Roeping. Jaargang 4
(1925-1926)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
I.Het lag reeds lange tijd in mijn bedoeling onderstaande.... samenvatting op schrift te brengen; maar wellicht zou deze toch nog langer tijd achterwège zijn gebleven, ware het artiekel van Gijs Bertels ‘De Daad’Ga naar voetnoot1), en de instemming, welke dit ondervond van een zijde, waarvan ik meende, deze geenszins te kunnen verwachten, niet de beslissende aanleiding geworden. Het artiekel van Gijs Bertels bewees n.l. weer eens: hóezéér de ‘renaissanse-ideologie’ de geesten heeft en houdt vertroebeld en een belemmering stelt tussen de wil-dáàrhéén èn ‘het wáár bezìt van een katholieke levenshouding’; en de instemming bevestigde nog eenmaal de overtuiging: hoe snel en onverzwakt die al oude vertroebeling (van dit ver-renaissanst en ver-protestanst west-europese denken) de mens nog aantast en bederft. Gijs Bertels vergeve het mij dus dat deze regels, die aanvankelik niet anders beoogden dan te zijn - terzij.... alle tumult - een rustige samenvatting, nu pogen zullen de daad te vernietigen van een die hetzelfde bestreeft als de schrijver van onderstaande regels, n.l. ‘de meest afgeleide verschijningen der renaissance- ideologie te vernietigen’ en terug te keren tot ‘het waar bezit van een katholieke levenshouding’. - Maar Gijs Bertels lijkt mij een tè belangrijke kwestie aan te raken en daarin té essensieel mis te tasten - dan dat ik niet zou trachten, 'n moment altans, tegen dit bedriegelik betoog (dat uit zo zuiver standpunt geschreven schijnt) te velde te trekken.
* * *
Genoemd artiekel - dat geschreven werd naar aanleiding van A. Helman's ‘Heidaar, de literatuur’ en naar aanleiding van Jos. v.d. Hoog's ‘Een boek over tooneel door Henr. Roland Holst’ - vangt aan met Thomas à Kempis' woorden: ‘Omzichtig en bedaard dient een zaak volgens God te worden gewogen’. Ik onderstreep - de kérn van deze zin - ‘volgens God’, omdat het mij voorkomt, dat Gijs Bertels wél omzichtig en uiterst (bijna hóllands-) bedaard zijn zaak overweegt, maar tengevolge ener renaissansisties ingestelde denk-wijze, toch geenszins ‘volgens God’. Zijn artiekel werd m.i. geinspireerd door die omzichtigheid en wijsheid voor dewelke der dingen zin - die aan | |
[pagina 180]
| |
de (dwáze) kleìnen geopenbaard wordt - verborgen blijft (Lucas X, 21), door die ‘allerkwaedste bekommeringe’, die ‘eene ydele zorgvuldigheyd des herten’ is. Want de kern van gans zijn verhandeling ontsprong dáárom buiten ‘het waar bezit van een katholieke levenshouding’, wijl déze haar fundamentele gedachte en fundamentele onwaarheid is: ‘Hij (de kunstenaar) heeft een gemeenschapsplicht te vervullen op dat gebied van den geest, dat het meest zintuiglijk afhankelijk is en daarom het gemakkelijkst inleidt tot de vergeestelijking zijner naasten’. Waaruit Gijs Bertels logies konkludeert dat de handeling, de kunstdaad zo zuiver mogelijk, ‘zo goed mogelijk’ moet gesteld worden om haar resultaat, het kunstwerk dat als niets zozeer kan inleiden tot de vergeesteliking der naasten. Welnu, niets is minder juist. Niet om haar resultáát, maar alleen om haar óórzaak moet de kunstenaar zijn kunstdaad zo goed mogelik volbrengen: dus alléén omdat God hem de kunst als taak voor dit leven heeft opgelegd. - Bovendien: het is niet waar dat kunst ‘het gemakkelijkst inleidt tot de vergeestelijking’ der mensen. Het is niet dat materiële resultaat van een handeling, maar wederom de handeling-zélve die vruchtbaar is. En de vruchtbaarheid van een handeling, van al die uiterlik zo verscheiden, maar innerlik alle gelijkwaardige handelingen (het volbrengen van een opgelegde taak) is alleen afhankelik van de graad der volmaaktheid waarmede zij volbracht wordt: wij zijn allen broeders in Christus en de een kan, krachtens een van hem onafhankelike taak, niet meer doen dan de ander. Het mannetje dat de drek van de straat weg veegt opdat wij onze schoenen niet zouden bevuilen, verricht