Roeping. Jaargang 4
(1925-1926)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Het leven der contemplatieven van BethaniëGa naar voetnoot*)Bethanië is het moederhuis der St. Reinilda-stichting in Bloemendaal N.-H., waar de beide groepen dezer stichting, die der beschouwende en der werkende leden, hun noviciaat doorbrengen. De beschouwende leden blijven er altijd. Ze leiden er een leven van gebed en boete en bereiden de werkende leden of catechisten door voorbeeld en lessen vóór op hun a.s. missiewerk. Ook oefenen zij direct apostolaat uit door onderricht aan andersdenkenden en katholizeerenden. Ik weet niet of er wel een gelukkiger leven is, dan een van actief, apostolisch gebed. - Een contemplatief leven is per slot het meest logische, dat er is: de voornaamste plicht van een beschouwende kloosterling bestaat feitelijk in hemelbezigheid: de Gods-aanbidding, ons werk voor den hemel, is zijn voornaamste taak al hier op aarde. Natuurlijk: veel moet in onze ziel zijn aantrekkelijkheid verloren hebben,wil al onze energie open staan voor goddelijke dingen. Maar is er dan ten slotte een meer bevredigend leven dan: gelukkig zijn om Gods liefde? Al is dat genot vaak puur beredeneerd en nog zoo duur gekocht? Het is toch altijd beter met gesloten oogen, geknield voor het Allerheiligste, Gods gaven af te wachten na een smeekend ‘miserere’, dan met open zinnen het geluk uit de wereld te willen persen - en dan teleurgesteld te worden. | |
[pagina 154]
| |
Contemplatief leven, wat dat is? Ik weet het ook niet te definieeren. Ik weet alleen: dat God zoeken en zoo aarzelend, van nog zoo ver, benaderen méér geluk geeft, dan de wereld of een mensch krijgen en hebben en bezitten; en dat zelfs het weten Christus nu en dan teleur te stellen, makkelijker te dragen is dan een Hem permament vergeten. Contemplatief leven, ja wat is dat? Het is wachten op den hemel, het is zoeken naar God; het is naar Christus toe sterven, zooals Ireneus zegt, naar Christus toe zich laten dood maken. Wat geeft het: als het maar is: naar Christus toe? Contemplatief leven, contemplatief leven: ach, 't is niet anders dan onze ‘conversatio’ zooals Paulus zegt, in den hemel hebben: ons denken en doen, ons verlangen en vreezen, ons beminnen vooral. En dàt is juist, wat de logica en het geluk er van uitmaakt; dat is het, wat ons verstand èn ons hart bevredigt: we worden immers theocentrisch. Als ons denken en doen, ons verlangen en vreezen, ons beminnen vooral, als onze heele ‘conversatio’ in den hemel is, bij hemelsche en goddelijke dingen, is die logica verkregen en dat geluk verworven: God is het centrum van ons bestaan. Niet langer maakt het indruk op ons, of ons iets bevalt of niet. Niet meer interesseeren ons onze sympathieën en onze angst. We verbazen ons over de onverschilligheid in wat ons vroeger aangenaam was of schrik aarjoeg: theocentrisch zijn we geworden. In de constellatie van onze ziele-ervaringen is God het werkelijk middelpunt: de zon van dien sterrenhemel, waarin wij zelf een sterretje zijn als alle andere menschen. En Gods geluk maakt zooveel blijer dan eigen tevredenheid! Of de dingen God bevallen is een zooveel gewichtiger en interessanter vraag dan of ze ons - een van de vele velen, die zijn schepselen zijn - behagen. Of iemand vriend van God is, wordt een zoo oneindig belangrijker kwestie dan of iemand toevallig voor ons sympathie heeft. Als God maar geeerd en bemind wordt, als de wijze orde, waarmee Hij alles schiep maar bewaard wordt, als de voorzichtige hartelijkheid, waarmee Hij voor allen zorgt maar gewaardeerd wordt! O, wat geeft het dan, of wij toevallig verkeerd begrepen worden of een teleurstelling hebben of ziek zijn of vergeten of dood of hoe ook? 't Wordt alles van zóó minimale waarde voor wie naar God verlangt in liefdevolle contemplatie van Zijn wezen en Zijn verlangens. Is het immers niet logisch en dus gelukkigmakend: dat de schepselen zich cirkelen om den God, die hen schiep; en niet God en de menschen laten kringelen om hun persoonlijke toevalligheid? Gods geluk: dàt is het geluk van een contemplatieve ziel. Het is dus ook het geluk van een contemplatieve van ‘Bethanië’.
