar snel groeide hij opeens naar het wilde, redelooze verlangen zich op het overmachtige huis zijner jeugd te wreken, Bij den overhaastigen start echter rekende Roger er niet op de menschen in safe-loketten en de hoofdartikelen der krant verschanst te vinden. Dit liet hem plotseling zeer alleen en stootte hem op een pijnlijke bezinning, gedurende welke hij zich aanvankelijk zeer miskend gevoelde. Toen zijn spijtigheid zich temperde geloofde hij de menschen miskend te hebben en sprak met Martha eenige malen over algemeene broederschap, hetgeen hem teleurstellingen bereidde. Eindelijk dronk hij drie glazen cognac en zwoer, dat het zich nu voltrekken zou. De kellner had een goor bedeljongetje in zijn vodden gegrepen en stootte hem van 't terras. Roger echter gaf het jochie een kwartje en beval den kellner: breng dezen heer een kop chocolade, hij is mijn vriend. Maar toen het jongetje, lurkend aan de chocolade, hem verwonderd bestaarde, voelde hij zich ongemakkelijk en berekende, dat de kellner hem spottend begluurde; hij wilde ijlings vluchten; er was iets niet goed. Toen betaalde hij boos en schoof den fooi langs den kellner naar het jochie: voor jou. Een week later wist Roger, dat deze caprice - een caprice geweest was. Sindsdien was hij soms een jongen die enorm lachte, zooals alleen sommige wijzen zouden kunnen lachen en soms was hij een man, die toornde met de onvaste gebaren van een jongen. Deze onafheid dreef hem naar een cynisme, dat zijn beklemming maar nauwelijks verborg. Maar des avonds verteederde hij zich omstreeks dien tijd in de barmhartige cinema. Als het tourniquet hem door den roode corridor gedraaid heeft, ontvangt hem het meisje met het lantaarntje. Even streelt het lichtbundeltje haar blonde haren, zij wijst hem een plaats en het lichtbundeltje streelt haar meisjeshandje; haar stem is een muziekje. Roger geraakt dan zeer verteederd maar zoo snel, zoo snel is de kleine bezorgdheid van haar lantaarntje voorbij. Soms als de
film al in de cabine zoemt wenkt hij haar nog om een program; daarna voelt hij zich ten uiterste alleen. Maar als de lampjes zich weer vol licht zuigen, bijt zich de groote droefenis in hem vast om het meisje, dat viool speelt in het orkestje. Zij is een beetje canailleus; speelt met den hoornen bril van den pianist en met haar slanke voeten. Maar als een Paramount-kindje naar het hobbelpaard kruipt vermoordt haar viool een weerbarstig verzet. Zonder tranen schreit Roger over de onvruchtbaren der stad.
Tusschen het meisje met het lantaarntje en het meisje met den viool danst Hamlet's kleinzoon met een gummiboordje en een bolhoedje: Charley's scheeve voeten dansen triest op zijn gedempten angst.
Maar driftiger berijdt Roger de aarde van Jokohama tot Jokohama. De theetuinen van Japan. Het eenzaam openbloeien van een chrysant. De bedouïnen
| |
| |
van Damascus. Achter hun witte bournous branden de sneeuwjachten op den Pool: Nanook of the North... Nanook of the North... De cow-boys! - hun oogen enteren Rocky Mountains.
Roger dankte de barmhartigheid der cinema, maar bevrijdde zich van haar.
Martha's moeder echter berekende, dat het goed zou zijn, indien Roger en Martha elkaar niet meer ontmoetten.
Maar de man over wien de nacht zich gesloten had, de vrouw die tegen het portiek school en wachtte, de onvruchtbaren der stad?
Roger's lijf verstrakte zich plotseling heftig, alsof hij zich verweren moest. Die wreek ik nu, zei hij hoorbaar in de stilte der kamer.
Het narrenbeeld stond beweegloos in het lichtcirkeltje.
Want dit had hem niet meer losgelaten, - misschien beklemde dit hem al in zijn kinderjaren, toen de boomen suizelden in den tuin van het oude huis, waar niemand wist van den man over wien zonder erbarmen de nacht zich sloot; van de vrouw, die school tegen een portiek en wachtte; van de onvruchtbaren der stad.
Eenmaal werden zij gewroken.
Dat was toen er nog vorsten heerschten.
Vorsten, die onverhoeds in een noodweer over het volk stonden, vorsten die met zieke hersens en vergiftigd bloed langs alle afwijkingen dwaalden, verveelde vorsten misschien, in wier spitse lichaam alle vermoeidheid van een te oud geslacht zich had verzameld, vorsten die aarzelloos door elke wreedheid gingen.
