| |
| |
| |
De kringloop naar het sentrum
Roman-fragment
Eerst toen de trein begon te remmen dacht hij aan Frits: even, onverschillig:
- Enfin, na 'n week was hij van hem af.
Dan kwam Frits op hem toe, voelde hij een hand de zijne omklemmen; keek hij in twee hartelik-lachende ogen.
Hij lachte terug, maar voelde dat hij hem daarmee bedroog.
Dolf voelde het weer als een pijn: er was iets verloren gegaan, er was iets verbroken, iets was onherroepelik voorbij. Maar tegelijk was het of iemand zijn hand op hem legde: dat hij de pijn minder voelen zou.
Ik ben een andere. In wie jij.... nee, dat deel van mij waarin jij twee jaar lang hebt geloofd - dat bestaat niet meer, peinsde Dolf.
Ze gingen naar buiten. Voor hen liepen nog twee andere reizigers. Handelsreizigers? - Toen de trein onder de overkapping uitgleed lag het perron weer leeg en stil als voor enkele minuten. In de verte nog even hoorbaar het gekras en gepiep van een lorrie waarop wat bagage lag en een postzak: een man zeulde het karretje achteloos achter zich aan naar een loods.
Niets dan het perron van een klein plaatsje op een stillen zomermiddag. Dolf nam het snel in zich op. Hij onderging een ontroerende pijn, alsof iets zachts en warms hem omving.
- Kom zeg, dan gaan we 'ns naar buiten. Vind je 't zo'n móói station dat je zo kijkt, spotte Frits.
Dolf glimlachte; deed alsof hij in gedachten was geweest en niet bepaald naar 't station had gekeken.
Het stationsplein was groot, véél te groot voor dat rijtuig met z'n paard aan de voerbak en die éne vergeefse taksie. De zon die de lijn van een booglamp in het midden van het plein verscherpt, maakte het plein nog wijder en leger.
Recht voor hem wat schaduw van hoog geboomte: daar scheen een singel, een park met gracht; en tussen het groen verscholen witte geveltjes van kleine propere villaatjes met rode daken.
Plotseling kwam ergens een jongen met een hoepel spelen.
Wat vriendelik, wat vrìendelik was hier alles. Hoe klein en gelijkmatig. - Opeens dacht hij aan zo'n avend op zijn sjambret, als de laatste der tien torenslagen als een teedre, blauwe tent over de aarde stond. En óók over hèm, óók over hèm.... Hij dacht aan die toren, die tòren die als een grote kóning boven die daken stond....
- Kar je?
| |
| |
Dolf schrok tot zich-zelf.
- Karren?
- Ja, of je fietst. 'k Heb 'n fiets meegebracht.
Dolf dacht nu ineens aan de brief die hij in de trein aan haar had geschreven, en direkt na aankomst op de bus zou doen.
- 't Is 'n heel eind, zie je. En met je koffertje.
Hij zou onder 't rijen wel naar een bus kijken.
Bij een bus gekomen aarzelde hij: hij kreeg weer scherper het gevoel dat hij Frits bedroog. Hij zou hem wel in de volgende gooien. Maar toen kwamen ze er geen meer tegen.
Ze reden een landweg in. Dolf begon meer te praten, belangstellender te vragen. Hij ademde dieper, vrijer, keek om zich heen: wijd en open lag de aarde rond hen uitgestrekt: niet denken.
- 'k Dacht dat er geen leven meer in je was te krijgen!
Struikgewas, waarachter het land schuil ging, begon hen te omsluiten: 't witte landwegje boog stil en veilig er tussen door. Hoog boven hen was de blauwe lucht. En overal de middagstilte. Dan hield het struikgewas weer op: schoven de landen weer naar alle kanten open.
- Komt U nog terug voor het eten? riep Frits opeens tegen iemand die in 'n karretje voorbij reed.
- Ja zeker, riep een stem achter hem.
Dolf had niemand aan zien komen: keek verschrikt om.
- Was dat je vader. God, ik heb hem helemaal niet gegroet. 'k Heb niemand aan zien komen.
- En daarginds begon-ie al met z'n zweep te wuiven.
- Nou, die zal ook wel denken. ....Zeg, willen we 'ns om z'n hardst tràppen?
- Goed! Vooruit dan!
Het land begon te heuvelen. Tussen dennenbosjes school het zomerhuisje.
- We zijn er.
