| |
| |
| |
Een christen
Romantisch verhaal uit dezen tijd
Geduld
Om lijden had hij gebeden en het lijden was gekomen, bijna voortdurend was het er, den geheelen dag door. 's Morgens, wanneer hij ontwaakte, was het de angst, die hem dadelijk aangreep voor de kwellingen, die komen zouden, 's avonds, vóór hij ging slapen, de moedeloosheid, de wanhopigheid om een dag, die niet goed werd besteed, naar hij meende. Er was nergens uitkomst. Hij stond omgeven van temptatie, verkeerde in een haast voortdurenden strijd tegen gedachten en voorstellingen, die in hem oprezen, plotseling. Hij was sterk, maar wist het zelve niet, tenminste dit besef kwam slechts nu en dan. Zelden de oogenblikken, dat hij een stille jubeling in zijn geest hoorde, dat hem het vertrouwen vervulde. God is goed, fluisterde hij dan zacht voor zich heen, God is goed. De tranen kwamen hem in de oogen en even was hij bijna volkomen gelukkig. Maar dadelijk daarop begon het weer, werd hij onrustig, zenuwachtig, pijnigde de bekoring hem onzegbaar. Dit was bovendien zoo bizonder kleineerend; zoo gering voelde hij zich in zijn angst en wanhopigheid. God moest medelijden hebben. Boven uit den hemel zag Die hem op zoo'n oogenblik aan en schudde meewarig, maar glimlachend van goedheid, het hoofd. Zoo dacht hij werkelijk. Als een kind zou doen, een klein kind. Het kon hem echter niet schelen, hij was immers een kind van God. Op die wijze wilde hij zich wel gering voelen. Werd hij sentimenteel? Ontferming, verzocht hij, erbarmen. Hij die het leed over zich had afgeroepen, wenschte het nu weder weg. Op deze wijze niet Heer. Lijden wilde hij wel, maar niet zóó, niet zóó; niet in onrust, in kleineering; niet in deze gedurige vrees van in zonde te vallen. Het getreiter op de fabriek verhoogde die onrust nog, steeds waren zijn oogen in beweging, schichtig, maar zijn hoofd, zijn strakgespannen hoofd droeg hij om, als een teeken van afwezigheid. Toch hoorde hij de praatjes wel van de wevers, die met hem in hetzelfde lokaal werkten; als ze hun
stem veranderden, opdat hij het wel hooren zou, als ze hardop lachten om hem te tarten; bemerkte ook hun gedragingen wel, kleine gebeurtenissen, hoe ze hem op zij drongen, tegen hem aanliepen, of, bij het opzetten van een nieuw stuk, zoo in het voorbijgaan, de draden verwarden. Dat getreiter vond hij zoo laf, zoo gruwelijk klein in hen, dat het hem in het begin meer nog om zijn kwellers, dan om zichzelf verdriette; maar nu was hij reeds in zulk een prikkelbaren toestand, dat hij alles bemerkte, tot het minste toe, en alleen maar bang was. Bang. 's Avonds dwaalde hij rond, omdat hij het op zijn kamer niet kon uithouden, durfde echter, eenmaal buiten op straat, nauwelijks opkijken, uit vrees te worden bekoord. Hij wist wel, dat er veel dwaasheid stak in deze vrees. Ook zijn biechtvader zei hem dat, was zoo goed er om te lachen, maar zelfs die goedige spot hielp hem niet, vermeerderde eerder nog zijn kwelling. Somwijlen zag hij, 's morgens
| |
| |
naar zijn werk gaande opeens op. Boven hem, boven den boulevard, een breede baan blauwe lucht, mooi, heerlijk, diaphaan. Gelukkig te zijn, dacht hij, rustig te zijn; zoo stil, zorgeloos te kunnen genieten van het zwijgzame aanzien van zulk een wondermooi stuk hemel. Hem echter werd het als de wanhoop van een weinig onbereikbare schoonheid tusschen de leelijkheid overal. Als hij nu eens wijs werd - hij had geld - als hij nu eens in een mooi huis ging wonen, en wanneer het weer lente worden ging, een aardig landhuisje kocht, in een mooie omgeving, niet te ver van Parijs en daar dan eens kalm ging leven, zooals het zijn natuur vroeg, in stille herinnering aan zijn vrouw, aan Sofie? Hij was zoo triest, zoo moe, glimlachte. Een zoet welbehagen doortoog zijne droefheid. Zijn hersens waren ziek, meende hij. Rust moest hij hebben, dan zou ook de vrede in zijn geest wel terugkomen. Een leven als een gedicht, schoon geschakeerd, gedempte tinten. Nu was het blauw der lucht boven hem niet meer wanhopig schoon. Nu was het weldoend, troostend. Zou hij het doen? Maar reeds had de werkelijkheid hem weder ingenomen. Een vrouw, die voorbijging, werd hem tot eene bekoring, als alles de laatste dagen. Want ook dit verlangen naar rust was niets anders dan eene bekoring. Hij wilde niet. Heftig drong hij beiden terug, voelde even de vreugde, hoe schamel ook, der zegepraal. Hij zòù volharden in dit geringe leven, zòù, tot God hem duidelijk anders toonde. Hij klemde zijn tanden opeen. Hij wìlde. Ver, vaag, even nog het welbehagen van een stil, kalm leven, maar bij zijn volhouden verzwond het. Rust; één oogenblik rust. God is goed, dacht hij juichend, God is goed!
