Roeping. Jaargang 4
(1925-1926)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
Rond wat men noemt: expressionisme.
| |
[pagina 131]
| |
gewaagdheid vol perverse immoraliteit soms en een opvallende onsamenhang van ideëen. Zij werden ‘dada’. De gedachtensprongen van vers tot vers (laat ons even goed zeggen: van woord tot woord) die de lezer intuitief aan te vullen had om tot een logisch begrijpen te komen, waren ten slotte zoo reuze-wijd van elkaar dat ze met geen tang te omvatten waren, de precieusheid van woord en idee zoo bar, dat die definitie-loos werden. Aldus verliep een jong deel van deze nieuwe beweging in volstrekt individueele anarchie. Ik zeg waarschijnlijk te vroeg ‘verliep’, want beide jeugdige dichters hebben beslist alle tijd en beraad om uit hun geestelijke ongezondheid op te staan en zich tot klassieker evenwicht op te richten. Maar daartoe behoort iets meer dan een hoopje buitensporige woorden en iets anders dan de gek ‘Dada’ die zin-loosheid voor zin en een reesem dooreengegooide woorden voor een verstandige fraze bekijkt. De kwaal zit dieper. Brunclair en Van Ostaeyen behooren namelijk tot de vrijzinnige linkervleugel der jongste Vlamingen die destijds het tijdschrift ‘Ruimte’ oprichtten en eenmaal met de katholieke jongeren Wies Moens en Marnix Gijsen ethische idealen voor de gemeenschappelijke kozen. De breuk is al heel vroeg gekomen en het typeert deze niet-kristelijke van de andere wèl-kristelijke kunst dat met de spoedige val van ‘Ruimte’ de dekadentie van Van Ostaeyen reeds aanving en die van Viktor Brunclair zich niet lang liet wachten. (Zijn perversiteiten in ‘Vlaamsche Arbeid’ zijn een getuigenis van deze ethische instorting.) Daarentegen toen Wies Moens zijn breed-kristelijk gedicht ‘De Boom’ in ‘Roeping’ gaf en Marnix Gijsen in hetzelfde tijdschrift zijn leven-schrijnend vers ‘Met mijn Oom in de Bankkluis’, had Moens zijn vroegere Muze - (och ja, het woord is niet te hoog) - overtroffen en was bij Gijsen de katholiciteit van z'n ‘Loflitanie’ potentieel bewaard en dramatisch omgezet in gewoon leven. De na-Ruimte dichtbundels ‘Opgangen’ en ‘Landing’ van Moens zijn - om het juist te zeggen - meer waard dan de on-kritische kritiek ze uitlegt. En nu mag de recensent straks tegen me komen foeteren alsof ik in het behoud der kristelijk-ethische norm bij Moens en Gijsen een reden heb gefantaseerd tot hun beider later bezonkenheid, een feit blijft het dat de ethische instortingen - een meervoud is niet te veel - bij Van Ostaeyen en Brunclair gelijktijdig ondervonden werden met hun vormelijk verval. Over het karakter van de jonge kunst - de dadamanifestaties der jongste soort zal ik nog verder in deze causerie behandelen - | |
[pagina 132]
| |
heeft men meestal bazig-groote woorden gebezigd, de ‘gros mots’ zooals de Franschman zegt. Het dikste woord is wel geweest: expressionisme. Ook ‘dynamisme’! Zoo on-redelijk waren die woorden wel eigenlijk niet (Novalis kende reeds het woord: dynamiek) maar ze werden ontzettend misbruikt. Veel-beteekenend waren ze echter in elk geval, omdat deze importtermen een nieuwe realiteit inhielden die in geenen deele fiktief of verzonnen was. Niet de Nieuwe Gids, noch Van Nu en Straks hebben feitelijk met het ‘oude’ afgerekend: wél negeerden zij de Kerk en de Godsdienst als bron van kunst (ze werden niet gewaar hoe ze de kip met de gouden eieren slachtten) maar ze ‘hervormden’ slechts al de bestaande, oudere metrische vormen op dezelfde prosodische basis versterkten de zinnelijk-waarneembare wereld terwijl ze alle grootgeestelijke waarden - vooral de Kristelijke - uit het levensprogram verwijderden. De in '80 verrotte basis van kunst werd nooit methodisch tot de wortel aangetast. En zie, de tegenwoordige zoogenaamde ‘expressionisten’ deden dit laatste wél. Zij mogen daarom ook wel ‘essentialisten’ genoemd worden, omdat ze uitgingen van de werkelijkste kern der dingen die een geestelijke was. De Nieuwe Gids had het ‘schoone woord’ tot esthetisch eind-doel en daarom is zij in haar overbeschaafde verliteraturing gestikt. We beweren niet te weinig als we zeggen dat de ‘expressionisten’ de ‘letter-kunde’ uit het ‘schoone woord’ gered hebben. Letter-onkundigen zouden we, zonder paradoks, de expressionisten kunnen noemen, want zij toch rukten overal de verliterariseerde vodjes van alle staken en schiepen eerst een gewone levenswaarde voordat ze aan een literair woord dachten. Bij sommigen was de haat tegen het mooie woord zoo fel dat ze zonder aarzeling - zoo dit mogelijk was - het leven uit de ‘woorden’ zouden losgesneden hebben om alleen het leven-zonder-meer te geven. Het doodgewone ‘Ding-an-sich’ had vóór alles levenswaarde. En het zoogenoemde ‘dynamisme’ was dan ook niets anders dan de ‘force motrice’ van een ziel die niet langer in literaire woord-waden gebakerd lag: het was de volle ademstoot die de bevrijde woorden rythmisch uitblies. Zeer veel blijft er over dit alles te zeggen. Dat het ‘dynamisme’ ook onder schoolscher-metrische vormen - b.v. in het sonnet - aanwezig was, - maar in verdrukte toestand - dit spreken we niet tegen; echter van een grandioos belang, van een verrukkelijke waarheid is het te weten dat de ‘expressionist’ het rythme uit die aangeleerde | |
[pagina 133]
| |
