Roeping. Jaargang 4
(1925-1926)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
't Geestelik boek.
| |
[pagina 48]
| |
omzwierd als ze zijn met bijbelkundige bemerkingen, die in dit boekje van Gianotten maar bijzaak zijn - wezelik maar bijzaak zijn - en tevens ook wel 'n beetje saai zijn: - dan had ik wel 't inderdaad grootse bijbel-cietaat over Simon de Hogepriester gemist, de mooiste bladzij dus van deze 188: maar in Gods naam! ik had dan onmiddelik de mens Martialis Vreeswijk gehoord met zijn ‘gedachten en ontboezemingen’. Want daar stel ik als medemens heus belang in. O, maar ik had dan ook gemist de verrassing in hoofdstuk XIII: de verrassing, lezer, die schalksheid van Martialis Vreeswijk, die eerst - herinner U de inleiding - twaalf Simonnen aankondigt, en dan opeens met 'n dertiende aan komt, en U en mij laat vragen: (zie bldz. 184 - och zie dit wezelik nog 'ns na): ‘Wat nu? Nog al een Simon? Werden er dan geen twaalf dragers van dezen naam aangediend? Wat is dat voor een ongeluksvogel, die, als dertiende, heelemaal buiten den schreef gaat?’ Als U en ik ons dit dan vol onrust hebben afgevraagd, of liever vol blije nieuwsgierigheid, nietwaar?, stelt ons de schalkse schrijver gerust. Hij zegt: ‘Weest kalm en blijft kalm. Luistert astublieft maar even. En.... (let op deze twee puntjes!) die ongeluksvogel zal zich ontpoppen (vogels, ontpoppen) als een geluksvogel. Dertien is niet alleen een ongeluks-, maar ook een geluksgetal. Wie is deze dertiende Simon? Hij is onder de zonen van den Serafijnschen Patriarch de eenigste, die zoo heet en tevens als zalige door de Kerk vereerd wordt.’ Ik zou ook dit: deze verrassing na deze spanning, hebben gemist, zooals ik zei.
◽ ◽ ◽
Deze zevende bundel, genaamd Simon, is in feite 'n moralizerende beschouwing over 't mysterie des levens, over liturgie, vooral als faktor tot bekering, over ootmoed en versterving als medicijn tegen hoogmoed en zinnelust, over S. Paulus, over de Paus, over de geestelike ijver, over 't geestelik Farizeisme, over 't lijden, over 't huwelik, over simonie en toverij, over de plichten van staat, over 't verdragen van antipatie, ten laatste, ik denk: over de fransiskaanse blijmoedigheid. De onderwerpen mogen er zijn: de behandeling is volstrekt niet schools (behalve de bijbel-uitleg rondom de twaalf, niet dertien, Simonnen!), en voor de niet al te diep denkende en niet al te nuchtere lezer zelfs treffend op menige plaats: voor 'n ieder in alle geval eerlik en evangelies-vrijmoedig. En dat is geen geringe verdienste. Ik herinner me o.m. de menskundige ontleding van 't geestelik | |
[pagina 49]
| |
farizeisme op blz. 100: en die van de ijver op blz. 77: ‘Maar.... ijveren en ijveren zijn twee. Zij staan tot elkander als uiterste vanwege de drijfveer. De een zweet en zwoegt alleen voor zich zelf, de ander alleen voor God. Het eerste is helsch, het tweede hemelsch. Ik geloof echter, dat het eerste onder de Christenen niet of zelden voorkomt evenmin als het tweede. De meeste menschen, de meeste Christenen houden te veel van God om Hem en te veel van hun eigen om zich zelven geheel en al uit te sluiten. De beweegreden van den christelijken ijver zal gewoonlijk een gemengde zijn en dan meer of minder volmaakt naar gelang er meer of minder alleen voor God gestreefd wordt.’ Hier is 'n kalme, bezonnen ziele-kenner aan 't woord en zo zijn er meer fragmenten. Waar echter 't lyrisme van de Pater de moraal doorbroken heeft, wordt 't heel dikwels bedenkelik. Voor mij ten minste. Zo is voor mij 't eerste, 't meest lyriese hoofdstuk totaal ongenietbaar; niet enkel om die o-begeestering van uitroepen en vragen, waarop ik niet ben voorbereid, die me verlegen maakt (wat ben ik dan toch ongevoelig!), en die me dus vreselik hindert als 'n retoriese grappenmakerij: maar ook om de onverstaanbaarheid, om dat teleurstellende, als ik me als denkend mens afvraag: wat is dat nou? en dan geen antwoord kan vinden. Want wat betekent 't bijvoorbeeld op blz. 8: ‘De Onbekende van het leven, van het menschelijk leven! Hij heeft een naam, maar zijn naam is de spiegel van zijn wezen. Evenals zijn ziel is ook zijn lichaam gesloten. Hij behoort tot de ongenaakbaarste regionen en heet mysterie. Het leven is een raadsel. Sleutels baten hier niets. Het blijft in zijn diepste schuilhoeken, waar de energieën van zijn rusteloze verlangens worden geboren en getogen, volstrekt ontoegankelijk. Alleen het mysterie, die goddelijke looper, geeft toegang tot deszelfs wezen en doel. Niet alleen het geloof, maar ook de rede plaatst ons herhaaldelijk voor het ondoorgrondelijk aanschijn van het mysterie, dat door zijn onbekendheid het leven ontraadselt. Het mysterie is Verlosser en Zaligmaker. Maar eer Het verlost en zalig maakt, kan Het óók voor wie van goeden wil zijn, een weedom wezen, dat bedreigt wordt door wanhoop. Er kunnen stonden, ja perioden komen, waarin het mysterie ons bevangt en schier de adem afsnijdt.’ En wat betekent blz. 11: O eenzaamheid der ontgoochelde ziel! Nu zijt gij gedwongen van aangezicht tot aangezicht te staan tegenover den onbekende des levens, tegenover het mysterie. De eeuwigheid staart u aan met blinde oogen. Hef uw blik en schouw in dat aanschijn, zwijgend als wit marmer. Van uit dat gelaat, van uit dat voorhoofd | |
[pagina 50]
| |
komen de gedachten der eeuwigheid voort, vertrekken de mysteries naar U, o eenzame ziel. Zij worden u tot een aether, waarin het ademhalen zwaar en zwoegend wordt als een stervende.’
◽ ◽ ◽
Er zijn nog wel andere malle dingen in deze Simon: ‘De ascese is een regel, een norma. Daarom is de regel der ascese normaal. Maar somtijds wordt de norma, juist dewijl ze regel is, abnormaal en daarom de normale ook abnormale ascese: blz. 28. Ook in de zinsbouw, die soms voortreffelik bondig, toch hier en daar van 'n koddige zuinigheid wordt: blz. 127: ‘En daarom achteren vervolgen zij hun slachtoffer: blz. 117: Van Jezus' on- werd Hij Diens vrij- en blij-willige leerling.’ Inderdaad, dit is koddig. Maar ook 't volgende: grote geesten beweren, dat de evolutie, op de spits gedreven in een decadente beschaving, uitlopen zal op 'n wereld-revolutie, reeds nu waarneembaar in de kunst. Pointillisme, cubisme, futurisme, dadaïsme schreeuwen om het luidst. De bouwkunde - (wat nu komt, is beslist niet meer van die zo-even genoemde grote geesten!) - zet alles op zijn kop en de poëzie kent maat noch rijm. Ook hier treedt het abnormale op den voorgrond, maar dit abnormale kan nooit normaal zijn noch worden, dewijl het niet langs of boven, maar tegen de norma in gaat. Op zulke kunstenaars is van toepassing dit verschrikkelijk schriftwoord: ‘Wee hun, die in die dagen zwanger zijn en zoogen.’ blz. 30.Ga naar voetnoot1)
◽ ◽ ◽
O wat galmt 't soms in dit boek: wat zijn er dikke godzalige woorden in: en dat in deze tijd, die overzadigd van godvruchtige retoriek, zo hevig verlangt naar de onmiddelike aanrakingen der werkelikheid, naar geestelike zakelikheid. En toch heeft deze schrijver wel iets te zeggen: maar 'n ouwerwetse litteratuur-opvatting ontneemt hem dikwels de onmiddelikheid, en daarom de eenvoud, die zo sterk kan overtuigen: die alleen overtuigt. Misschien zullen er velen, ondanks deze kwade dingen, hun geestelik profijt doen met dit boek; ik acht dit niet onmogelik, ofschoon 't voor me zelf onmogelik bleek.
M. MOLENAAR, M.S.C. |
|