Zoo gebeurde het herhaaldelijk. Hoewel al te zelden het bemerkend, was hij zeer sterk. Door een noodweer een man, die verder gaat, langzaam, onverzettelijk. Krampachtig, maar onverzwakt hield de wil vol, wat ook aan leed tegen hem opstiet, aan venijnig valsche verleiding, die gluurde. Somwijlen kwam de gedachte wel in hem op, dat hij het niet volhouden zou, dat op een keer de weerstand zou gebroken worden, hij overgeleverd, doch, in zijn innigste zelf, wist hij, dat hij daar nauwelijks naar luisterde. Vooruit, meende hij, vooruit moest hij, al was de verlossing misschien in lang niet bereikbaar, toch niet weifelen, of, ook maar eenigszins, toegeven. Soms schemerde ver en vaag hoop, vaker echter overviel hem de twijfel. Was hij niet ziek? Waren zijn hersens toch niet in in de war, erg misschien? Hij gevoelde zich een pathologisch geval. Arme kerel, dacht hij, wat tob je toch, je bent gek. Wie vergt er van je, dat je naar die fabriek gaat? Toch niemand. Wat wil je daar feitelijk mee? Zoo verbijsterd was hij, dat die gedachten, welke hij zoo gaarne had teruggedrongen, zich als vanzelf in zijn geest bewogen. Het eerste woord, en dan, tegen den weerstand van zijn afkeer in, naar het laatste. Maar toch, ondanks dat alles, kon hij soms opeens opstaan van zijn stoel en in zijn kamertje rondloopen, de tanden opeengeklemd. Ik wil, herhaalde hij dan hardnekkig in zichzelven, ik wil. Eene overtuiging zoo groot, dat hij dat willen, achter al die zorgen, twijfelingen en temptatie voelde, als zuiver gericht, onwrikbaar, krachtig. Zijn naaste omgeving,
| |
| |
die hij nu wat beter had leeren kennen, bemerkte, behoudens zijn grooter zenuwachtigheid, niets van zijn toestand. Integendeel, hij stond daar bekend, als de man, die altijd lachte. De naaister, die hij met de gedachte aan parelgrijs uit angst en slapeloosheid had gered, scheen, nu ze wat rustiger was geworden, hier en daar kennissen in het huis te hebben gewonnen, met wie ze over hem praatte. Enkelen mochten hem niet, maar de meesten groetten hem zeer vriendelijk. Er was al zooiets als een mythe om hem heen. Hij zou een zeer rijk man zijn, die dit armoedig leventje leidde om er later een boek over te kunnen schrijven. Als hij op de trap, of in de gang kinderen ontmoette, sprak hij hen altijd aan, want hij hield zeer veel van kinderen en met deze hier had hij innig medelijden.