maniertjes heeft geschud en de schoolsche metriek dood-stak, welke steeds geweest is een dwang-buis voor de muze en een triomf van schoolmeesters. Inde ira. Schoolsche metriek: dit is een ding dat wel even nader moet toegelicht worden. Tusschen dichters-typen als Vondel, Bilderdijk, Kloos en Verwey is metrisch-gesproken weinig of geen verschil, omdat geen enkel dezer vier groote poëten zich ooit heeft bevrijd van gerangschikte trochaeën en jamben, maar steeds het rythme - versta ziels-aandoening - in het archaisch kanaal van sonnet en alexandrijn hebben doorgestuwd. Welnu, dàt was mis. De Nieuwe Gids heeft het rythme niet bevrijd uit het metrisch korset en de Nieuwe-Gids-melodie - hun Redingius was een dekadente ‘melodist’ - kluisterde zich vast aan kort-en-lang en lang-en-kort. De ‘allerindividueelste emotie’ heeft alleen de innerlijke poezie en haar uitdrukking opgefrischt, maar bleef er ver af de metrische boei te breken die van vóór Vondel over Bilderdijk tot ver over Kloos zich uitstrekt. Rythmische bevrijding is er niet geweest. En hoe kwam deze dan eigenlijk wel? De moreele oorlogs-stoot brak de metriek nagenoeg in heel Europa: Duitschland en Frankrijk staan hierin vooraan. Toen de aandoening er weer - zooals in Adams-tijd - onverliteratuurd was en aan de literaire uitdrukking voorafging (duidelijker is dit niet te zeggen) was gelijktijdig bij de nieuwe dichters het rythme spontaanvrij en kon achteraf ontdekt worden dat dit rythme a-metrisch was m.a.w. dat de woord-aanslag alleen door het rythme bepaald werd en geenszins door wat de schoolmeesterij ten allen tijde genoemd heeft: de prosodie. Vergelijk maar eens even 'n vers van Kloos met een van Moens: daar is geen overgang meer tusschen hun wederzijdsche dicht-vormen. Ook de prosodische Nieuwe-Gids-kunst is bij Moens tot de wortel (lees wel goed: tot de wortel) afgeknot. Bij Moens is het rythme vrij en bij Kloos is het gebonden. We zouden hier Gorter kunnen noemen en wel graag. Gorter kan voor het expressionisme een voorganger zijn als we ons houden willen bij de plastische verbeeldingsvisies van ‘Mei’ dat echter schoolsch aan de rijm-boei ligt en, door zijn metrische ‘deun’, te weinig afgesnoerdheid heeft en te weinig direktheid. Probeer Gorter's plastiek uit z'n metrische romantiek los te snijden en ge houdt misschien - ondanks Gorter's natuurvergoding - een hyperbolische Moens over! Want - men zou het niet mogen vergeten! - ook het z.g.n. expressionisme steunt op het plastisch beeld, maar dan dit beeld als een soort | |
[pagina 134]
| |
super-direkte film-plastiek dat zich niet kontoereert door het ‘schoone woord’ maar uit-zich-zelf en dit ‘zich-zelf’ is dan al even dadelijk als de emotie waaruit het beeld los-sprong: dit is het dynamisch beeld. En al is zulks niet overal bij een dichter als Paul Verbruggen of bij de jonge Marnix Gijsen - die meer scherpe, afgebeten levens-dadelijkheid met of zonder het beeld heeft - bij de initiateur die Moens is en ook bij Brunclair (in z'n beste moment) is het super-beeld een éérste visie. We willen het graag onthouden dat Marnix Gijsen een echt ‘demokratisch’ dichter is wien het ‘huisselijke’ even goed eigen is als bij de Lovelings, maar dan zoo dat de familiale demokratie van sommige gedichten van Gijsen de wrangste direktheid heeft zooals de pijn die in een scherpe bijl-snede zit. Zou bij de Lovelings niet het gesentimentaliseerd gevoel vooraf gegolden hebben en bij Gijsen het bittere levensfeit uit-zich-zelf? Dit verklaart dan voor een groot deel wat enkelen noemen willen onze ‘rythmische kort-ademigheid’, want de vrees voor het ‘woord-materiaal’, de afgekeerdheid aan alle lyrische stemmingmakerij, de ziels-inspanning naar sobere uitgeknepenheid waren de elastische toomen waaraan de jonge Pegasus voortdraven mocht. Geen zucht meer om een dik boek - een hollandsch auteur heeft eens gezegd dat dikke boeken in het algemeen geen goede boeken zijn - en ook geen laborieus verwerken van een langdradig reuzenepos. Iets paraleel schijnt dit aan veel Nieuw-Gids-fragmentarisme, dat ook het vluchtige sentiment en ook de momenteele ingeving opschreef, maar zulks met een groote vrees voor een totale en vooral synthetische afwerking. Bij de jongste ‘expressionisten’ valt de saamgebaldheid van woord en visie echter al dadelijk op zoodat ze juist het omgekeerde moeten bereiken van de Verlaine-klank die ook de Nieuwe Gids gemelodiseerd heeft. Een vers moest in '80 een metrische muzikaliteit hebben die al gauw in makkelijke melodie - niet klank - verliep. Er zijn bij die jonge ‘expressionisten’ voorbeelden bij de vleet aan te wijzen waar één plastisch gedicht, afgesnoerd naar beeld, woord, rythme en klank opweegt tegen uitgebreide gedichten zooals b.v. Da Costa's ‘Slag van Nieuwpoort’, in welk gedicht de visioenaire plastische gedeelten juist de merkwaardigste zijn. De tijd is onherroepelijk voorbij, dat het alexandrijn het epos bepaalt, zooals de autobussen de stijve rails van de trams nutteloos hebben gemaakt. Wanneer wij beweren dat in onze beperktheid onze gansche vol- | |
[pagina 135]
| |
ledigheid ligt, dan is de bekomen expressie - want kompositie die iets planmatigs vooronderstelt is 'n onbruikbare term - iets volmaakt in z'n omvang. Zijn de ‘krabbels’, door het literair impressionisme voortgebracht, voor ons niet uit den booze? Er zijn van die ‘jongsten’ - onze tijd wenscht zulks nog niet te begrijpen - welke eigenlijk naar klassieke kompleetheid streven, naar het onaantastbaar geheel van een Vorm in mathematisch rythme. Doch we mogen ons-zelven niet voor 'n soort ‘formalisten’ insinueeren. Als bedoeling zijn wij daar ver af. We moeten met den dag echter meer en meer blijven verklaren dat het a-metrisch rythme - wil dit rythme uit mathesis zijn - niet het minst iets bandeloos is, een ongekontroleerde ziels-heftigheid die tevens, in woorden uitgeschreven, meer de indruk zou opwekken van ‘gebroken pijpenstelen’ dan van rythmische vers-regels. Het jongste ‘vers-libre’ mag geen ‘poème en prose’ worden. Als er veel jonge poezie - ik denk aan ‘Roeping’ en ‘De Gemeenschap’ - ‘gesneden stroo’ werd in plaats van mathesisch rythme, geloof me dan vrij dat die jonge verzenmakers eerst 'n tijdje in 'n sonnetaal-telraam hebben te ‘werken’, vooraleer hun rythme ‘vrij’ te laten. Immers als het rythme - herinner U dat het een ziels-aandoening is - de prosodische metriek uitgooit om zich-zelf en niets anders te geven, dan geschiedt dit onvermijdelijk in woorden, wier hoeveelheid niet door de sonnetale wet b.v. afgeteld is, maar uit de rythmische behoefte die tevens de klank bepaalt. Eén woord te-veel of te-weinig in zoo'n rythmische vers-regel en het moet zijn dat hij niet zuiveradekwaat is aan de werkelijke gemoeds-spanning.