een arbeid die niet minder ‘inleidt tot de vergeestelijking zijner naasten’, dan hij die grote dingen te zeggen heeft, máár.... aan die ènkele zielen tot wie niemand meer spreekt, dan de novellen-schrijver wiens taak het was de massa enige verstrooiing te bezorgen, dan de kontemplatief die met zijn gebed de aktieve mens sterkt en steunt. Alleen krachtens de graad der volmaaktheid waarmede de opgelegde taak volbracht wordt kan de een meer voor zijn naasten bereiken dan de ander. Maar alles hangt hier van de persoonzelf af en niet, zoals G.B. dat ten onrechte betoogt, van een van hem onafhankelike taak. Trouwens: niet wij, maar Gòd doet alles, en God heeft waarachtig de dingetjes die we maken niet nodig om Zijn doel te bereiken. Wat God alleen van ons verlangt en nodig heeft, is: dat wij voor Zijn arbeid geen beletsel zijn en dat zijn wij niet, als wij onze taak naar behoren vervullen: wétend dat alles wat we doen ijdel is, gering, maar vertrouwend dat God en God alleen onze ijdele en onvruchtbare werken, vruchtbaar zal maken. Zoals de kleine Thérésia zeide: ‘Non, ce n'est pas dans l'intention de rendre service au Carmel d'Hanoï que je quitterais tout ce qui m'est cher, je connais trop mon incapacité; mon seul but serait d'accomplir la volonté du bon Dieu et de me sacrifier pour lui au gré de ses désirs’. Of, wat hetzelfde is: ‘En ik heb bevonden dat er niets beters is, dan dat een mensch zich verblydt in zyn werk, en dat | |
[pagina 181]
| |
dit zyn deel is. Want wie zal hem daertoe brengen dat hy kenne de dingen die na hem komen zullen?’ Maar gij zegt mij wellicht: Ter zàke! Neem het eenvoudig feit: de direkte uitwerking van een religieus kunstwerk: juist omdat hetgeen gezegd werd op schone wijze werd gezegd zal het de mens treffen en een vergeestelikende invloed op hem uitoefenen. En neem daarnaast de direkte uitwerking van een fabrieksbeeldje: het zegt òf niets, òf het keert wellicht de (moderne, God-zoekende) mens van alles wat religie is minachtend af. En wat is naast de directe invloed van een religieus kunstwerk, de direkte invloed van het mannetje dat de drek van de straat veegt. - Het is om haar direkte inwerking, dat ik zeg dat kunst, en méér dan enige andere arbeid, inleidt tot de vergeesteliking van de mens. Ten eerste antwoord ik u: dat er een ontzaglike afstand ligt tussen een waaráchtige vergeesteliking en een mogelike momentele religieuze ontroering of aandoening. En ten tweede: dat het fabrieksbeeldje de kontemplatief dikwels helpt tot een waarachtige vergeesteliking en dat de waarachtig religieuze kunst dikwels de aanleiding is dat een (daardoor ontstane) religieuze aandoening tot ‘scheppende faktor’ voor een religieus gedicht (behaagziek en melankoliek, maar vóór alles: laf) wordt uitgebuit.... Wát weten wij van de direkte uitwerking van een kunstwerk, maar ook: wat weten wij van de direkte uitwerking van welke andere arbeid ook. Wij weten niets. En helemaal niet: waarvan God zich bedient om een waarachtige vergeesteliking te bewerken. God kan zich daarbij bedienen van een kunstwerk, maar evenzeer van dat oude mannetje dat op een half-donkere zolder, en iedere dag opnieuw, z'n leven lang heeft staan te timmeren en nooit eraan dacht dat God zich eens van hem bedienen kon om een van zijn naasten, die 'n dag, z'n werkplaatsje opkwam, ‘tot de vergeestelijking in te leiden’. En dacht u dat een fabrieksbeeldje en al die larie-religieuze kunst een waarachtige belemmering zou kunnen zijn. Tijdelik, tijdelik kan dat misschien wel enige invloed hebben, maar gelooft u niet dat God, indien de mens van goede wil is, hem tenslotte toch over zo'n bekoring - hoe dan ook - heensleurt. En het offer dat de schoonheidsgevoelige, wiens ziel wellicht nimmer met zijn omgeving zal samenstemmen, brengt, vergeestelikt hem wellicht méér dan een waarachtig-schoon religieus kunstwerk dat wellicht wat àl te uitsluitend zijn wat àl te kunstzinnige ziel zal aandoen. Also....