Het leven voor kinderen in zoo'n huis, in zoo'n stad had iets verschrikkelijks meende hij, niet beseffend, dat ze toch vroolijker en onschuldiger waren dan hij vermoedde in het blijde bezit der beschermende zorgeloosheid. Hij glimlachte; zijn hand leggend op hun hoofd, vergat hij even zijn eigen leed. Ondanks zijn medelijden beneed hij hen toch om dien schoonen, vragenden blik in de oogen, die ze naar hem ophieven. Kind te zijn. Moe en bezorgd maakte hij zich over vele dingen, noodig en goed was alleen dit opene aanzien van de aarde, gebed van dank daarom en gebed tot bescherming. Weer glimlachte hij. Reeds was het kind verdwenen, maar even als dit zoo juist zich beschermd moest hebben gevoeld, zoo ook behoorde hij zich beschermd te weten. Was dit geene dwaze gedachte? Het was een lieve gedachte, een troostende en de juiste bovendien. Hij gevoelde zich weer zeer klein, maar dankbaar ook. Allen zijn wij zeer gering. Dit was geen deugdzame overpeinzing, dit was verheugende zekerheid.
Allen zijn wij zeer gering, herhaalde hij, en allen als kinderen. In zijn verbeelding zag hij even een welgedaan redenaar oreeren, een dikke horlogeketting op zijn vest, éene hand op den lezenaar, éene hand in breed gebaar omhoog. Het was dus ook een komische gedachte. Werd hij sentimenteel? Hij wist het niet, lachte om zijn dwaze verbeelding en voelde tranen in zijn oogen komen. Het kon hem niet schelen wat het was. Even weer rust. Even weer herademing. Dien nacht sliep hij ineens door tot de morgen toe, wat hem den laatsten tijd niet meer was overkomen. Maar met den dag herbegon bekoring en angst. Uitgeput was hij reeds door geestelijke folteiing toen hij op de fabriek aankwam. Hij groette afwezig, schichtig. De anderen merkten dadelijk, dat hij nog vreemder was dan de vorige dagen. Ze groetten niet terug. Hangend tegen de muur bleven ze praten en grinniken, ook over hem. Sinds twee van hen hem hadden ontmoet met zijn broer en diens vrouw, was hij de zonderlinge kapitalist, die ondertusschen anderen het brood toch maar uit den mond stiet en het bovendien nog totaal niet noodig had natuurlijk. Maar hun ergste grief tegen hem was van een geheel anderen aard. Een femelaar was hij. Al te vaak verstrooid lette hij weinig op den indruk, dien hij op zijn omgeving maakte en zoo hadden ze bemerkt, dat onder den arbeid zijn lippen somwijlen bewogen
| |
| |
in gebed. Wat was hij voor iemand? Precies weten deden ze dat niet, maar gek was hij in elk geval. Tegen den muur geleund, zag hij hen daar staan, voelde de vijandschap, die vandaag vooral voor hem bijna niet te dragen zou zijn. Zoo donker en hard als nu, had hij hun gezichten nog niet dikwijls gezien en toch waren het menschen als hij; achter die donkere gezichten was leed. Leed is overal. De meesten van hen waren God bijna vergeten, of drongen de gedachte aan Hem dadelijk weg; zij, zij vooral, moesten vaak wanhopig zijn, en nergens was er dan troost voor hen. Meer nog dan om zijn kapitalisme, haatten ze hem om dien enkelen keer, dat ze gezien hadden, dat hij onder zijn werk bad. Op allerlei wijzen trachtten ze hem ergenis te geven, deden het ook. Instinktmatig boog hij het hoofd, toen hij, tegelijk met hen de geopende poort doorging om den arbeid te beginnen. Veel zou op hem neerkomen dien dag vreesde hij. Hij was juist bezig een nieuw stuk op te zetten een fijn, nauwlettend werk, dat al zijn aandacht vorderde. Dadelijk begon hij met het keuren en rangschikken der draden. Misschien nam dit zijn geest wel zoozeer in beslag, dat hij niets van het omringende bemerken zou, misschien was het een geluk vandaag zulk een moeilijke taak te hebben. Op den grond uitgestrekt vorderde hij langzaam. Nu en dan ging zijn blik toch schuw naar de anderen en het gedruisch, dat de wevende machines verwekten maakte hem duizelig. Dreigende kwam de verwarring plotseling in zijn hersens. Hij tastte naar zijn hoofd, sloot de oogen, wist niet wat er gebeurde.
- Kun je niet werken, idioot?
Hij hoorde de woorden maar van ver, heel ver.