Maar vorsten die zichzelve tóch, tóch niet genoeg waren, die zichzelve niet tot zwijgen konden brengen, die in een bang uur zichzelf tuchtigen moesten
.... en aan hun voeten hurkte het naamloos barbarenkind met rinkelbellen op de zoomen van het wambuis en rinkelbellen aan de zotte kaproen, - een dwalende angstige lach over leven en dood, over den vorst en over zijn hovelingen de kleinen van hart, de lakeien geesten, de trouweloozen.
Maar zelve versmaad, zelve verminkt, - beroofd narrevleesch.
Werd dit geboren toen de wolven huilden en de bloemen eenzaam bloeiden? - geboren op een vergeten stuk aarde, waar de menschen barbaar en kind nog mogen zijn: dichter bij oorsprong en einde der dingen dan het verminkte leven; verwonderd - de groote verwondering, - om het rechte groeien der boomen; ruiger en wilder aan aarde en hemel geklemd, maar bij kinderspelen al vervuld van een vreemde pijn.
Misschien werd hij geboren uit een chimère en een gargouille, maar nooit vergat hij - een ellendig en weerbaar leven lang - de transen der kathedraal. Het land waar hij kind was bestond alleen in zijn vluchtig lijf, dat zich verschool in een wambuis met rinkelbellen om dezen last te torsen: den last der herinnering aan het land der barbaren en kinderen en aan de toppen der kathedraal.
Maar eens, - geen weet van waar hij kwam, - hurkte de nar aan de voeten
| |
| |
van den vorst; hurkte op de trappen van den troon een dwalende angstige lach, een kleine dwaze wreker van alle zonden tegen het leven.
Wijzen schreven de woorden der wet aan de zoomen van hun mantel en zij gedijden wel, - hij echter ontmaskerde hen met een rinkelbom en naaide rinkelbellen op de zoomen van zijn wambuis.
Toornen zou hij niet.
Maar zijn mager lijf was getraind en spelend toetste hij de verdolingen van het arme leven aan zijn verre herinnering van barbaren en kinderen; spelend sneed zijn rinkelbom een bange spotprent op het smadelijk contour van dit wélgedijend leven.
Niet met de roede tuchtigde hij maar met rinkelbom en rinkelbellen; dit was zijn weerbaarheid en zijn verweer en zijn gericht.
Vergeefs hulde de vorst zich vaster in den hermelijnen mantel, want achteloos speelt de nar in de plooien en hij beschrijft de vergankelijkheid van alle vleesch; de magistratuur wikkelt hij uit haar toga en in het stof, dat de perkamenten der geleerden bedekt schrijft hij het laatste wijze woord waarop - Roger herinnerde het zich - ook nu een mensch zich bezon: de wijsheid rent in de zonneschijn.
Maar waar het leven hardvochtig werd en in de schepselen gehoond, waar de vernederenden geen barmhartigheid meer vinden, waar al het kleine kwade zich aan de gruwelijke flarden van menschelijke gezichten heeft vastgehecht, - daar werd het leven zelf in hem gewond, daar schreeuwde zijn barbarenziel om rechtvaardigheid, daar boog hij over als het gargouille maar - kind in 't gereinigd licht der kathedralen - bad hij voor wie zich vergrepen en zong het narrenlied over zijn verzwegen pijn. Alléén met rinkelbom en rinkelbellen wreekte hij - kind en dwaas - deze arme verdolingen; misschien omdat het allerlaatste gericht ook over hém zal richten.
De wijsheid verspilde zich in het narrenkleed, de laatste menschelijke wijsheid glimlachte over zichzelve. De woorden der wet wischte hij van de mantels der naïve wijzen en aan de zoomen van zijn wambuis naaide hij rinkelbellen.
Hij toornde niet.
Maar zijn mager lijf trainde hij tot een snellen en spitsen sprong op elken waan en in zich, beschermd in een beangsten lach, droeg hij het Koninkrijk, dat aan oorsprong en einde der dingen grenst.
Zóó, rijk en arm, weerbaar en versmaad, hurkte het naamloos barbarenkind op de trappen van den troon en aan de voeten van de machtigen der aarde, opdat zij zich rechtvaardigen zouden.
Voltooier van de wijsheid.
En zijn vreemde en vermoeide glimlach speelde met de schaduw der zotte kaproen.
Hij gaf zich aan de vergankelijkheid.