* * *
De gedachte dat een kunstwerk als niets zózeer inleidt tot de vergeesteliking, moest Gijs Bertels bijna noodwendig ertoe brengen: van het grootste belang te achten dat de kunstdaad, de handeling ‘zo goed mogelijk’ gesteld werd. En dit moest hem weer bijna even noodwendig doen konkluderen dat ‘de mensch, die een kunstdaad stelt, er zich rekenschap van heeft te geven of hij de habitus | |
[pagina 182]
| |
ongerept bezit m.a.w. te antwoorden op de vraag of hij inderdaad kunstenaar is’. Natúúrlik moet een handeling ‘zo goed mogelijk’ verricht worden. Maar niet, zooals we reeds zeiden, om haar resultaat, maar om haar oorzaak: God, Die den kunstenaar de kunstdaad tot táák gaf. - Maar dan, maar dan: antwoorden op de vraag of iemand waarachtig kunstenaar is? Wie moet dat antwoord geven? De artiest zèlf? Maar: een waarachtig groot artiest - hij kàn en zàl zich (steeds) de meerdere (zijner tijdgenoten) voelen. En toch zal hij óók steeds twijfelen (en vertwijfelen) aan zich zelf. - Als hij jong is zal zijn aandacht - na om zich heen te hebben gezien - uitgaan naar die groot waren voor hém: want alleen zij zullen vermogen hem te ontroeren, alleen zij zullen de schone, overal in en om hem vermoede levensdiepten openen. Maar geen leven, geen aanvang is moeizamer dan dat geleefd werd in de nabijheid der groten: niet zozeer omdat het wegdwaalde, werd weggeroepen, onherroepelik, uit de veilige verhoudingen der mensen, niet zozeer omdat het begreep dat tussen hen wier armoede het is ‘que ma main ne se repose jamais de donner’ en wier jaloezie ‘de voir des jeux pleins d'attente et des nuits illuminées de désir’, dat tussen hen ‘le plus petit abîme est le plus difficile à combler’Ga naar voetnoot1) want dat alles heeft met zijn eigenlik kunstenaarsschap, (zijn ‘habitus’) weinig, nietwaar, te maken, maar omdat de weg van hem die de schoonheid verovertGa naar voetnoot2) steeds, voor ieder die hem gaat, een ongebaande is, een weg die niemand voor hem ging, een weg die niemand mèt hem gaat, een weg waarop hij ook niemand ontmoeten zal. Alles, alles moet op deze weg geheel en al opnieuw veroverd worden. En met ieder nieuw bezit dat de kunstenaar zich verovert gaan dieper mogelikheden open, en met iedere diepere mogelikheid moeten ook nieuwe en moeizamer moeilikheden overwonnen. Hoe verder de kunstenaar voortschrijdt (hoe rijper en veelzijdiger zijn kunst wordt, zooals wij dat plegen te zeggen), hoe verder ook het ideaal terugwijkt. Nooit zal er voor hem een ogenblik zijn dat hij zijn doel bereikt weet en terwijl gij bij het kunstwerk goedkeurend en glimlachend knikt of verbaasd staat, schreed de kunstenaar al reeds lang verder en hém zal het zijn of hij met het kunstwerk dat hij achterliet een wereld uitschreed en een andere volmaaktere binnenging waarin hem al het voorgaande als iets erbarmeliks voorkomt hoezeer wellicht het uitwendige van zijn nieuwe kunstwerk met het vroegere zal overeenstemmen. - Maar, zooals ik u reeds zeide: de bezorgdheid van de kunstenaar (een bezorgdheid die hem steeds zal doen twijfelen en vertwijfelen aan zich zelf) is van gans andere en diepere aard dan een vorm- | |
[pagina *9]
| |
LIMBURGSE WATERTOREN VAN JOZ. WIELDERS
Zij-aanzicht | |
[pagina *10]
| |
LIMBURGSE WATERTOREN VAN JOZ. WIELDERS
Voor-aanzicht | |
[pagina *11]
| |
LIMBURGSE WATERTOREN VAN JOZ. WIELDERS
Perspektief | |
[pagina *12]
| |
Oude Kerk (St. Nikolaas) Middeleeuwse gotiese kerk van omtrent 1300, met renaíssance verbouwingen en bijbouwen uit de 16e eeuw. Op enkele dingen na een goed geheel gebleven; met prachtige ramen van Pieter Aartsen (16e eeuw). De toren heeft 'n renaissance spits van Joost Jansz genaamd Bilhamer 'N krans van kapellen met puntgevels omringen de kruisbeuk; vier zijn hier zichtbaar. De kerk mocht wel ontmanteld worden van die onfraaie woninkjes en schoorstenen. De vierkante toren links is de toren van de beurs van Berlage.