- Baas, daar ligt er hier eentje te slapen.
Dof was dat, dof. Had men het over hem?
- Kom er eens onder uit, zeg!
De werkbaas stond bij hem, sjorde aan zijn arm. Krampachtig hief hij zich van onder het getouw omhoog, stond op zijn beenen, die trilden; wankel. Hij zag zeer bleek.
- Ga maar eens naar huis voor vandaag. Je bent niet goed, kerel.
De werkbaas in gemoedelijkheid, gaf hem een stootje in den rug, maar hij gevoelde zich zoo zwak, dat hij daar bijna van neerviel. Tusschen zwijgende ernstige gezichten door ging hij het lokaal uit. Even bemerkte hij dat nog. Ernstig keken ze, medelijden ontroerde hen misschien. Medelijden toch wel niet. Dat niet. Eerbied, dacht hij, maar hij voleindde zijn gedachte niet, want de koude lucht, die hem op de straat opeens in de longen drong, maakte hem zoo duizelig, dat hij zijn hand tegen een huis steunde. Wat zou hij nu doen? Naar huis gaan en naar bed? Wel vreeselijk zwak was hij, maar daar voelde hij toch weinig lust toe, de kou deed hem werkelijk goed. Hij wandelde dus. Maar een half uurtje later al, in het park du Luxembourg, was hij zoo uitgeput, dat hij bij het groote bassin op een bank neerviel. Zijn armen hingen slap naast ijn lijf, zijn oogen staarden, maar om zijn mond speelde een zwakke glimlach.
| |
| |
Dadelijk na zijn aankomst in Parijs was hij hier ook geweest. Hoe lang was dat al geleden. Zijn hart klopte heftig, als toen straks onder de machine, nauwelijks voelde hij, hoe de kou door zijn kleeren heendrong. Toen, dien eersten keer, was hij ook zoo ellendig geweest. Sofie, de herinnering aan Sofie was van hem heengegaan; voorgoed naar hij meende. Later was die teruggekomen. Alleen de allerlaatste dagen was ze er weer bijkans nooit. De glimlach om zijn mond werd duidelijker, milder. Hij voelde zich haast nog zwakker, maar toch stond hij op. Zijn beenen droegen hem als vanzelf vooruit. Een zoete teederheid vervulde hem. Sofie, fluisterde hij. Het was dwaas, maar weer ging ze naast hem. Ze had medelijden met hem, evenals hij met zichzelf medelijden had. Mocht dat niet? Neen, natuurlijk. Hij was echter te zwak om het terug te dringen. Dus vandaag zou hij toch niet gekweld worden ondanks zijn vrees; de gansche dag immers lag zorgeloos voor hem uit. Het loopt altijd anders dan men veronderstelt; slechter soms, maar gewoonlijk toch wel beter. God is immers goed. Sofie was bij hem. En de menschen? Ze hadden medelijden gehad. Neen; medelijden eigenlijk niet. Eerbied. Eerbied voor het leed. Maar dat was prachtig. Door zijn hoofd vleugelde, ondanks zijn uitputting, geestdrift. Eerbied voor het leed, voor de pijn, voor de smart. Wij zijn veel beter, als we denken. Een mensch is een verheven wezen, in staat tot groote dingen. Een mensch is groot. De werklieden, die hem weg hadden zien gaan, hadden ontzag gevoeld voor zijn leed. Dat was iets machtigs. Goed waren zij en zij wisten het niet. Slecht ook; misschien meer slecht dan goed. Maar toch. Dat God zich over hen ontfermen mocht. Wat zouden wij gelukkig kunnen zijn, als wij elkander begrijpen en hoogachten wilden, als wij elkander overtuigen konden van onze goedheid en niet alleen maar aldoor zien wilden naar elkanders slechtheid. Hij wist wel dat dit denken dwaas was, ijdel geïdialiseer misschien.
Maar toch; het was waar. Tranen kwamen in zijn oogen. Een wanhopig pathologisch geval ben ik, dacht hij. Maar hij wilde God liefhebben en den naaste in God. Als hij het op eene verkeerde wijze deed; zijn wil en zijne bedoeling waren toch goed. Overdreven leken zijn overpeinzingen, maar hij was nu eenmaal ziek en moe. Het zou hem niet kwalijk genomen worden. Hij begon te bidden, liep maar door, zonder te zien bijkans. Hoevelen zouden er in een dergelijken toestand door Parijs loopen op dit oogenblik? schoot het even door zijn hoofd. Zeer velen wellicht.
