| |
| |
| |
De dood van Sint Jan.
(Hêliand vss. 2700-2790).
Aan Feber.
Dan ging hij een andere weg,
Johannes met zijn jongeren, Gods dienstman.
Hij leerde de lieden duurzame raad.
gebood dat ze het goed zouden doen, de zonde verlaten,
misdaad en moordwerk. hij was daar menigeen tot heil
onder de goede mensen. Dan zocht hij der joden koning,
de hertog, in zijn huis, die geheten was
Herodes naar zijn ouders, een overmoedig man.
hem woonde een vrouw bij, die vroeger van zijn broeder was,
zijn getrouwde vrouw totdat hij stierf,
de wereld verwisselde. toen nam hij die vrouw,
de koning, tot gade; eer waren haar kinderen verleend,
geboren van zijn broer. Toen begon hij de vrouw te laken,
Johannes die goede. sprak, dat het God was,
de Machtige, tegen de borst, dat enig mens dit doen zou,
dat hij zijn broeders vrouw zou nemen tot zijn bed,
hebben zou tot gade. ‘als gij me horen wilt,
geloven mijn leer, niet lang zult gij ze houden,
maar mijd haar in uw hart. heb daar niet zulke liefde toe,
noch zondig niet te klaar.’ Toen werd in zorgen 't gemoed
de vrouwe na die woorden; vreesde dat hij de wereldkoning
met zijn rede zou verleiden en zijn wijze woorden,
zodat hij haar verlaten zou. begon zij hem toen veel kwaad
te raden met gefluister, en hij gebood de krijgers
de zondeloze man te vangen,
en in een kerkersteen te kluisterbinden,
in ketenen beluiken voor het volk.
niet dorsten zij zijn leven te nemen, want allen waren hem vriend,
wisten dat hij zo goed was, horend aan God:
ze hielden hem voor een voorzegger, zoals ze wel mochten!
Toen ging in het jaargetal van de jodekoning
de dag komen, zoals daar geteld hadden
wijze volksmannen, dat hij geboren was,
in het licht gekomen. Zo was dier lieden zede
dat hij voor alle edelen dit vieren zou,
| |
| |
onder de joden, met een gast-maal. Toen werd daar in de gast-zaal
een machtige schaar mannen verzameld,
bij de hertog in het huis, waar hun koning was
in zijn konings-stoel. kwamen menige
joden in die gastzaal. werd hun vrolik 't hart,
blij in hun boezem: ze zagen hun machtgever
wezen in vreugde. Droeg men wijn in de zaal,
helder in de schalen, de schenkers liepen,
gingen met goud-vaten. Pret was daar binnen
luid, in de halle. de helden dronken!
Volvreugdig was de landsherder,
wat hij die menigte meest tot vreugde kon verschaffen.
Gebood hij vóór te gaan de lustige deerne,
zijn broeders kind, waar hij aan zijn bank zat,
door wijn overmoedig. en sprak tot de vrouw.
groette ze voor het mannental en bad begerig
dat ze daar voor de gasten een spel aanhief,
lieflik, in de zaal. ‘laat dit volk zien
hoe je geleerd hebt de menigte der lieden
te verblijden op hun banken, als je mij die bede vervult,
mijn woord voor deze menigte, dan wil ik je waarlik zeggen
duidelik voor deze lieden, en ook handelen zo,
dat ik je dan daar na schenken wil
al wat je mij bidt voor deze mijn vazallen;
zo je van mij van dit heerdom de helft vergt,
van mijn rijk, dan zweer ik, dat geen krijger kan
mijn woorden wijzgen, en het zal geschieden zo.’
Toen werd de maagd hierop haar gemoed genegen,
haar hart, tot haar heer, dat zij binnen dit huis,
in die gast-zaal, 'n spel aanhief,
zoals de landwijs van die lieden was,
de zede van dat volk. Die deerne speelde
vurig voor het huis. Het hart werd vol lusten,
genoeg gediend de volkenkoning
en heel het mannental dat daar binnen was
van edele mannen, wilde zij haar gave krijgen,
de maagd, voor de menigte. ging toen met haar moeder spreken
| |
| |
en vraagde haar vol begeerte
wat ze de burchthoeder bidden zou.
Toen wijsde deze volgens haar wil, gebood dat zij niets eer
zou begeren voor het mannen-tal, dan dat men haar Johannes
in de hal binnen, zijn hoofd zou geven,
gescheiden van zijn lichaam. Dat was al die lieden smartelik,
de mannen, in hun gemoed, toen ze hoorden de maagd spreken.
zo was het ook de koning: hij mocht zijn gelofte niet lochenen,
zijn woord wijzigen. Gebood toen zijn wapen-drager
te gaan van de gastzaal, en gebood, de man Gods
van 't leven te scheiden.
dat men in die halle het hoofd bracht
van de volksman en het daar de deerne gaf,
de maagd, voor de menigte, zij droeg het naar haar moeder heen.
Zó was de doodsdag voor de wijste aller mannen
die ooit in deze wereld kwamen,
zoals nooit de vrouwen enig kind baarden,
'n vrouw, van 'n man, laat men Een er buiten
TH. DE JAGER.
|
|