- Zijn we er? Dat had je wel eerder kunnen zeggen. 'k Ben nu zo bezweet als 'n zeehond.
- Als 'n......?
- Als 'n zeehond!
- Nou, bij ons kijken ze zo nauw niet.
Zijn moeder zat bij het raam. Met een handwerkje. Toen ze binnenkwamen stond ze glimlachend op. Het was een klein tenger vrouwtje.
- Zo, zijn jullie daar!
Dolf ging naar haar toe. Maar terwijl hij naar haar toeging tussen
| |
| |
de intieme dingen van de huiskamer, voelde hij zich een indringer, een die hier niet tuis hoorde.
Ze reikte hem hartelik haar hand. Een vriendelike stem zei:
- Dag Dolf (Dolf onderging, als altijd, weer die zonderling-gelukkige ontroering wanneer een vreemde hem bij zijn voornaam noemde). Ik zal maar Dolf zeggen - dat vind je toch wel goed? - dat is prettiger. - Zo. En alles goed gegaan op reis. Dat is gelukkig. Dus jij komt hier 'ns een paar dagen logeren, van de buitenlucht genieten. - Nu, geniet maar flink: 't is hier heerlik.
Hij keek naar haar ogen, haar hartelike, donkere, levenslustige ogen: Frits had dezelfde ogen als z'n moeder.
Voelde plotseling behoefte nog ééns zijn hand zacht om de hare te sluiten. Om haar stem, haar ogen, om wat ze zei, om de kamer, om Frits? - Schrok uit z'n overpeinzing op: bemerkte dat hij haar wat lang aankeek: antwoordde toen vlug, nerveus: de wat onhandige brug ‘entre son coeur et le présent....’ Maar terwijl hij antwoordde, wist hij weer: hij stond tussen moeder en zoon, tussen twee mensen die elkander genegen waren en nu ook hem in die genegenheid voor elkander opnamen. 'n Film rilt een landschap open, - 'n zacht-blauw landschap. Maar er danst een schichtige zwarte vlek, een vlek die plotseling naar alle kanten over 't landschap uit kan vloeien.
Niet denken. Kijken. Naar 't landschap. Zolang als 't landschap er is.
Hij keek om zich heen. Lachte zacht. Keek even naar Frits. Alsof dat ook Dòlf gelukkig kon maken:
Dus dit is het huis waarin Frits een gelukkig mens werd. Dit.... is z'n moeder.
- Wil ik je nu maar eerst even je kamer wijzen.
Dolf keek Frits aan. Zei toen:
- Goed.... goed. Doe dat eerst, ja.
- Tot strakjes dan, zei z'n moeder.
Maar met een angstig-strakke ren schoot de poes de deur in, dwars door de kamer en weer het raam uit.
- Natuurlik iets van Karel!
Antoeziast brullend verscheen die dan ook in de deuropening. Maar keek dan enigszins verschrikt naar Dolf en van hem naar z'n moeder en toen naar z'n broer. Maar even later voelde Dolf - die als de anderen maar moeilik z'n (iets te nerveuze) lachen kon bedwingen - een sterke jongenshand om de zijne sluiten, en keek hij in een paar overmoedig-lachende ogen.
Op Dolf's kamer deed Frits het raam open. Wees hem de torentjes in het glooiende heuvelland. Hier en daar en heel ver kon je er een enkele zien.
| |
| |
- Ik ben zo blij. Je hebt me zó gelukkig gemaakt.
Hij hield verschrikt in: hij durfde nóóit zeggen wat hij voelde.
Er was een ogenblik stilte. Dolf aarzelde. Hij zou zo graag gezegd hebben: ik hoù zo van je moèder, van je broèr, en, weet je, dit hier, dit allemaal is zo nièuw voor me, ik heb dat nooit gekend.
Nieuw?
Ja, zoals voor 'n opgegeven teringlijder het plotseling weer mogen deelnemen aan het familieleven een àlles-doordringend geluk zou zijn.
Maar dàt kon je niet zèggen.
Hij kon zich nog juist inhouden. Hij zei wat ieder ander zou gezegd hebben?
- Ik hòu zo van buiten-leven. Het is hier allemaal zo.... zo uìtgestrekt.
Frits had het nog even over wat ze morgen zouden doen, en liet toen Dolf alleen.