Toen hij langzaam de trap besteeg om naar zijn kamer te gaan, kwam hij de naaister tegen. Hij draalde, want ze leek niet voornemens hem zoo voorbij te laten gaan, keek vragend naar haar op.
- Wat ziet u bleek, mijnheer.
Hardnekkig bleef ze hem mijnheer betitelen. Hij glimlachte.
- Vindt u?
- En u bent vandaag niet op het werk?
- Neen; ik mocht gaan. Ik ben er niet erg goed geworden.
| |
| |
- Gaaf u naar bed?
- Daar heb ik, ronduit gezegd, eigenlijk niet veel lust toe.
- Maar natuurlijk moet u dat doen. U gaat maar rustig liggen. U slaapt wat en ik zal wel zorgen, dat u op tijd wat te eten krijgt. Wil ik een dokter laten komen?
- Neen; dat wil ik absoluut niet, zei hij beslist.
- Maar dan ook doen wat ik zeg en nu dadelijk gaan slapen.
Hij knikte, keek haar aan. Wonderlijk hoe vandaag alles anders liep. Vanmorgen had hij zoo'n schrik voor de menschen, voor de bekoring, en nu waren de menschen zoo goed voor hem en de bekoring geweken. Wat had ze een vriendelijk gezicht, ondanks haar leelijkheid. Wij zijn veel schooner, als wij zelve denken. Wij hebben reden te over om dankbaar te zijn voor vele dingen. Magnificat. Mijne ziel verheft den Heer. En mijn geest juicht in God mijnen Zaligmaker. Zijne barmhartigheid strekt zich door alle geslachten uit over hen, die Hem vreezen. Het jubelde weer in zijn geest; vreugde, die hem zich nog zwakker voelen deed. Na haar door een knik gegroet en bedankt te hebben, ging hij verder de trap op, de gang door en kwam wankelend zijn kamertje binnen. Dadelijk lei hij zich ter rust.
Een heelen tijd later kwam ze hem zijn eten brengen. Hij lag met zijn oogen wijd open, toen keek hij naar haar en bemerkte, dat zij zeer bedeesd was.
- Hoe heet u? vroeg hij.
Ze heette Josine.
- Ik voel me nu al heel krachtig, ging hij door. Morgen is het Zondag.
Dat komt goed uit, dan hoef ik niet naar mijn werk. Morgen sta ik weer op. Ik geloof niet, dat ik de rust in bed noodig heb. Ik moet eerder wat afleiding zoeken. Niet de eenzaamheid en het nadenken.
Peinzend keek hij haar aan. Ze zat zoo aandachtig naar hem te luisteren, schroomvallig haast, haar oogen bizonder stil naar hem opgeslagen.
Wat staken haar jukbeenderen wreed en sterk vooruit. Twee eenzamen waren ze. Zij nog erger, doffer, hopeloozer.
- U had ook wat afleiding broodnoodig. Willen we morgen eens naar Versailles gaan?
Die gedachte kwam zoo maar ineens in hem op. Dat moest buitengewoon prettig voor haar zijn.
- Wilt u?
Ze keek hem aan; wonderlijk. Er toog vreugde door hare trekken, toen angst, verwarring ten slotte.
- Wat meent u? vroeg ze haperend.
- Wel; we gaan samen naar Versailles. U hebt het noodig en ik ook.
Langzaam begon hij te eten.
- Maar de menschen hier. Wat moeten de menschen denken?
Een hoog rood overdekte haar geheele gezicht.
| |
| |
- Wat bedoelt u? vroeg hij nu op zijne beurt.
Aan de menschen had hij heelemaal niet gedacht.
- Ze zullen denken -
Ze weifelde, maakte haar zin niet af.
- En u? zei hij bedaard.
- Ik niet, zei ze erg opgewonden, maar vast overtuigd. Ik weet, waar ik sta. Die laatste woorden troffen hem pijnlijk en deden hem toch glimlachen.
- Dat zou ook verkeerd zijn. Maar naar Versailles moet u toch met me gaan, morgen. Dat zal u goed doen en mij ook.
