t' Geestelik boek
M. Molenaar M.S.C.: Geertruid van Helfta,
met acht houtsneden van Collette. Amsterdam, van Munster.
Het is in onze heerlijke maatschappij zoo langzaamaan tot een systeem geworden, een methode, een organisatie, zoo ge wilt: elkander te bewonderen, maar dan groepsgewijze, uitgedrukt in de formule: De voorzitter huldigt de vergadering en de vergadering huldigt den voorzitter. Zoo werden velen, misschien de besten, wantrouwend, zoowel bij lof als blaam: want alles staat onder commando van den kastegeest. Het zou jammer zijn, als deze gedachte hen hinderde bij deze bespreking van een boek, dat geschreven werd in een geest, welke lijnrecht staat tegenover den geest van onzen tijd: met een bedoeling, de groote kwaal van onze dagen: de zelfgenoegzaamheid, te breken door het prediken van de overgave aan God, de onderwerping aan Gods heiligen Wil. Ook de bespreking bedoelt niets en niets anders, als zij zegt: zorgt, dat gij dit boek leest en herleest: daarin klopt het Hart van Christus. Wij spreken hier niet van mooie uitdrukking of gelukkige zinswending: die gewichtige zaken der litteratuur, want daarmee is het zieleleven niet gebaat: hier mogen wij spreken van krachtige spijs, die niet alleen verkwikt, doch werkelijk voedt: mogelijk zelfs een ziekte geneest: onzen hoogmoed.
Want wij staken de hoofden bijeen en zeiden: Het werk, dat wij deden en dat wij doen en dat wij zullen tot stand brengen is goed, zeer goed, en het menschelijk geslacht zal er veel nut van hebben. En naast ons en achter ons, overal, stonden talloos velen, zwaaiend met hunne armen, en zij zeiden allen hetzelfde als wij en er ontstond geschreeuw, want wij zeiden van hen en zij zeiden van ons: dat wij niets beteekenden, en tot ons riep men nog, dat wij hoogmoedig waren. Wij verachtten dis uiting, want zij kwam uit den mond van proleten: en wat is minderwaardiger dan het woord van een proleet?
Toch is het volkomen waar: dat wij hoogmoedig zijn, zeer hoogmoedig. De hoogmoed bestaat niet hierin, dat wij ons werk hooger aanslaan dan het werk onzer medemenschen; maar dat wij aan ons, ons werk waarde toekennen als komende van ons. Het werk heeft slechts waarde, absolute waarde, in zoover het van God komt, en zoo zal het eene werk staan boven het andere, naarmate het dieper doordrongen is van Gods geest en Gods liefde. De menschelijke hoogmoed echter schrijft het werk toe aan zichzelf, zoekt in eigen kracht de totale verklaring: en moet mistasten, want God is de Eerste en Eenige, Die het zijn geeft aan de dingen. Wij zijn de werktuigen. En als gij gedaan hebt alles en alles, wat van U verlangd werd, zucht dan en zegt: Wij zijn onnutte dienstknechten.
Wanneer wij zoover zijn, dat wij dit in volle overtuiging kunnen zeggen, dàn zal God in ons komen en tot ons, zooals Hij kwam bij Geertruid, die óok een tijdlang den hoogmoed des geestes gekend heeft, die óok gemeend heeft