◽ ◽ ◽
Er blijft nog 'n macht ideëen over dit alles te zeggen en nog het meest over de ethische kernen van de jonge kunst. Reeds uit den treure is het verkondigd dat het expressionisme elke ‘schoonheid’ om haarzelf fel verwerpt. Ook de humanistische zelf-kultuur van Tachtigers en Van Nu en Straksers. De dichterlijke wortels zinken heden dieper en dieper in den Kosmos van Goed en Kwaad, of liever de twee polen van God en Duivel worden nauwkeuriger dan ooit tegenover elkaar gesteld als de twee hoogst-tegenstrijdige Machten in het heelal. De Nietsche-moraal viel omver door haar totaal gebrek aan konfraterniteit en het Kristendom - het gehate Katholicisme het meest - ontstak uit haar dualisme van vleesch en geest een meer als ooit schroeiender brand-punt van jonge kunst. Ook bij ‘expressionisten’ die niet tot de Kerk behoorden, maar de internationale schrijning kenden van het gebrek aan deugd bij alle naties en staten. Bij enkelen | |
[pagina 136]
| |
dezer niet-geloovigen ontstond er een soort kristelijke intuitie om het herstel van het Verloren Paradijs: de bijl-slag van het Kwade op de kamer-deur van hun hart werd tot in hun diepste binnenste met afgrijzen gehoord. Vlamingen als Wies Moens en Marnix Gijsen zijn een der weinigen die uit dit konflikt langs kristelijke lijnen opstegen, terwijl anderen - noemden we niet o.m. Van Ostaeyen en Brunclair? - het ethisch konflikt stop zetten en met hun ziel 'n dilletantisch kaats-spel begonnen. De nood-roep naar God is ook nooit zoo sterk en direkt gehoord geweest als in deze tijd. Niet het pantheistisch droomen naar een ‘literaire’ god, noch de gevoelige mijmering van een Gezelle rond God en zijn Schepping, noch de humane ziels-verkrampingen van Van Langendonck, maar de direkte, soms exaltatische aanroeping van de Vader aller menschen, van de Zoon en de Heilige Geest en zulks uit orthodoxe zonde-smart. Er is een stellige poging geweest om - zonder profaneering - de goede God in zijn eigen Schepping, bij de mensch en op aarde, zichtbaar te maken zoodat Hij als daadwerkelijk optrad in allerhande psychische en physische verschijnselen. Gods aanwezigheid werd in alles zichtbaar en onmiddelijk op het voorplan van alle dingen gebracht. Laat mij het hier 'n beetje frenetiek zeggen. Rond die jonge ‘Godkunst’ gebeurt er op dit oogenblik een enorm mis-verstand. Eenerzijds langs de kant der kritiek, anderzijds van uit de richting der jonge auteurs. De eerste - we moeten Dirk Coster vooraf noemen - ontgaat de mystische en orthodoxe zin van de werkelijkheid Gods als Persoon in onze kunst, om God als iets anders dan een literair ‘epipheton ornans’ aan te voelen. Voor niet-Katholieken beteekent het woord ‘God’ weinig in den zin van levende realiteit, omdat ze - religieus gesproken - nooit een sakramenteele of geloovige Godsbeleving in den schoot der Kerk hebben doorgemaakt. Vaak tevens konden wij, langs onzen kant, wijzen op ergerlijke misbruiken bij jonge dichterlingen die b.v. in ‘Roeping’ ‘God’ geëxploiteerd hebben als een literair incident, zoodat er heel wat diskrediet op de jonge katholieke kunst geworpen is, al moeten we, tot hun verontschuldiging, aanstippen dat, naast katholieke critici als Van der Meer en Verhoeven ook Dirk Coster - de aanmoedigende Coster - verantwoordelijk is aan deze verdoling. Al heel gauw is ‘God’, om het zoo maar te zeggen, de ‘foot-ball’ geworden van sommige jonge ‘kunst’ en moest slechts dienen om bij elke gelegenheid de geloovige goê-gemeente te epateeren. Men nam met het Heiligste Woord 'n loopje en het pathos daarrond deed dienst | |
[pagina 137]
| |
als expressionistisch geloofs-gevoel. Veelal bleef het oprecht-exaltatische weg en het werd 'n deklamatie van groote woorden over een zeer heilige en eenvoudige Zaak. Het ‘ego feci’ lag er duimdik op en de heeren Bruning ‘plastronneerden’ in geloofspatserij of liever ‘faisaient une procession à eux seuls’. Als Coster het had over katholieke ‘geforceerdheid’ dan beweerde hij eigenlijk dat veel pseudo-katholieke poëzie niet met oprecht-innerlijke beleving des geloofs overeen te brengen was. Die onvolledige ervaring werd getast met esthetische voelhorens en aan den buitenwand van ons geloofsleven. Want de diepere peiling kunnen Katholieken onder elkaar alleen. Trouwens, religieus leven is een eenvoudig geval en voor zoover het hier een kristelijke uiting betreft moet een calvinistische half-bloed (de meeste Hoog-Hollanders zijn dit) een beetje aanvoelen dat het godsdienstig leven zich allerminst verstaanbaar maakt door luid geroep en groot-doenerij. Ja, God werd al te gemakkelijk ‘auf Befehl’ in allerlei vrij vers en proza erbij gehaald om bij de besten ten slotte een vrees te wekken voor het verder gebruik van de Heilige Naam. En dat intelligenties als Professor Brom en Dirk Coster later geen rustig onderscheid hebben gemaakt tusschen echt en on-echt pleit niet voor de zuivere aanvoeling hunner kritische hoorntjes. Aan deze laatste is dit echter nog te vergeven, uit zijn gebrek aan katholiciteit. Dat verder degelijke katholici de deur wijd-open gelaten hebben voor allerlei pathetische ketel-klank, ja, deze zelfs voor goede kunst proneerden - dit zal hen bij 'n later geslacht wel kwalijk kunnen worden genomen. Met 'n beetje zelfbeheersching toch had men langs katholieke zijde makkelijk ervaren dat 'n soort ‘God’ niet als ‘acteur’, te pas of ten onpas, mocht optreden in effekten die nergens bij hooren. (Cfr. ‘Roeping’, ‘De Kringloop naar het Sentrum - H. Bruning’). Maar om ze allen weerom te verontschuldigen, moet de moeilijkheid, de geweldige moeilijkheid der nieuwe katholieke taak aangewezen. Coster in z'n veel-lappige ‘Stem’ heeft het in het geheel niet moeilijk: hij schraapt er alle munt en niet het minst die van de rot-perverse Besnard die toch maar een slap Baudelaire-epigoontje is. Een ‘Oraison’ van Schlauerhoff - waar autaar en bordeel met paradijsachtig slang-geteem door elkaar ‘gezongen’ worden - deze ‘chronique scandaleuse’ is het die - volgens Coster - het betere is op de Gods-pathetiek van ‘Roeping’. Tegen het laatste is er heil, mijnheer Coster, tegen het eerste niet! De sadische bloed-bestreeling van een Besnard en de satanische | |