| |
[pagina *13]
| |
Zuiderkerk. Voor de protestanten gebouwd in 't begin der 17e eeuw door Hendrick de Keyzer in Renaissancestijl; 'n hallen kerk met een hoofdbeuk en met evenwijdige zijbeuken. Oudste protestantse kerk in Amsterdam.
| |
[pagina *14]
| |
Prinsengracht hoek Brouwersgracht. Kenmerkend stadsgezicht met de Hollandse renaissance woning op de hoek (16e en begin 17e eeuw), met daarnaast links de bizonder Amsterdamse gevels van de 17e (en 18e eeuw. Van die smalle gevels met gebogen toplijn zijn er duizenden in Amsterdam (eerst gebouwd door Vingboons). Oude gotiese woonhuizen heeft Amsterdam geen enkele meer; woonhuizen in Hollandse renaissance weinig. Merk op de mooie bogenbrug met z'n karakteristieke oude ijzeren leuningen; zo sober enkel brugleuningen en daarom zo goed.
| |
[pagina *15]
| |
Trippenhuis aan de Kloveniersburgwal. Met de klassieke pilasters en frontdriehoek; de bekende deftige stijl van de grote woonhuizen, vooral door Jacob van Kampen (bouwer van 't stadhuis op de Dam) in Amsterdam gebracht.
Tweelinggeveltoppen in de Kalverstraat.
| |
[pagina *16]
| |
Drie oude gevelsteenen, zoals Amsterdam er nog zovele telt.
Van Woustraat bij de Jozef Israëlkade; moderne woningbouw.
De Rijnstraat gezien van de Jozef Israëlkade; moderne woningbouw, (zie over de moderne woningbouw, Roeping 2e Jrg. 2e deel blz. 155 vlgg.)
| |
[pagina 183]
| |
bezorgdheid. - En uw goedkeurende glimlach, uwe bemoediging zullen hem nooit aan zich-zelf doen geloven. - Eén dag leefde er in Strindberg's verbeelding, waarop hij zou kunnen zeggen: ‘dies ist der schönste und gröszte Augenblick meines Lebens, denn er hat mir das Kostbarste wiedergegeben, was der Mensch besitzt: den Glauben an sich selbst’, maar deze dag werd nimmer werkelikheid want nimmer bereikte hij wat ‘niemand vóór hem bereikte’.... - Ik bedoel alleen te zeggen, begrijp mij goed, dat er nogal wat voor nodig is vóór een waarachtig artiest in zich zelf gelooft, al wéét hij zich dan ook stééds de meerdere zijner tijdgenoten. Terzij zijn tijdgenoten, en eenmaal óók terzij de groten, zal hij ‘zijn eigen weg vinden’ en gaan: gaan een ongebaande, eenzame weg (voorbij de wereld) en nóóit bereiken. Maar: hoe verder ge schrijdt, ‘plus on s'approche de Dieu, plus on est seul’: ge ziet de realiteit, de samenhang aller dingen en aller dingen oordeel over uw arbeid: ‘et que seront devenus mes pauvres livres où je cherchais l'histoire de la Trinité miséricordieuse?’Ga naar voetnoot1) Que seront devenus mes pauvres livres.... Maar gij vraagt naar de habitus, en gij meent dat de habitus de kunstenaar zekerheid zal geven betreffende de vraag of hij ‘niet bij machte is God vollediger en beter te dienen dan juist door het te maken kunstwerk’. Hoe verder ge schrijdt, hoe meer u alles ijdelheid en alles Waarachtigheid wordt: Maar tussen die ijdelheid en die Waarachtigheid staande - ontdekken wij dat niet wij deze twee werelden verzoenen, wij met de (mogelike?) zekerheid van onze habitus; dat niet wij, hoe we ook piekeren over het onoplosbare meest nuttige, een ijdelheid tot een Waarachtigheid kunnen omvormen - maar dat de enige daad die we stellen kunnen, en ook de enige daad waarin we absoluut kunnen zijn, is: onze kleine waardeloze verrichtingen, onze zoveel mogelik plichtsgetrouw uitgevoerde táák in Gods handen leggen. Maar gij zegt mij: Uw levenstaak is toch van de habitus afhankelik. Also: onderzoek of ge de habitus bezit. Maar ik zeg u: zijn levenstaak - o mijn al te rationele, al te renaissansisties afgestemde vriend - achterhaalt de kunstenaar niet door te speuren naar zijn habitus waarover hij zelf