Hij ging in het raam zitten. Wilde nog eens alles een voor een tot zich laten doordringen; alles wat hij nu bezat langzaam, aandachtig overzien: de aarde deze zomermiddag, de mensen-hier, dit huis - maar plotseling gleed zijn hand aan de brief. 'n Jonge gevangene loopt op een binnenplaats, en 'n ogenblik, één ogenblik, om de lentezon die aan de muur schijnt, en in z'n ogen schijnt en op z'n gezicht en op z'n handen, denkt hij, dènkt hij.... maar opeens ziet hij het sijfer op z'n borst: wéét-ie zich maar een nummer, weet-ie zijn bezit: dit nùmmer, en een sèl.
'n Ogenblik wilde hij de brief uit z'n zak halen. Maar dan bezon hij zich: deed het niet.
- Nu daaraan niet denken; alleen maar denken aan de zon die op de muur schijnt.
Wilde de brief samenknijpen - maar dacht aan van avend als-ie hem weer geduldig zou overschrijven. Lachte wat sinies en hulpeloos.
Keek toen uit over de Aarde, en een onstuimig verlangen naar hij wist niet wat, brak in hem los; toen sprongen twee tranen in zijn ogen; dan lachte hij spottend om de hoffelikheid: ‘Aarde aan ù, aan ù ben ik geboren....’
Iemand is een lange stille winter ziek geweest. Hij kende niet anders meer dan het half-licht van zijn zieke-kamertje, de scherpe lucht van z'n medisijnen en 't geluidloos op en neer gaan van de ziekezuster; het tikken, het tikken van het wekkertje, en wat uitgeputte gemeenzaamheid soms met de dood. Maar nu mocht hij op, mocht-ie beneden zitten in de huiskamer, mocht-ie zitten voor het raam, in de zon.
| |
| |
En 't hout van de vensterbank waar de zon op speelt, en ook het hout van de vensterbank waar de zon niet op speelt, en alle geluiden, en alle geuren - hij hongert ze af met de gretige onstuimige liefde van een die weer terug mocht keren tot het leven, en die nu niets, niets meer achteloos zal voorbijgaan.
Hij deed de deur open. Hij zag het portaal: stond even stil: keek naar de vier gesloten deuren. Glimlachte. Ging toen naar beneden. De treden, - en bij een draai een raam en weer het uitzicht. Toen beneden: de deur, de deurknop, 't even knarsen - en hij stond weer in de kamer.
Alles was nieuw, - en toch aldoor moeten denken: alsof mijn lachen maar een vriendelik glimlachen van herkenning is, 'n gelukkig glimlachen omdat nu alles, wat al heel lang voorbij was, weer om me terugkomt, het een na het ander. En tòch heb ik dìt nooit bezeten.
Paula, Frits' zuster was nu ook in de kamer.
Toen ze kennis hadden gemaakt, zei haar moeder:
- Ziezo, nu vader nog, en dan heb je ze allemaal gezien.
- Die hebben we in 't voorbijgaan al gezien, zei Frits.
Dolf's wenkbrauwen trokken samen:
Zoals ik àlles-hier maar in 't voorbijgaan zie. Dit alles is voor jullie. Niets is er voor mij bij. Ik bezit alleen wat jullie me geven, géven zonder te weten dàt jullie geven (: ik ben maar een hond die ontvangt wat bij ongeluk afvalt). Als ik wegga heb ìk weer niets, en hier zal alles blijven zoals het nu is: dit huis, deze mensen. Ik ben er alleen even door mogen gaan: dan wist je wat het leven je onthield, dan kon je zien wat het leven ànderen gaf.
Even voor ze aan tafel gingen kwam de vader binnen. Weer rustte zijn hand in een andere hand, keken twee ogen hem vriendelik aan.
Alles maakte je gelukkig, en tegelijk deed alles zo'n pijn. 't Was een geluk dat tot vlak bij je aan zweefde, tot vlakbij en dan plotseling als tegen een glaswand stiet: 't bleef òm je zweven, maar 't nam nooit, nooit, nooit bezìt van je.
Aan tafel. Hij keek hen vluchtig aan, een voor een. Hij moest tèlkens opzien: naar hun ogen, hun rustige ogen, hun ogen die nooit die opgejaagde angst van zìjn ogen hadden gekend; naar hun gezichten, hun handen, naar alles wat van hen was.