[pagina 138]
| |
insinueering van Schlauerhoff - we geven het allermenschelijkst toe - likken week aan onzen bedorven zin: het is appetijtelijker (ook bij Katholieken) voor lijf en lippen dan dit allermoeilijkste: Godservaring. Met Besnard prikt ge elks bedorvenheid, maar met jonge Gods-beminning behaagt ge slechts aan weinigen. En wie het met Besnard's ‘Sinnenrausch’ en Schlauerhoffs antiklerikalisme houden, die personnagies gooien hun esthetische bliksems naar de Gods-rethoriek, alsof God - de zuivere Heer van hemel en aarde - hun eigen reinste bezit was? Niet de zinnelijkheid van de vorm is onze eerste behoefte: de deugd gaat vooraf. ‘L'Apanage des grands âmes’: dit is God-zelf. Mogelijk dat in de tijdelijke orde van schoonheid iets niet bereikt kan worden, maar in de katholieke, ethische orde alles, want: God. Denk aan de ethische zuiverheid van Gezelle! Daarvandaan: het moreel gezelschap van Costers-Besnards-Schlauerhoff staat laag en buiten elke vergelijking met het zedelijk-rein gezelschap van katholieke artiesten. Deze differencieering geschiedt uit de zedelijke feiten en niet uit ‘parti-pris’.
◽ ◽ ◽
We zullen nu eindelijk een katholieke kunst gaan hebben; ik zeg niet: we bezitten ze. Daartoe heeft de tegenwoordige inspiratie nog te weinig gelegenheid om zich ongehinderd uit te leven. Orthodoks-protestante kunst schijnt er nu ook - tegen haar eigen wezen in - stilaan te willen groeien. Als nu alles maar niet bij een ‘Sjeerp Anema’ blijft. Echter katholieken: ze hebben geen uitgestreken en gereformeerd gezicht en ‘du coup’ hebben zij wèl het heete, brandend, plastisch Beeld dat God en zijn Heiligen weerom krachtig zal zichtbaar maken onder de menschen. We weten wel vooraf: die Godsplastiek (een stelletje Jezuieten insinueert: ornamentiek) is slechts voor enkelen weggelegd, omdat waar het Geloof ontbreekt - de Heilige Joannes van het Kruis zegt het - de zinnelijke plastiek van het Beeld nooit baat. Als nu zelfs katholieke intelligenties de waarde van het Kristelijk Beeld verachten, hoeveel erger handelt dan niet de on-katholieke? Uit afwezigheid des Geloofs kan hij niet de volwaarde eener katholieke kunst erkennen, daar deze slechts van binnen naar buiten erkend wordt, nadat de Openbaring bij het gezag der Kerk de ziel toegesproken heeft. Trouwens, wij katholieke ‘Nieuw-Geluiders’ staan gewoon-weg aan de overkant van ongeloovige kritici en litteratoren, die de plastische schoonheid van het Beeld uitsluitend om haar-zelf beminnen. Niets | |
[pagina 139]
| |
daarvan bij ons. De plastische verbeeldingen die in katholieke gedichten voorkomen zijn er niet om hen-zelf. Daargelaten dat wij nagenoeg instrumenteel zijn in Gods Hand - het individualisme is dood - dienen de beelden slechts als middelen om God, zijn Heiligen en zijn Schepping te eeren en bij de menschen de moreele wil te bewegen naar: Gods-erkenning. Het kan van zelf gebeuren dat bij de minst-bekwamen (b.v. 'n pater Gielen S.J. in ‘Boekenschouw’) er minder gelet wordt op de zuivere kunst-waarde van het Beeld, zoo in het geval waarop de ethische reden de gansche bedoeling inneemt. Maar nog eens: zooals de goddelijke Verlosser in Jerusalem (niet als Beeld maar als Levend Persoon) de verstokte on-geloovigen niet kon bekeeren, zoo moet ook het Kristelijk Beeld een doode versteening zijn voor de moderne verkeerd-denkende. Als het de Geest is die levend maakt, dan hebben de beelden in katholieke poëzie leven uit Hem en worden zij alleen begrepen door hen die uit Hem leven. Déze grens ligt er tusschen ons en Coster, tusschen ons en Kloos, tusschen ons en de niet-geloovige expressionisten. Natuurlijk is het niet uitgesloten dat zij de uitterlijke kontoeren van een Katholiek Beeld - als materieele schoonheids-verschijning - naar buiten zullen waarnemen, maar met een afwezigheid van geest die - bij aanwezigheid - alleen psychologische doordringing toelaat en dan ook: de laatste doorpeiling, waaruit niet versmading, maar erkenning vloeit. Een ‘aanvliegen’ der katholieke kunst (uit andere normen) lijkt dan veel op arrogantie en dàt steunt op niets. Als een Gooische boer uit een ‘suver dorp’ ergens 'n paapsche mis bijwoont ziet hij wel het uitterlijk gebeuren, maar hem ontgaat alles wat daarvan het katholieke leven is; achteraf is dan tevens zijn ‘meening’ hierover absoluut er naast. En dit is bij anders-geloovigen, auteurs en kritici, ten overstaan van katholieke kunst en plastiek, eveneens waar. De levenswaarde van het Katholieke Beeld - mogen wij het herhalen? - ontstaat louter uit een onbesmette geloofsgrond. Rond de ontaarde beeldenzwoelheid van een Besnard ligt voor ons een zedelijk prikkeldraad. Uit de erfzondelijke verdorvenheid kost het niemand moeite - ik zeg: geen mensch en dus ook geen Katholiek - zich in de ontucht-atmosfeer in te dringen, omdat dit slechts een aanpassen is der zonde-neiging in elk van ons: het lezend publiek van slechte boeken zal van daaruit steeds grooter zijn. En op een ‘verbroederen’ met het anti-kristelijk Beeld (we sluiten van zelf-sprekend het gezond-zinnelijk Beeld uit) daar valt niet aan te denken. Als katholieke dichters in de Heilige Geest hun Muze hebben en leven uit het Sakramenteele, dàn betrachten zij de zuivere | |
[pagina 140]
| |