Maar op het kantoor - ofschoon hij zichzelf verzweeg - ontwikkelden de
| |
| |
werkzaamheden zich snel tot het onvermijdelijk conflict, waarin de chef de bureau de overhand behield en Roger bij de directie voordroeg voor ontslag, - Roger was toen vijf jaar ouder.
Hierna verviel hij eenige jaren aan allerlei beroepen, welke de laatste schuilplaats der desperado's zijn, - vernederde bij de vernederden. Martha zag hij nog eenmaal terug, een avond in den schouwburg. Zij zaten naast hem, zij en de zoon van een confectie-eigenaar. Berekening natuurlijk! maar niet van haar; dat is het waanzinnige. ‘Pardon meneer, mag ik even passeeren!’ - een correcte buiging naar Martha. Punktum. Dan zat hij naast haar. Alzoo: hij, Martha en de confectie, erfgenaam. Dingen die gebeuren, noemt men dat. De erfgenaam las een krant, praatte, lachte. Roger luisterde: die stem groeide naar de stem van zijn vader en in zijn lach hoorde Roger den vader lachen, die geen rechtvaardigheid meer vermoedde; de hand die de krant vasthield, wórdt, wórdt de hand van den vader. De vader gaat in hem herleven en hij zal geen rechtvaardigheid meer vermoeden, hij zal geen geloof en geen hoop en geen liefde meer kennen. Háár nerveuze lach en de verdoken angst van haar al te gewillige stem, - Martha vermoedde het dreigement, dat zich in den confectie-erfgenaam voltrok en haar angst trachtte zichzelf te ontkennen.
Haar verzet was gebroken, Roger begreep het; bij vlagen alleen nog was er een onbestemde angst, maar die zij zichzelf niet meer bekennen durfde.
Dien laten avond, in een obscuur kroegje, sloot hij een contract als chansonnier bij een derderangs variété; hij vermoedde een uitweg en waadde vertwijfeld door het gepeupel, waarmee hij moest samenwerkent, - werkeloos schreide hij over Thomas à Kempis: Indien wij als sterke mannen bleven staan in den strijd zouden wij God's hulp uit den hemel zien dalen.
Hij doorstond het alleen.
Een half jaar nadien kreeg hij een aanbod van het cabaret, waaraan hij nu verbonden was: conférencier, en aanvankelijk had hij in een bevrijdenis geloofd, - aanvankelijk... Zijn woord sneed de menschen uit hun maskers, hij speelde met hun zonden en met al het kleine kwade, dat zich als een ziekte in hen had vastgezet. Glimlachend wreekte hij de gestranden, die weerloos overgeleverd waren; vergrijsde bankiers ontmaskerde hij, hij ontverfde hun vrouwen en zijn stem was angst en haat en liefde, waarin de barbaarsche schreeuw om rechtvaardigheid - hoe brak zij een ijlend moment wild en doodend los, - aldoor waakte. Hij leefde, lachte, wreekte, - achteloos, spottend en wild. Maar lichtend spleet dit het Evangelie, dat hij - angstig tòch om wat hij aanraakte, - als een gericht over de menschen hield.
Dit echter mocht niet nadrukkelijk; voorzichtig had de directie van het cabaret hem gelimiteerd.
Aanvankelijk... -
Maar dit kon niet duren.
Het verzadigde hem niet.
| |
| |
En ook: het was voorgeschreven en zoo niet voorgeschreven dan usance, dat hij zich langzamerhand verzoenen moest, - en bij vlagen al (och, dit voltrok zich vanzelf) voelde hij nu reeds het verzet uit zich wijken. Martha's verzet was ook overwonnen. De vermoeienis komt voor ieder. Dan restte hem zijn kunst, zijn handwerk te volmaken, aan het handhaven zijner reputatie te arbeiden en misschien, misschien nog eenige fraaie dingen te zeggen, waar niemand naar vroeg. In theaterkronieken oogstte hij welwillende beoordeelingen, overigens was het onvruchtbaar.
En ook: was zijn haat niet grooter dan zijn liefde en wreekte hij niet, omdat hij zichzelf gehoond dacht.
De uitweg dreigde zich zonder erbarmen te sluiten; de uitweg sloot zich, toen hij Aernout ontmoette...
Langzaam schoven de wijzers der klok langs de wijzerplaat; vijandig en onmachtig bestaarde Roger het narrenbeeld.
Hij rilde; misschien was hij toch niet heelmaal beter, misschien had hij gisteravond niet uit moeten gaan, dacht hij, - enfin, dat was maar even geweest.