Hij deed niet mee aan het gesprek. Hij hoorde ook maar half waarover het ging. En hij vergat 't ook direkt weer. Hij werd telkens aangetrokken door 't geluid, door 't ritme, door 't over en weer gaan der verschillende stemmen: dàn zei iemand wat aan deze kant, dan iemand
| |
| |
wat aan die kant, dan hoorde je hier maar 'n enkel woord, dan dààr weer een paar, dan weer meer, dan maar 'n enkele beweging, - dan ging het vlug, dan langzaam: 't ging weg, en even later herhaalde het zich weer: alles als een koorgebed: zang en tegenzang.
Opeens weer: wilde hij presies weten waar 't gesprek over ging.
Maar dat vergat hij weer. Dan keek hij naar Frits, naar Karel, naar Paula. Jaloers -? Hard -? Verbitterd -? O nee, alleen verwònderd.
Waarom waren dèze levens zo beveiligd geworden.
Bij hen had zich alles gaaf mogen ontwikkelen. In hen was niets vergroeid, niet verziekelikt. - - - Maar hij, hij vroeg toch óók niet meer dan dit: dit mogen praten over wat dagelikse dingen.
Hij keek naar hun vader, hun moeder. Dacht aan zijn voogd die alles in hem had platgetrapt, die de oorzaak van zoveel ellende was geworden: hoe hij altijd alleen was geweest met de donkere drift van zijn gedachten, met zijn heimwee naar goed-zijn, met zijn hete drift naar geluk, en alleen was geweest met dat miesterie dat God zich altijd drong tussen hem en datgene wat hem het leven te leven waard maakte, en toch ook voor God 't enige kon zijn dat zijn leven waarde gaf. Dacht: hoe deze mensen van dit alles niets hadden gekend.
Maar nu waren zijn gedachten en begeerten goed en stil: ijle aeroos in de ochtendzon die wiegelend over de grond schoven. Maar plotseling een kort nors ronken: de aëro sidderde naar 't lichte zweven en spelen in de wijdheid der blauwe lucht. - Maar er scheen iets kapot.
Och, vroeger, op 't kollege, had hij gedroomd van een geluk dat zou uitbreken als 't driftige ritme van een onstuimige vlag. Geluk -? het was niet meer dan dit: dit huis op die heuvel, dit uitzicht over de Aarde, dit huis met die vijf mensen die goed waren, die van elkander hielden. - Och, maar ook dàt vroeg hij nog niet allemaal. Hij vroeg niet meer dan goed te mogen zijn, en om de blijheid die je dan doordrong en doorzong en alle dingen ging omglanzen.
Maar hij, hij mòcht niet goed zijn.
Waarom niet.
God scheen niet van hem gediend.
Maar nu was alles stil in hem; nu was hij voor al dat donkere ongevoelig.
Alsof een kind je hand vasthield.
Zou 't zo mogen blijven.
't Kind liet je hand los en ging. Zei zelfs niet goeie dag. Alsof het al die tijd dat 't jouw hand vasthield en dat jou gelukkig maakte, zelfs niet aan je dacht. - Dan deed je eenzaamheid maar dubbel pijn.
Toch: nog ééns, nog ééns moest hij op God een aanval doen, nog ééns vragen of Hij hem hebben wou.
| |
| |
Onder het dessert leunde hij achter uit. Rookte 'n sigaret. - Toen gleed zijn hand in zijn zak, en kneep hij de brief samen tot een bal.
Hij duwde een zware kelderdeur open: het licht stroomde binnen en maakte hem onverzettelik sterk.
Dan zag hij weer op, naar Frits, naar Paula, naar Karel:
Was alles, alles wáár?
Hij keek naar de vader, en van hem naar de moeder, en van haar weer naar de vader:
Wat een gelúk moest alles worden.
Karel vertelde dat-ie dikwels 's avends zwom.
- Dat moet je 'ns doen. En als je dan beneden in 't water bent - dat is dan zo zwart als inkt; kun je wel begrijpen - dan moet je eens denken aan de aarde zo hoog en donker boven je ligt. En jij hìer, in de diepte - en geen mens die dat weet. - - - Weet je: dan krijg je net 't gevoel of je de mensen zit te belazeren!
Bij die onverwachte wending schoot Dolf in een lach.
- 'n Goeie mop, hè Dolf. Geef me maar 'ns 'n sigaret!
In lange tijd had hij niet meer gebeden. Deze avend deed hij het weer.