mentaliteit der Engelen in wier ongereptheid God-zelf nog duistere vlekken ontdekt. Wij hebben om die reden de anti-kristelijke plastiek als brandende kolen van onze kleeren te schudden, want als Kristene dichters kunnen wij niet genoeg de mentale zuiverheid betrachten. Ja, ook - en dit is het mysterie van vele onzer geestelijke droefheden - de sterksten noodzaken zich-zelf uit een spiritueele armoede (weeral eens: deugd!) af te zien van de zinnelijke vreugde die kristelijke beelden-plastiek eveneens geeft, daar de natuurlijke gehechtheid aan deze, om zoo te zeggen, geheiligde Beelden (dit geldt eveneens voor gewone kerk-skulptuur) door hun uitwendigheid een hindernis kan vormen voor het louter geestelijk leven, ondanks dat het eveneens waar blijft - qui potest capere capiat - dat die Beelden geestelijk opwekken tot het Geloof! Tot zoover - want dit behoort bij de mystiek van de Heilige Joannes van het Kruis - zal wel geen Tachtiger of Van Nu en Strakser ooit hebben doorgedacht. Als kunstenaars van den levenden Jezus zijn we dus eigenlijk geestelijke niet-bezitters, net als dokwerkers aan 'n kade die koopwaren behandelen zonder daarvan zelf de door het bezit vreugdevolle en fortuinlijke eigenaars te zijn. En die sterksten onder ons onthouden zich de zinnelijke Vreugde van het door hen geschapen Beeld om een direkter opgang naar het bezit van God. Hier houdt dan alle aardsche literatuur op. Laat ons daarbij toch eerlijk zijn en bekennen dat er bij ons een geestelijke vreugde ontstaat tijdens het scheppen van een kristelijk Beeld, zooals de Vader zich waarschijnlijk zal verheugd hebben toen Hij de aarde en de menschen schiep. Maar nadien sluiten de sterkste katholieke dichters voor altijd hun zinnelijkheid op het beschouwde Beeld en vergeten. Tusschendoor blijft het in het ethische met nadruk gezegd: de volledige artiest (een misleidend woord) is uit zich-zelf zedelijk: immers moraal en kunst - want waarheid en schoonheid - dekken elkaar volkomen. Het ligt voor de hand hoe esthetici en pseudo-ethiekers, niet-katholieke kritici en ‘mooi-woord-makers’ onmogelijk bij ons aan boord komen, want bij hen - door afwezigheid des Geloofs - ontgaat de psychologische doordringing die leidt tot begrijpen. Na Augustinus was het ook Newmann die schreef: ‘Want de godsdienst evenals zijn goddelijke Stichter en Leeraar, is, zooals ik gezegd heb, iets dat hun verborgen is en daar zij het niet kennen, kan het | |
[pagina 141]
| |
hun ook niet dienen als een sleutel om het gedrag te verklaren van die ervan de invloed ondergaan.’ Uit dien hoofde moeten zij ons anders zien dan wij ons zelven zien en de vergissing - het misverstand hunnerzijds - is er meteen. Het gaat met hen als met de Protestant die enkel uit gereformeerde eenzijdigheid de aanwezigheid van Jezus in het Heilig Sakrament des Autaars ontkent en dit bij gebrek aan wezenlijke experimenteering van dit zalig Geloofs-geheim. En, helaas, niet wij bepalen die afzichtelijke afgrenzing, maar zij die zich wilsvrij buiten de Openbaring en de Katholieke Kerk stellen. Het is hun fout dat zij ons anders beschouwen dan wij ons zelve kennen.
◽ ◽ ◽
Wij dalen schielijk een heele trede lager als we - na deze bijna intieme bespiegeling op katholiek dichters-leven - een zeer technische bijzaak aanvatten, namelijk: het rijm en zijn waarde voor en na de tegenwoordige ‘expressionisten’. Voor een tyranniek en konservatief behoud van het rijm is - nog niet zoo lang geleden - de koude intelligentie die Professor Brom heet, geenszins als een rustig door-denker maar als een sektaris, luidruchtig opgestaan. Het was hem een ergernis dat jonge dichters en dichterlingen niet alleen de melodieuze versifikatie verfoeiden en het rythme bevrijdden uit zijn prosodisch korset, maar tevens de ‘rijmconste’ reformeerden. Met veel te groote stelligheid schreef hij in de geprikkelde ‘Inleiding’ van het beruchte Orpheus-opuskuul dat het rijm een Westersche erfenis was, wanneer een student der H.B.S. reeds weet dat Romeinen en Grieken het rijm niet kenden en dit een latere schenking is uit het Oosten aan Europa.Ga naar voetnoot1) Door die ‘Westerschheid’ mocht, volgens Professor Brom, niet getornd aan de klassistische rijm-wet, die een organisch deel was van goede poëzie! De geleerde man had hiermede de Vlaamsche Rederijkers voorbijgezien en deze volens-nolens tot ware dichters geproklameerd, want juist zij waren rijm-beoefenaars die steeds poëzie met de ‘rijmconste’ geidentifcieerd hebben! Onjuister kon Brom's betoog voorzeker niet. Maar de ‘dichterlingen’ die nu eenmaal probeerden het rijm afhankelijk te stellen van de rythmische aandoening en niet van het Rijmwoordenboek, de ‘expressionisten’ die het rijm negeerden omdat | |
[pagina 142]
| |
het rijm een parasiet is der ware poëzie en het rijm enkel dulden uit de inwendige behoefte des dichters (zoo waar dat ze dikwijls rijm-looze verzen schrijven of verzen waar de rijmende eind-woorden op tot nog toe ongekende afstanden zich van elkaar bevinden!) die ‘dichterlingen’ en ‘expressionisten’ waren voor de heer Brom 'n soort vervelende rebellen wien het meer te doen was om uit ‘fronde’ de bourgeois te pesten dan om de Fraaie Letteren nog fraaier te maken. Wel ja, de rebellie tegen het rijm was en is er nog. Het is heel wat meer ongerechtigs de glorie van het rijm uit te breiden tot dichters-aureolen, als het rijm allerminst organisch is aan de poëzie. Wij nemen geen stelling in tegen het volks-rijm: niet het minst. Het volks-rijm keuren wij integraal goed als de volks-rijmer - niet de dichter - al zijn geest en gemoed spitst op de rijm-klank. Timmersmans' ‘Boudewijn’ is zoo'n geestig gewrocht, gezond in z'n soort. ‘Reynaert de Vos’ is ondenkbaar zonder z'n volksrijm en Maerlant beleeraarde de straat op de klank van zijn rijm-woord. Och, het rijm is daar 'n spil waarin alle spaken van versifikatie en taal in vast-gecenterd zitten: met uitzondering van het rythme dat afwezig bleef. Magnifieker voorbeelden om de beperkte waarde van het rijm te staven zijn niet te vinden en ten overstaan hiervan kunnen moderne, rijm-looze gedichten aangehaald die louter steunen op het rythme en die bij toevoeging van rijmen niets zouden winnen, wel integendeel!
