Roeping. Jaargang 4(1925-1926)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 198] [p. 198] Gebed tussen licht en donker Let op al dezen, Heer, die tussen licht en donker kniele' in Uw huis; onder bleek kaarsgeflonker vouwend hun handen tot een klein altáar. De jonge dochter wier verloofde vaart op d'oceaan. Zij is de zorgzame matrozebruid, de goede geest is zij die waakt van uìt de vert'. Want Heer, Gij weet, er zijn ook ándre bruiden voor het matrozevolk, de kermisbruiden: hun luide lach weerklinkt aan elke wal, jaagt wilde hunkeringen door het bloed der mannen die, na zware tocht, de steiger komen afgedanst met lichte voet! Hier de scholier die vóór 't eksamen staat en koelt zijn gloeiend hoofd aan de pilaar. Heb mêelij, Heer, met dit zwaar kinderhoofd, waarin namen van vuurbergen en landtongen, jaartallen en formulen door elkander dansen, een sarabande dol en wonderbaar! Wil ook genadig wezen de oude vrouw - zij heeft het dichtst zich bij U neergelaten - die leeft tot vreugd van niemand, en maar steeds verwacht dat om heur hand komt vragen de vale jonker aan wiens magre zij aanvangt de azuren, langgedroomde reis uit aardse ellende naar het paradijs. De dichter, Here, die sinds maanden ziet hoe keer op keer hetgeen hij maakt, zijn lied, ineenstort lijk een toren van droog zand - hém zult Gij schenken 't blij en sterk vertrouwen der vogels die hun nesten aan de stormrots bouwen. WIES MOENS. Vorige Volgende