Dan dacht hij aan haar. Wist toen dat niets van het vroegere in hem wakker werd. Dat alles scheen nu dood in hem, en voor goed.
Kwelde hem een plotselinge onrust: hoe moest hij doen: zou ze hem gelóven wanneer hij haar alles zei zoals het was.
En àls ze hem geloofde. Zou ze dan niet verbitteren. Zou ze - door zijn daad vernederd - in zijn weggaan, in zijn terugtrekken niet enkel háár slèchtheid willen voelen. En zou ze zich dàn niet - verbìtterd, en omdat ze hèm zijn rust niet zou gunnen - nog verder in het verderf storten. Zou hij zijn geluk niet met háár ondergang betalen.
En misschien had hìj haar slechter gemaakt; misschien had hìj opengestoten wat donker en onbewust in haar leefde en misschien was dat nu niet meer tegen te houden, zou het nog tomelozer en wilder zich vooruitstorten als hij zich terugtrok.
Tegelijk stond het vóór hem, hoe later - als de hartstocht uitbrandde - het leven met haar zou zijn geworden. Niets zou er zijn wat hen nog aan elkander zou kunnen binden. Ieder zou op zich-zelf terug gedreven zijn. Beiden leeggeplunderd. De een door de ander. Als twee vijanden zouden ze tegenover elkander staan: ze hadden elkanders leven vernietigd, en ook elkander de weg naar een ander leven afgesloten. Haat en stilte: en dáárin zou alles verwringen en afsterven. En terwijl zou de schoonheid van het leven ver en onbekend zijn voorbijgegaan, en ook voor immer onbereikbaar blijven.
Hij keek om zich heen: alsof hij - o m'n God, niet zo wereld- | |
| |
verloren en verwrongen en verlaten stèrven - alsof hij aan het leven, aan het grote, wijde, zonnige, heerlike leven hergeven werd: voor hèm, voor hèm bestond er nog een mogelikheid. -
Maar zìj, zìj?
Toch kon hij niet anders doen: dan haar zeggen hoe alles gebeurd was. Dìt - en voor haar bidden; haar loslaten en haar aan God overgeven: dat was het enige wat je doen kon. En dan verzonk ze voor hem in het Onbekende, liet hij haar zo eindeloos alleen. - - Maar kon hij dan niets, niets anders - - -?
Toen hij de volgende ochtend beneden kwam zaten Frits en Karel al te ontbijten.
Door het wijd-open raam scheen de zon naar binnen. Een frisse ochtend-wind woei aan zijn ogen.
- Vader en moeder en Paula zijn nog niet beneden, leî Karel uit. Op die moet je maar niet letten. Dat zijn zulke luie varkens. Die blijven nog een uur van de dag verslapen.
En terwijl hij met zijn vuist zó hard op tafel sloeg dat, als er nog een sliep, deze nu zeker, en voor de ganse dag, wakker zou zijn, vervolgde hij bulderend:
- Maar wij trekken er dadelik op uit. Vooruit Dolf! als de bliksem ontbeten, en dan op de fiets.
Hij sprong op, joeg met een pats de poes die gans verslonden zat in z'n worstevelletjes, door het raam, sprong er toen zelf door en ging de fietsen nakijken.
Frits lachte. Toen was het stil in de kamer.
Dolf keek naar het zonlicht dat op tafel scheen. Strekte zijn hand uit naar een schaaltje dat in de zon stond: om even, éven dat licht aan z'n hand te voelen. Als een glimlach dat licht: hij voelde zich zo eenzaam.
Waarom was hij niet als ieder ander. Waarom kon hij niet, als ieder ander, gelukkig zijn. Waarom deed het leven hem in alles en altijd zo'n pijn.
Maar zou nu alles anders worden? Mocht hij het leven nu gaan liefhebben, liefhebben als ieder ander.
Maar zij, zij? - - Dat moest maar gaan zoals het ging.
Buiten hoorde hij Karel fluiten.
Altijd was je alleen. Altijd moest je alles alleen uitvechten. Voor anderen bleef je een vreemde. - - Hij glimlachte: ‘Als je zo heel diep en beneden daar alleen zit, moet je denken aan de mensen die zo hoog boven je zijn - - dan is 't net of je de mensen belazert.’ Dat zou hij dan ook maar proberen. En denken aan de ochtend die dadelik blank en wijd om hem heen zou staan....
HENRI BRUNING.
|
|