◽ ◽ ◽
Er rest ons nog iets te zeggen over 'n woord zoo groot als 'n koe: het Dadaïsme. Bij de minder-subtielen wordt het altijd in één adem genoemd met het zoogenaamd ‘expressionisme’. Men moet dan ook niet verbaasd zijn als we ‘leidende’ kritiek sententieuze verwarringen zien begaan en de recensent aan Dada soms 'n handje geeft waar hij meent zijn vijf vingers aan het expressionisme aan te bieden. On-evenwichtige dada-krabbels van de beide BruningsGa naar voetnoot1) moeten dan gezelschap houden aan het expressionistisch werk van Moens en Gijsen, die niet Dada zijn. Want naast de Vlamingen Van Ostaeyen en Brunclair - in hun jongste poëzie - zijn het de alles-aandurvende gebroeders Bruning die met de vóórjongste Marsman verouderde fransche ‘ismen’ van Dada op z'n Hollandsch probeeren. Hoe dit uitvalt kan men nagaan in de Bruning's die zich aanmelden als de godsdienstige dichters. Op hun rethoriek zit Van der Meer (‘O, broeders, mijn broeders, ziehier mijn hart’. Opschrift voor 'n penserijen-zaakje) in z'n Opgang-loge alleen in z'n handen te klappen: deze kritikus hoort Coster's ‘Stem’ | |
[pagina 143]
| |
niet die tegen de gefingeerde zielsexpressie der Brunings waarschuwt, maar heeft nog zoo pas 'n Curwood-gevalletje (‘Poolreiziger’ meen ik) allerzaligst gevonden. En geloof me daarbij dat ik laatst een berucht beeld dat de maansikkel vergelijkt aan een ‘afgeknipte vingernagel’ (plastisch in orde) in Jules Verne's ‘Reis naar de Maan’ ontdekt heb. Wat is het dan een fijne vreugde Moens' innig vers aan Moeder (XI) uit ‘De Boodschap’ te herlezen: ‘Als over mijn hoofd
de zware eskadronnen gaan
door luisterende nachten loopt
hun tocht
met omwonden bannieren -
Moeder, mijn heilige,
vul gij mijn lamp
met olie
vers en overvloedig’.
En bekijk dan de volgende ongevoelde proza-snippers uit Henri Bruning's ‘De Propheet’: ‘het leven was toch goed - was toch het leven goed?’
vergeving voor zijn hardheid vragen.
Komt niet. Komt niet.
Weest hard, weest hard
tegen dit hart dat u allen bemint en u niet vergeven mag.’
Men leest gauw daarna een of ander zuiver-levend versje van Gezelle of Marnix Gijsen of iets uit de diepe gevoeldheid van Verbruggen's (een miskende vlaamsche dichter, heeren!) eenvoudige ‘Voorhof’: ‘Moeder, heel dit land splijt uit in wijde horizonnen:
Vreugden die het hart doorboort:
Vult mijn handen boordevol.
Weke voorjaarslanden geel beregend door de bloemen.
Schoonheid die niet blijft:
Zomers die niet duren wilt:
Ach, mijn boot drijft eenzaam,
tusschen wijde horizonnen en een schoonheid die niet duurt’.
Nogmaals, het verstandelijk maakwerk van het broederpaar Bruning - wat is 'n Albert Kuyle, ondanks zijn ‘spielerei’ soms, 'n veel warmer vent! - met zijn gezochtheid, en zijn on-doorleefdheid, (waar ligt ergens het anker van hun oorspronkelijkheid?) staat er als uit het hoofd geschreven en - volgens mij - koudhandig. (Cfr. ‘Zonden’ en ‘Mei-vers’ Roeping bl. 377-378) Nee, zoo'n onecht leven gooi je uit je bereik. Het on-geleefde daarvan doet je schrikken. Laatst vertelde me een verpleegster uit een groot hollandsch ziekenhuis hoe ze een paar uur, tijdens de heete zomer, in een bladstille kamer, de uitwerpsels van haar zieken moest zeeven om lintworm-koppen en niersteenen te ontdekken: met schietgebeden en met roomsche lach hield ze het uit! | |
[pagina 144]
| |
Wélnu, dàt is levens-dapperheid vol offer en liefde, dàt is brutale, kristelijke levens-realiteit om te zoenen. Zoo iets is poëem van het offer, zonder literatuur! Was het niet een H. Catharina die een beker water uitdronk, verontreinigd door de zweren harer zieken, en dit om haar afkeer te overwinnen? ‘Tout le reste est de la littérature’. Beleef je geloof aan je daden of hou je lyrische santeboetiek dicht. Ik sluit deze zijdelingsche afwijking die er echter wezen moest om aan te toonen hoe we letterlijk op valsch spoor staan. Maar men ga er ernstig op nadenken dat als we onze Fraaie(?) nederlandsch-katholieke Letterwinkel - soms niets meer dan 'n vieze kamaraderie - niet voor goed willen diskrediteeren, wij het vooral niet met die literaire verkeersagenten mogen houden, wien geestelijke ruimte ontbreekt om breeder te waardeeren en tevens gezond inzicht om Dada de hersens te breken.