Even later ging ze heen. Ze waren overeengekomen, dat ze beiden werkelijk dat uitstapje maken zouden. De schemering kwam het vertrek binnen, grijs, zwarter in de hoeken; het raam alleen een lichte, open plek in de omlijsting. Hij keek naar dat licht, een zoete duizeling, een niet onaangename verwarring in zijn hoofd. Het leven, prevelde hij, het leven is iets wonderlijks. Ik ben toch wel zieker dan ik denk wellicht. Indien de dood nu kwam? De dood? Die zou hem wegnemen van de aarde, als een vliegmachine, die loslaat van den grond; zoo licht en vluchtig zou dat zijn. Niets hield hem hier gebonden. Zoo licht, zoo ijl. Sofie, hoorde hij zich fluisteren. Geleidelijk nam hem de slaap in.
Toen hij den volgenden morgen wakker werd, dacht hij dadelijk aan het uitstapje. Eerst ging hij naar de H. Mis, toen onmiddellijk na zijn ontbijt klopte hij aan haar kamer. Ze was gereed. Ze had zelfs bizondere moeite gedaan om zich zoo mooi mogelijk te maken en ze was verstandig genoeg om daar gedeeltelijk in te zijn geslaagd. Wie was hij? Het was niet alleen zij, die zich dat afvroeg, hij deed het ook zichzelven. Met Sofie zag hij zich reizen door Italië. Even in zijn verbeelding een gondelvaart op het Canal grande. Nu stond hij hier gereed voor de Zondagswandeling met een arme, leelijke naaister. Was hij krankzinnig? Hij genoot van die gedachte. Dwaas was hij, dat stond vast, krankzinnig wel niet, maar dwaas, maar onlogisch. Dit uitstapje immers deed hem uitermate pleizier. In den trein was hij vol vroolijkheid. Hij wist zelf nauwelijks, waarover hij het al niet had. Over dingen, die ze misschien niet begreep, maar meest over de menschen, die ze zagen, over het landschap buiten. Zij sprak bijna niet. In Versailles evenmin. Alleen was ze uitermate voldaan den grooten vijver weer eens te zien en deze voldoening uitte ze meerdere malen. De lucht was bleekblauw, geen bladeren meer aan de boomen, maar een tintelende, vroolijke zon.
Het was hem, of hij nog nooit de wereld goed bekeken had, of al zijn herinneringen heen waren. Zelfs de heugenis van Sofie was er bijna niet. Hij was alleen in eene groote verwondering om de boomen en het park en het statige paleis, dat daar uit oprees, om wat God en wat de menschen gemaakt hadden. Als een jongen, die voor het eerst in den zin van een gedicht doordringt, zoo was hij. Nu en dan keek hij naar Josine en zelfs de onwaarschijnlijkheid van het geval, dat hij, de welopgevoede patriciër, met een naaister
| |
| |
uit wandelen ging, eene onwaarschijnlijkheid, die hij toen straks toch gevoeld had, al had hij er zich om verheugd, was nu geheel uit zijn geest verdwenen. Zij was voor hem enkel een schepsel Gods. Hij bemerkte niet eens, dat ze leelijk was. Of liever hij zag het anders. Ze was niet leelijk. Dat was schijn, enkel schijn. Ze had oogen, grijze oogen. Weet iemand wat oogen zijn? Neen; dat weet men niet, dat begrijpt niemand. Het oog wordt de spiegel der ziel genoemd. Dat zegt men toch. De ziel. Wie kent de geheimen der ziel? Hoe meer men er van weten gaat, hoe meer men beseft, dat weten hier vooral inzicht van niet-weten is, voor het grootste gedeelte. De ziel is geschapen naar Gods beeld en gelijkenis. Hij herinnerde zich het bekende verhaal van het kindje en den heiligen Augustinus, die God begrijpen wou. Zoo wonderlijk was het hem te moede. Hij zou niet trachten God te begrijpen, noch de ziel, een kind was hij.