nooit zekerheid zal krijgen, en waarin hij zelf dan ook nooit geloven kan: niet als hij jong is, niet als hij staat in de volste rijkdom zijner krachten en vermogens, en niet als hij oud is. Zijn levenstaak nadert (of volbrengt reeds) de mens door te doen ‘wat de hand vindt om te doen’. Volbrengt hij dit met ernst, met blind vertrouwen en met geen andere verlangens dan Gods wil te doen, dan sleurt God hem wel - zo God van hem iets anders mocht verlangen - naar die taak heen. Maar gij werpt mij tegen: al die poëetjes, al die ‘poëtasters’ die vandaag als paddestoelen uit den grond opschieten - indien zij zich even op hun habitus bezonnen, zij zouden al spoedig zwijgen. | |
[pagina 184]
| |
Ik moet u echter antwoorden: zij behoeven niet de habitus van een kunstenaar, maar de habitus voor hun táák te bezitten. En terwijl gij hem in de grond boort omdat hij geen kunstenaar is, is wellicht zijn enige taak, een niet onverdienstelik romanschrijver voor volksbiblioteken te zijn. Welnu, indien dat zo is - hetgeen ge nooit weet, - dan heeft die man gedaan wat hij doen moest en hebt gij geen recht: méér - maar óók niet iets anders, maar óók niet minder - van hem te eisen. Ieder schrijver heeft z'n eigen kring waarvoor hij werkt. Indien alleen de groten recht van bestaan hadden - met welk voedsel zouden zich dan de zeer vele eenvoudigen van geest moeten voeden. Gij leest Conscience niet - natuurlik niet. Conscience was óók niet een waarachtig artiest. Maar had hij dáárom het schrijven achterwege moeten laten, wijl hij de habitus van een waarachtig kunstenaar niet bezat? Wel neen immers. Wat weet ge ervan hoeveel nut die man gesticht heeft onder zijn lezerskring, waaronder de waarachtige artiest nooit iets zou bereikt hebben. (Ja, ja, kritiek, afbrekende kritiek is daarom nutteloos, dwaas: in alle opzichten overbodig. Maar daar kom ik nog op terug.) Maar wellicht werpt ge mij tegen: zo'n schrijver kan nooit waarachtig vergeesteliken - ook niet zuiver ontroeren; een dergelijk schrijver vervalst het gevoelsleven omdat ook in zijn kunst zoveel onzuiver of geheel vals is aangevoeld. - Maar wederom vraag ik u: wat weet ge ervan hoe die inwerking is. Is het niet mogelijk dat een ordinair en opgeschroefd verhaaltje van heldenmoed zeer zuivere gevoelens van offervaardigheid en de liefde voor de offerdaad in de mens oproept. Heeft ook niet, héél vroeger, het verhaal van de farwest, geen zuivere gevoelens in u wakker geroepen. En dat dit nu niet meer het geval is, vindt niet zijn oorzaak in een zuivering en verfijning van uw aanvoelingsvermogen, maar in het feit dat tengevolge van uw kultuur etc., uw primitief-intuitieve verstáán vernietigd werd. Ons begrips- en gevoelsleven werd te onzuiver, te onzeker dan dat wij, als het kind, (mogelik) als het volk, de gevoelens zouden verstaan die maar gedeeltelik en onzuiver door de schrijver werden aangevoeld en onthuld! Bovendien: ge zult toch niet willen beweren dat de gevoelens, de aandoeningen die zo'n fondant-zacht Thérésia-beeld opwekken bij al die simpele zielen, onzuiver zijn - evenmin, nietwaar, als de gevoelens van Thérésia die in zo'n fondant-zachte schilderkunst haar ziel uitzong... Want ook dàt is waar!.... Also.... Waarmede ik Bertels' kern-gedachte: als zoude kunst het meest inleiden tot de vergeesteliking der naasten, als zoude de kunstenaar verplicht zijn een onderzoek in te stellen naar 't al of niet aanwezig zijn der habitus, vooraleer hij tot de kunstdaad besluit poogde te weerleggen. Ik zeide reeds waarom. Bovendien: aan dit alles zitten nog àndere konsekwenties vast!
(Wordt vervolgd) HENRI BRUNING. |
|