◽ ◽ ◽
En nu nog over DADA. Wat heeten we ‘dada’ of ‘dadaïsme’? Ik geloof dat Dada vooreerst een nihilistische gemoedstoestand is vóór dat hij literair wordt. Het is 'n soort geestelijke ontbinding die in de ziel gebeurt, maar wat voorheen de kultureele zielsvoorraden waren tot diep onder den bodem wordt uitgebroken. Bij de meest-slechten is dan ook het begrip en het wezen van God tot de uiterste vezels weggedacht. ‘On fait le vide’: men maakt zich-zelf kultuur-ledig aan alles wat 'n generatie of generaties historisch in je hebben opgestapeld. Men hervormt niet, men vernietigt! ‘L'Inconscience pure’ treedt in de plaats. Tot zoover hebben het drietal ‘Dadaïsten’ in Holland het heusch nog niet durven brengen, omdat de nuchterheid van de hollandsche geest ook bij hen 'n rem is en de kultuur-ballast van eeuwen het ergst bij 'n Hollander doorweegt. Het kan nadien wellicht gaan blijken dat juist hun Dada zoo onoprecht aandoet door het konflikt met hun eigen nuchterheid. Hollanders zijn nog geen Franschen.Ga naar voetnoot1) Waar hun Dadaïsme af en toe hoogtij durft vieren is dit wel in hun uitgestrekte verbositeiten. Verbeel-je 'n hoed en gooi er al de woorden van Van Dale's Woordenboek pèle-mêle in; haal er die woorden op goed geluk uit en zet ze één na een achter elkaar in de volgorde hunner uitkomst: en je hebt Dada. Dada breekt de logische zinnen-bouw, wijzigt zonder rede en reden de grammatika, verandert de aangenomen beteekenis van het woord en laat alles over aan ‘l'inconscience pure’. | |
[pagina 145]
| |
Een Ary Prins was naar de uitterlijke methode aardig op weg om 'n goed Dadaïst te worden door z'n aanbreken van de syntaxis der taal, maar hij was té gezond verstand om zijn arbeid ongekontroleerd te laten en te scherp plastieker om beelden te ruilen voor 'n dada-popje. Daarenboven heeft het echt dadaïsme onder 'n hollandsche pen om andere redens weinig kans. Vlamingen o.m. (La Belgique: terre d'expériences) hebben zoo pas acht jaar een veelbewogen exotische atmosfeer doorgemaakt die hen op al de rayons van den huidigen levensbazar doet ontmoeten. Het latere-nieuwe in Holland kwam pas nà Moens en Van Ostaeyen, die zelve later waren op de beste Franschen en Duitschers. De spontaniteit is er niet en het origineele dan ook niet. Tevens gaat aan dit ‘nieuwe’ te veel de nationaal-eigenschappelijke overwogenheid vooraf die de primitieve ziels-schok hindert, terwijl verscheidene hollandsche ‘jongeren’ - leest de Brunings - zich niet uit hun oratorisch en verliteraird woorden-moeras hebben gered. Ze hebben soms zoo'n zware en cerebrale op-de-handschheid van het woord die de natuurlijke lichtheid en doorstraalde limpiditeit van het Fransch mist om de primitieve ‘kinderachtigheid’ te vormen die we in Wies Moens b.v. zoo sterk waardeeren. De intelligentie leidt te veel; de bal-last der H.B.S. verloodt te zwaar de hersens; de school avorteert er de hollandsche mensch aan z'n dichter. Neger-instinkten uit Belgisch-Kongo zijn heel wat beter expressionistische dichters dan sommige jonge Hollanders die een Gymnasium achter de rug hebben en de kleine Theresia-van-het-Kindje-Jezus is een heel wat échter dichteres, ja, religieuze, katholieke dichteres. Ze hebben in hun tijdschriften heel wat mooi praten over expressionisme-en-nog-wat, alsof ze dit biezondere potje eigenhandig en zoo pas op de Amsterdamsche Heerengracht of in Amersfoort zelf bereid hadden. Maar bij verstandig en nuchter praten blijft het meestal, zonder dat we ooit ééns werkelijk de ‘mots en liberté’ vernemen. Over alle dichters en dichterlingen weten ze hun rietje te breken, echter nooit komen ze er toe in allen een Kristelijke Broederschap te ontdekken, laat staan een geestelijke filiatie die allen een recht geeft op erkenning en samenwoning. Op alle jonge poëten schroeien ze hun integralistische brand-ijzers ‘goed’ fo ‘slecht’ en stellen zoo de individuën tegen lekaar op, in plaats deze te verzamelen onder één-zelfde parapluie-ven-liefde. Wie van die critici heeft het eens ernstig beproefd de epigonen van ‘goed’ of ‘slecht’ en stellen zoo de individuën tegen elkaar op, in plaats deze te verzamelen onder één-zelfde parapluie-van-liefde. | |
[pagina 146]
| |
Vormelooze en slordige ‘stroo-snijders’, die het a-b-c van 'n vrij vers nauwelijks kennen, worden opgehemeld tot onsterfelijke Muzengoodjes. Elk die het probeert 'n min of meer geslaagd vers te publiceeren wordt hinderlijk nageloopen en sito geproklameerd tot 'n prul of tot 'n half-god, met het treurig gevolg dat die aankomeling al gauw ‘ontspoort’. We staan nu voor het triestig feit: de ‘leidende’ kritici hebben op 'n erg subjektieve manier ('n super-Bloyisme van de slechtste soort) het handvol katholieke jongeren in secties en compartimenten verdeeld en 'n bezitter van 'n paar gedichten weet nu al zeer goed vooraf tot wat 'n kategorie poëten hij gedoemd is en hoever hij het bij de Muzen brengen zal. Wat er nu gebeurt lijkt bijster veel op ‘waarzeggerij’ en ‘handjelezen’, terwijl het toch zoo oneindig beter zou zijn al dit profetisch gekwebbel na te laten en de dichter z'n tijd tot groeien te geven. Ze zijn er zich zelf allerminst van bewust welke afgrendelaars en weg-sluiters zij in de nieuwe groei van de kunst zijn. Ze pontifieeren o, zoo graag voor pausjes van de jongste leer en daartoe hebben ze wekelijks hun journalen die kopij vragen. Een karakteristieke trek dier kritici is tevens hun puristische drijverij naar ‘meesterwerken’ en hun onoprecht voorbijzien van het gansche ‘oeuvre’ des dichters alsof dit niet en nooit in aanmerking komt. Wee de dichter die niet telkens het ‘chef-d'oeuvre’ schept! En nochtans: noem uit Da Costa's