Toen hij dien avond weergekeerd was in zijn kamer om zich te ontrekken aan Josine's dankbetuigingen, die hij wel wist niet verdiend te hebben, stond hij spoedig weer te staren naar het halflichte venster. Het leek hem, of er iets vreemds met hem moest geschieden dezer dagen. Tranen welden in zijn oogen. Leed en verlangen en een weinig vrees. God, bad hij, ben ik nu dicht bij U, of hel ver van U af? Ik weet het niet. Help mij en maak, dat ik niet van U wijke. Het is me, of ik me verwijder van U. Die twijfel echter bleef niet aanhouden, week. In zich voelde hij weer de zekerheid van zijn wil, gericht op het goede. Hij wilde naar God. Ondanks de verbijsterende invallen van zijn geest, stond dit onverzettelijk vast.
De volgende dagen op de fabriek vergingen als in droom. Het was, of de anderen hem meer ontzagen, tenminste hij bemerkte van hen of hun kwellingen zoo goed als niets. Nu en dan voelde hij, erg afgemat, zich opeens duizelig worden en zwak; hij bezon zich echter dadelijk, spande zich in en ging door met zijn arbeid, zonder daar op na te denken. Hij leefde, werkte en bewoog op het enkele strakke gebod van volhouden, dat hij zich zelf had opgelegd. Af en toe echter werd hem vaag de tegenstreving van zijn verlangen naar rust bewust, een gevoel, of het toch niet zoo heel lang meer duren kon op die wijze. Gelukkig had hij weinig last van bekoringen, dacht immers bijna niet, tenminste niet scherp en helder meer. Alleen verkeerde hij voortdurend in de meening ver van God te staan, zich steeds verder zelfs van Hem te verwijderen. Bij stonden werd dat zoo hevig, dat hij ophield naar zijn werk te zien, zijn handen ineenkrampte en slechts met moeite zich bedwong om niet door gekreun zijn pijn en hopeloosheid te verraden. Zelfs voor hem was dit een onbegrijpelijk verdriet. Hij hield zich voor toch aan geen zware overtredingen schuldig te zijn; maar dat hielp niets. Het bleef. Op zulke oogenblikken was hij erg bevreesd weer bewusteloos te geraken; angst, die hem opnieuw vooruitjoeg voor een tijd. Maar zoo blijven zou het toch op den duur niet.
De spoel, vóór hem, schoot door de draden op en neer en langzaam, lang- | |
| |
zaam vormde zich het vaste laken. Het werk was zoo juist begonnen, nauwelijks waren ze nog in het lokaal. Hij keek peinzend, hoe de stof aangroeide en zich verstevigde. Plotseling hoorde hij iets. Hij luisterde, zonder het zich bewust te zijn, maar zeer scherp en zeer helder kwam de beteekenis der woorden voor hem te staan. Men had het over hem. Over Josine ook, de naaister, die met hem dat uitstapje naar Versailles gemaakt had. Het was zeer beleedigend voor hen beiden. Infaam. Tegelijk overviel hem weer die eenzaamheid, dat schrijnende gemis, leegheid eindeloos. Verlaten was hij, verlaten van iedereen. Hoorde God hem dan niet? De langzame, tartende stem van zijn beleediger liet de woorden al te duidelijk in zijn zieke verbeelding dringen. Hij kreunde. Een enkel oogenblik was er nog aarzeling, maar opeens werd het hem te machtig. Eer hij het zich bewust was stond hij voor zijn aantijger.
- Wat zei je daar? hoorde hij zich haperend vragen.
De andere lachte breed, brutaal. Het was hem als voelde hij een slag in het volle gezicht. Een groote woede en een groote kracht scheen in hem op te rijzen, tegelijkertijd een zwakke drang om zich nog te beheerschen, maar reeds had hij den ander een stoot in de borst gegeven, dat deze languit voor het getouw neerviel. Toen was het, of plotseling alle kracht uit hem week. Met zijn hand zocht hij achter zich steun; zeer bleek zijn gezicht. Er gebeurde iets vreeselijks in zijn geest. Een gruwelijke klaarte en dan opeens schrik, die hem benauwde ondragelijk. Wat was dat? Stil lag die man daar uitgestrekt. Had hij dat gedaan? Kon dat? Hij zag om zich heen de andere gezichten, maar deze ontweken dadelijk zijn blik.
- God! God! klaagde hij.