◽ ◽ ◽ | |
[pagina 155]
| |
Maar die heeft méér: want met de komst van Jesus op aarde, kwam ook het geluk van de boete. Herstel, reparatie, goed maken, werd voor velen een levensvreugde, geheiligd door Jesus' grage bereidwilligheid om te lijden. Al te zeer bedroeft het immers goede harten, wanneer ze anderen ongelukkig zien. En al te graag willen ze zelf iets derven, om aan die anderen dat geluk te verzekeren. En dat is immers juist de heerlijkheid van de gemeenschap der heiligen: dat wij, in Christus, voor anderen goed maken kùnnen. God is zoo goed onze boete te aanvaarden voor een onverstorven ziel: op den Christus geënt, dragen we immers allen datzelfde levenssap in ons om; en van den een stroomt die levenskracht in den ander over naar de mate van onze eigen stuwing. Door Gods goedheid zijn we geen enkelingen, alléén tegenover den oneindigen God: in Christus hebben we mededeelzaamheid en geefkracht ontvangen. ‘Respice in Faciem Christi tui’, bidt de psalmodieerende ziel: ‘aanschouw in mij, die zijn beeld ben, het gelaat van uwen Christus. Aanschouw, Vader, in mij, het lijdend evenbeeld van uw Zoon, en weiger mij de toepassing der genade niet, die Gij om Christus gegeven hebt.’ En dat kùnnen geven is een schat! Even huiveringwekkend de gedachte is, dat wij met een ziel in doodzonde, dood voor God, geen contact kunnen hebben in het bovennatuurlijke, even troostend en verblijdend is het zekere weten, dat wij de genade-intensiteit (èn de heerlijkheid van zijn eeuwig geluk) in een mensch, die vriend van God is, kunnen vermeerderen door ons liefdevol doen en verlangen. Dat is dan de tweede bron van het geluk eener beschouwende religieus, die tegelijk een boetende ziel is: het mògen goed maken voor anderen. Een bron van geluk is dat altijd: want al zou onze Jesus-liefde niet altijd zoo groot zijn, dat we graag willen lijden, òmdat Jesus leed, toch zijn onze botte harten altijd graag bereid om te helpen, vooral, waar die hulp altijd zijn doel bereikt in de economie van het bovennatuurlijke, waar niets verloren gaat.
◽ ◽ ◽
Toch is er nog meer: en dat is het juist, wat de contemplatieven van ‘Bethanië’ onderscheidt van Benedictinessen niet alleen, maar ook van b.v. Clarissen en Carmelitessen: haar van God vervulde zielen mogen zij uitstorten in vurige harten, gelijkgestemd op apostoliciteit, maar actief in roeping en aanleg. De contemplatieven van ‘Bethanië’ immers zijn een kerngroep, waarom heen zich een groep actieve catechisten gevormd heeft, die de Hollandsche Heidenwereld willen kerstenen. Aan die werkende leden der Sint Reinilda-stichting, waarvan de contemplatieven het naar God tastend middelpunt zijn, kunnen de laatsten de verlangens van haar bid- en boeteleven meedeelen in woordelijken en dadelijken zin. Dagelijkschen omgang immers hebben beide Zustergroepen met elkander. Uit dien omgang ‘putten eenerzijds de contemplatieve leden rijke stof voor | |
[pagina 156]
| |
haar biddend overwegen, haar zoenend lijden en haar schriftelijken en mondelingen apostolischen arbeid binnenshuis; anderzijds wordt door dat contact voor de werkende leden de kans gering, dat ze, in al haar uiterlijke dadendrift en drukke veelheid van plannen, schade zouden lijden in haar Jesus-minnend offerhart’. Bovendien hebben zoo de contemplatieven van ‘Bethanië’ wel ongeveer de zekerheid: dat ze heel en al geëxploiteerd worden. Al haar gaven en talenten, al haar krachten van lichaam en geest, kunnen zoo ten goede komen aan het bekeeringswerk: immers met al deze faculteiten kunnen ze haar werkende mede-zusters opvoeden of althans van dienst zijn. Zij zien de resultaten niet: wanneer door haar opleiding en offer een catechiste veel goed kan doen bij de heidenkinderen; wanneer het bekeeringswerk in de Reinilda-huizen gezegend wordt door den vruchtbaren arbeid der werkende leden weet de contemplatieve nauwelijks, dat dit mee aan haar gebed te danken is. Maar de rustig stemmende zekerheid heeft ze: dat haar krachten, àlle, gebruikt zijn; dat zij gaf, wat zij had, en dat al het hare rendabel werd in de catechiste. Troostend is haar daarbij de gedachte: dat haar opvoedings-systeem Jesus' leering zoo nabij komt. Immers de Meester gaf Zijn kostbaarste lessen ook niet aan de groote menigte als zoodanig, maar Zijn beste zorgen, Zijn hartelijkste energie wijdde Hij aan de kleine kerngroep van apostelen, die Hij om zich heen vormde. Die moesten, geladen van goddelijke wijsheid en doorbrand van hemelsche liefde-warmte op de menschheid inwerken; hun kennis van de bovennatuurlijke dingen moesten ze de heele wereld indragen en met hun gloeiende Christus-liefde alle landen ontsteken. Maar zelf werden ze wijs en warm als kleine groep rond den Meester, die, na dertigjarige contemplatie, hun uitgelezen groepje op de wereld afzond om ze te verblijden: als glanzende kinderen, die een heel gezelschap gelukkig maken door de zachte zaligheid van hun open oogen. - Zóó is het en zóó moge het zijn. Gelukkig om Gods heerlijkheid en dankbaar om Christelijk leed, voeden de contemplatieven van ‘Bethanië’ hun werkende zusters op tot brengsters van de blije boodschap. En haar eenig verlangen moge daarbij zijn: Gods glorie, Jezus' tevredenheid en het geluk van vele bekeerde zielen.
Bloemendaal N.-H. S. Silvester 1925. EEN CONTEMPLATIEVE VAN ‘BETHANIË’. |
|