beroemde ‘Slag van Nieuwpoort’ het aantal regels dat door schoonheid onsterfelijk is? Is men niet versteld om hun bitter klein aantal? En toch: die ‘Slag’ is een historisch-vizioennaire fries van stellig grooter waarde dan de beste en meestgeslaagde kritiek van Da Costa's tijd en na-tijd. Luttel belang heeft het bij die soort ‘verkeersagenten’ uit welke bron en geest het streven van een dichter opwelt, als zij er maar in gelukken, wat Hello noemt: le côté négatif’ op te sporen, nml. ‘le défaut’. Of nog erger: ze doen aan kritische hypnose op afstand om aan jonge kunstenaars het vertrouwen in eigen kunst te ontnemen en ze onder de vrees voor hun ‘kritiek’ te brengen. Een infaam-okkult middeltje daartoe is o.m. het ‘dood-zwijgen’. Hello noemt dit ‘absence d'amour’: voor onze tijd ware gemis aan ‘charité intellectuelle’ wellicht juister. Geloof nu maar niet dat we ons verzetten tegen gezonde kritiek (doet deze verhandeling niet aan kritiek?) echter wel tegen het journalistiek gepraat van een re-censor als B. Verhoeven en vooral tegen het onverantwoordelijk ‘lâcheeren’ door onze vriend Van der Meer, | |
[pagina 147]
| |
want wel hij is het die, van uit vlottende en onvaste gevoelens, dan déze, dan géne dichter naar zich toe trekt en daarna wêer afduwt. Het is bijna of zijn veranderlijkheid (althans de schommelende lijn van zijn inzicht) meer hem voor-gestippeld wordt door ‘inblazers’ dan door zuivere aandacht, van waaruit alleen het mogelijk is alle dichterlijk kristal objektief aan te toetsen. Een der talrijke voorbeelden van zijn lichtzinnigheid is wel dat hij er geen bezwaar in ziet de Brunings en Marnix Gijsen evenwaardig te omhelzen en onbegrijpelijk is het dat hij ze samen prijst. Hij ziet niet in hoe een dichter als Marnix Gijsen voor eeuwig de Brunings in verlegenheid brengt. Zijn er beursspekulanten die grillig op petrool of elektriciteit spekuleeren dan hebben we in Van der Meer iets soortgelijks, want hij is het wêer die altijd een inzet (gewonnen-verloren) waagt op het een of ander dichterlijk hoofd. Of nu het ‘expressionisme’ (aan dit woord heb ik meer en meer het land!) in Holland en Vlaanderen 'n groote toekomst tegemoet gaat? Ik denk dat de beste resultaten reeds verkregen zijn. Moens houdt z'n initieerende waarde en Gijsen heeft 'n allermenschelijkste bundel verzen ‘Het Huis’ dat het historisch keerpunt meemaakt; Van Ostaeyen en Brunclair zijn in vol Dada en dit beteekent 'n vrille-daling van belang. De meeste jonge Hollanders zijn knappe, resoneerende zielen op oorspronkelijke geluiden. Albert Kuyle wordt 'n groot poëet, als hij zichzelf wil wezen en geen ‘seinen’ opzet in Moensiaanschen trant en geen ‘zeiltocht’ organiseert zonder echt schip, noch echt water. Als Jan Engelman zijn cerebrale dikkerigheid maar eens kon afleggen en Henk Kuitenbrouwer eens wist wat de rythmische elasticiteit en de lyrische spanning is van 'n vers! De fijne Panhuysen en de Godsgevoelige Wijdeveld - zeldzamen die geen vreeselijk misbruik maken van den Heiligen Godsnaam - mede de gevoelige Pater SchreursGa naar voetnoot1) (waar deze zich-zelf is) zijn namen die we onthouden, terwijl Pater Molenaar met reine geloofsblik en vol asketische eenvoud van de Heilige Gertrudis een levende Heilige heeft gemaakt, waarin we ons katholiek leven als in frisch water vernieuwen. Mocht nu nog het signifieke tijdschrift ‘Roeping’ iets minder 'n kollektie van literaire schoonheid willen zijn. Zoo weinig akute kritiek tegen de liberale kultuur; tegen de zoetwater-ethiek van Coster, tegen de belletrische vrijzinnigheid van Scharten, tegen de bedorvenheidjes van moderne poëzie, tegen de reuzenflaters der katholieke kritiek, en zoo meer. | |
[pagina 148]
| |
De tijd-lijn is achter de Roeping-verschijning niet immer duidelijk te trekken, uit gebrek aan reaktieve arbeid ophet niet-katholiek gebeuren en de katholieke verschijningen rond-zich. Het is meer 'n kronische aanslibbing van poëzie en proza dan 'n aktief tril-beeld van het tegenwoordig katholiek leven. En dan nog die ‘barst’ tusschen de jongeren - of liever: tusschen hun tijdschriften - die eigenlijk toch in één woning thuis hooren! Jammer dat de epigonen zoo gauw opdoken in die jonge beweging en de kritiek onder haar taak bleef door het té haastig opzetten van verkeerde signalen: er is tevens véél dat verloopt, ook door verliteraturing. God kan 't verkeeren.
Oktober, 1925. KAREL VAN DEN OEVER
De Redaksie van Roeping bood mij aan: mij, in haar kolommen, tegen de aanval van Karel van den Oever te verdedigen. Maar waarom trachten de verwijten te weerleggen die K.v.d.O. mij betreffende mijn eerlikheid ‘toeslingert’; waarom mij verantwoorden waar ik aan géén mijner lezers, (niet-lezers of critici) verantwoording schuldig ben. Bovendien: het rezultaat van mijn (van uw) kreatieve arbeid is - God zij dank! - in géén opzicht afhankelik van een afwijzen of aksepteren, begrijpen of niet-begrijpen mijner (uwer) mentaliteit. Nietwaar? Ook Karel van den Oever moest meer en heviger doordrongen zijn van deze milde en blijde levensgedachte: ‘wie heeft bemind heeft zijne plicht volbracht:
diens leven, hoe gebroken ook, IS HEEL’
:in de milde, verzoenende klaarte van dit levensbeginsel ware wellicht deze zèlfverdediging rond wat men expressionisme noemt, achterwege gebleven en wellicht had hij zich dan bij zulke zware, àllerzwààrste beschuldigingen van zó ‘volkse’ (niet-zeggende), van zó gewetenloos-oppervlakkige argumenten onthouden. Het enige, geloof me Karel van de Oever, is kreëren: kreëren ieder voor zich. En er niet teveel gewicht aan hechten als men uw werk afmaakt of doodzwijgt. Want wat doet dat ter zake!?
HENRI BRUNING. |
|