Roger stond op; even zag hij zijn evening-dress door den spiegel gegrepen, een moment spande zich zijn vuist om het glas te verbrijzelen, toen trok bij zich snel, snel terzijde. Hij sloeg zijn mantel om, hij nam zijn hoed. Maar hij ontkwam niet. Hij moest, moest zich weer gisteravond de trap zien oploopen: bij de laatste trede lag de half-duistere gang voor hem uit, het licht sneed langs de spleten van Aernout's deur een hulpgeroep.
Maar hij durfde niet meer te luisteren, hij liep voorbij.
Even herdacht hij, hoe hij vanaf de eerste ontmoeting met Aernout alles van hem geweten had en hoe tegelijk dit besef hem ontstelde, omdat hij begreep, dat hij hier niets doen kon. Hier behoefde hij niet te wreken. Hier moest hij de woorden der bevrijding vinden. Dit kon hij niet. Dit zou hij misschien nooit kunnen. Hij was waardeloos.
'n Avond was hij bij Aernout geweest.
Alles in hem had zich gedempt in een vreemde mildheid, opeens, buiten zijn wil om.
Hij had iets gezegd, een paar woorden, maar in den ander verhief zich de trots; hij weigerde zich te geven, hij weigerde zijn nederlaag te erkennen, hij kon geen afstand van zichzelf doen, hij durfde zich niet verloochenen.
- Ik toch ook niet, schreeuwde het in Roger.
Hij hulde zich vaster in zijn mantel, zijn hand kneep de plooien, alsof hij zich vast moest houden.
Toen liep hij naar de deur maar alsof de muren hem terugwierpen, stremde opeens dit loopen; een gedachte wankelde in zijn hersens, zette zich toen onbarmhartig vast: vanavond zou Aernout er zeker zijn. Daarachter rende al
| |
| |
het nieuwe besef: het moest, het moest; waarom wist hij niet, hij dacht niet, hij berekende niet, het kon een dwaasheid zijn, misschien zou Aernout zelfs niet komen, - goed, goed maar hij zag alleen dit eene.
Hij rukte een lade open, hij greep - bijna voelde hij de laatste weerbarstigheid niet - een portefeuille.
Toen vluchtte hij over den gang, langs de trappen naar de straat.
Het carillon speelde kwart voor acht.
Blauw en zilver, en mild aan alle wonden hief zich avondhemel over de stad, onberoerd sinds God's handen dit spanden.
Er kwam een groote klaarheid in Roger en hij werd onbevreesd.
Hij bad.
| |
II.
Hobbelpaard.
Aernout schreef verder:
.... een zingende paukenslag is het licht dezen morgen.
De zilveren stad.
De jurken der kleine meisjes.
En de Seine stroomt van het Oosten naar het Westen; de Seine speelt met witte visschen, de visschen spelen met het water, het water speelt met den wind, de wind met de zon, de zon bespeelt den Arc de Triomphe: ach! zon, wind, water en zilverwitte visschen.
Rood blauw geel breken de jurken der meisjes.
Oók nog:
Vive la République - Quatorze-juillet: van Place de l'Etoile tot Place de la Concorde valt de parade rinkelend in haar vroegen: het vaandel, de helmen, de roffel der hoeven, de mitrailleurs, het zwenken der compagnieën.
Tricolore!
De bosschen van Verdun stinken niet meer.
De Seine stroomt van het Oosten naar het Westen.
De zilveren stad.
En allen zijn verzadigd.
Maar de hooge hoed, een claque, een haut-de forme, - Senor Francesco Goya is er aan omgekomen: aan zijn flanken rennen de chimaeren van zijn verdroogde hersens: wie ontwricht de as der aarde? Ach ja, el sueno de la razon produce monstruos.
De Seine speelt met de sterren en een bateau-mouche.
Máár de laatste nacht van Edgar Allan Poe: un écrivain d'une honnêteté admirable, d'une haute intelligence et qui fut toujours lucide, alla discrètement, sans déranger personne, - si discrètement que sa discrétion ressemblait à du
| |
| |
mépris, - délier son âme dans la rue la plus noire qu il pût trouver (quelle maladie est comparable à l'Alcool!)
Maar de nooit gespeelde film van Jaques Vaché: des mains qui rampent sur l'écran vers quel document.
Maar de daken van Utrillo: zij schreien zich uit het schrale leed van den faubourg, - was 't vanochtend, dat een grauwe schooier spoog tegen den tram naar Malakoff: les Halles-Malakoff.
De Seine stroomt van het Oosten naar het Westen.