Zijn stem verloor zich in het gedruisch. Er was iets verschrikkelijks gebeurd, iets onherroepelijks. Hij had zich laten gaan, meegesleurd, zijn weerstand gebroken. Wat hij zoo lang, zoo lang reeds gevreesd had, was geschied, hij was te kort geschoten, overgeleverd. Nog altijd lag die ander daar. Hij begreep niet, dat al zijn overpeinzingen in nog geen halven minuut waren afgeloopen. Strompelend kwam zijn beleediger reeds omhoog. Even kwam er rust. De andere keek hem tersluiks, als verlegen, aan, maar zeide niets. De werkbaas was op het troepje toegekomen, keek van den een naar den ander.
- Ik zou nog maar eens een dag naar huis gaan, man. Je ziet bleek als een lijk.
Dat was tegen hem. Hij knikte, prevelde een dankwoord, wist niet wat er met hem gebeurde. Buiten lachte hij plotseling zenuwachtig. Wat had hij gedaan? Iemand tegen den grond geslagen. Tusschen die machines, had die man goed dood kunnen vallen. Hoe kon hij dat toch doen? Hoe kwam hij er toch toe? O ja; die kletspraat over Josine, de naaister. Maar daar moest hij zich toch niets van aan trekken, dat behoefde toch niet. Waarom was hij zoo toornig geworden? Wezenlijk om Josine? Neen; hij wist het wel. Het kwam enkel, wijl hij te zwak was geweest, niet had kunnen volharden in den strijd, omdat
| |
| |
hij het geduld niet bezat. Zijn wil was niet sterk genoeg geweest, dat was de oorzaak van alles. Die man. Wat kon die man er aan doen? Die wist waarschijnlijk niet beter. Hij wel. Hij had de genade Gods ontvangen overvloedig, gebruikte ze niet. Wat was er van zijn plannen terecht gekomen te leven onder eenvoudige menschen, te lijden voor de menschen? Niets nietwaar? Dwaasheid zijn gedachte alleen reeds, dat hij ooit een dergelijk plan ten uitvoer zon kunnen brengen. Het leed had hij niet kunnen dragen en de eenvoud bereikte hij in een tocht door een park, waar hij niets had gedaan dan genieten. Al was de aantijging valsch, beleedigend; het stond toch niet te ontkennen zeker voor zijn geest, dat die wandeling met Josine in Versailles niets anders was geweest dan ijdel genoegen. God; hoe klein was hij hoe bitter klein. Hij die korts nog meende alles te kunnen dulden voor de menschheid, had bijna iemand gedood vandaag. Heel dien middag dwaalde hij rond. Bij het uitgaan der fabriek echter stond hij zijn beleediger op te wachten. Deze wou hem passeeren, maar hij hield hem aan.
- Wat is er?
- Ik vraag je om vergeving. Als ik wat voor je doen kan; zeg het.
Het donkere, harde gezicht vóór hem veranderde; iets als een glimlach scheen door die trekken heen.
- Kom nou toch. Je had toch groot gelijk. In jouw geval zou ik toch ook zoo gedaan hebben. Ga naar huis en naar bed. Je bent ziek; kerel.
De menschen zijn veel beter dan men vaak denkt. En hij? Klein, onzegbaar klein en verachtelijk voelde hij zich. Opnieuw zou hij moeten beginnen van het allereerste af. Hij had zich geheel misrekend in zichzelven. Hij was niets en had gemeend groot en goed te zijn. Ja; dat had hij gemeend. Zonder het zich ooit ronduit te bekennen, was het toch, verdoken, zijn innigste overtuiging geweest allengs grootmoedig en goed te zijn geworden. Hij was het niet, was het echter niet. Toen hij thuis kwam, lei hij zich onmiddellijk te bed; zwaar ziek. O; het geduld te bezitten, blijmoedig alles te dragen, tot het ergste toe, hoe schoon, hoe onbereikbaar schoon is dat. Hij zou het wel nooit kunnen. God; heb een weinig medelijden met me, bad hij. Dit voor hem niet weggelegde geluk: glimlachend te lijden, vervulde hem met bewondering. Hij werd rustiger. Stil werd het in hem en om hem heen, heel stil. Toen, een enkel oogenblik, leek alles te duizelen. Tot ook dat ging. Glimlachend zonk hij weg in besefloozen slaap.
(Wordt voortgezet)
JOS. PANHUIJSEN Jr.
|
|