Maar van nu tot morgen: een ochtend, een middag, een avond, een nacht.
Van zon tot zon.
De Seine stroomt.
Mòrgen: dat is één dag te laat; dat is au lendemain du Quatorze-juillet; dat is Charles Louis Philippe; dat is: ceux qui sont pauvres, ceux qui sont laids et ceux qui sont timides, se promènent parmi les restes de la fête...
Maar nù nù: een ochtend, een middag, een avond, een nacht: van zon tot zon.
De bosschen van Verdun stinken niet meer.
Goya, Poe, Vaché, - allons!
Iedere opstand eindigt met een inlijving en nadien arbeiden wij dagelijks aan het handhaven der renommee, welke den eindelijken vrede waarborgt. Het leven wordt gevoegelijk een vervoeging in alle personen: je tombe d'accord, òf: je ne tombe pas d'accord.
Aernout hield op; hij las wat hij geschreven had.
- Het is geometrisch duidelijk - dacht hij naïf - teveel geometrie, teweinig lyrisme; men zal niet begrijpen, wàt dit stuk schrijft want men verstaat lyrisme en geen geometrie.
Hij las nog eens de eerste regels: of ik onder het schrijven gegroeid ben, dat hij ironisch, maar hij wist niet of hij zich verwonderde, dat hij geschreven had.
Dan vervolgde hij:
Welk een divan!
Wij beven niet meer.
Wij beven alleen nog maar om weer, wéér te vervoegen: je ne tombe pas d'accord.
En daarover weer te beven, - etc.
Spiraal: den eindelijken vrede vinden wij tòch in de vervoeging, de vervoeging handhaaft de renommee, de renommee handhaaft ons.
Met dezen drietand gelooven wij het leven te enteren.
Toch: er was een man, die met een mes sneed over het schilderij van Rembrandt. Hij sloeg geen spiegelruit in scherven, hij stal geen parelsnoer en hij heeft geen bankier geworgd: hij sneed met een mes over het schilderij van Rembrandt.
| |
| |
Hij werd ingesloten; het was werkelijk een kwestie van verzadigdheid.
De rechter: Weet je, wat je gedaan hebt?
De beklaagde: Ja, ja, ja!
De rechter: Je bent een vandaal.
De beklaagde: Ik had hònger.
De rechter: Je hebt je vergrepen aan een weerloos schilderij, aan den roem onzer natie, aan den grootste...
De beklaagde: Ik had honger, honger, hònger.
De rechter: Je bent niet toerekenbaar.
De beklaagde: Ik had honger.
De prognostiek was juist: de rechter was verzadigd, de beklaagde had honger, Als de hongerigen losgelaten zijn, verscheuren zij de verzadigden; dus worden de hongerigen ingesloten. Men handhaaft de orde en de verslaggever prijst de wijsheid des rechters: zalig de verzadigden, want zij zullen wijs genoemd worden.
Een desperado, te arm om: je ne tombe pas d'accord, te vervoegen.
Of vervoegde ook hij?
Maar verder toch, verder dan de Arlésienne en vorst Mischkin en al het andere; vérder dan de kindsche Tzara:
(Tzara: Und die Revoluzzermütze
Schob er auf das linke Ohr
Kam sich höchst gefährlich vor)
Waar, wáàr is dit verder.
De treinen varen zingend in den nacht.
Quatorze-juillet - Vive la République.
- het licht is een zingende paukenslag dezen morgen.
Al wordt 't wijzeke gevarieerd, men maskeert geen air-enfantin, voor onze verdwaasde oogen hobbelt het hobbelpaard:
Toen wij de sikkelen in hout sneden
| |
| |
O, mildheid der verven, -
wij - winnen - den rit - - -
Zoo schreef Aernout.
Toen zette hij in den rechterhoek van het blad papier zeer duidelijk zijn naam
Aernout v. Reyn en prevelde iets over de laatste sterrenwichelaars, die in chianti verdrinken.
Hij leunde recht tegen zijn stoel en bezon zich.
Er was een werveling en een stilstand. Daarna rende de angst in een razenden cirkel door de kamer en er was niets, dat gespaard bleef. De muren trokken zich samen. Hij voelde de kleeren op zijn lijf en het verzet van zijn huid. Zijn nek kon hij niet bewegen; er woog een zwaarte om den top van zijn wervelkolom.
In de straat schreeuwde een auto. Hij hoorde het tikken van de klok. Hij zette den slinger stil.
(Wordt vervolgd).
GERARD BRUNING.
|
|