Roeping. Jaargang 4
(1925-1926)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
I.In goede bedoelingen de dichterbent der heidenen en dekadenten ver vooruit, staat onze poëzij hun dichterlik genie en scheppend vermogen op z'n best gezegd nabij in virtuositeit en vruchtbaarheid. Een vers van Marsman dat in levende gestalten weet te beelden gefolterd leven, gefolterd door een hymniese liefde voor der aarde geheimzinnig schoon èn door de nostalgieke smart van eeuwige gelukzaligheidsverlangens; een vers van Slauerhoff, waarin wankel en zwijgend, maar dan ook met wankel en zwijgend gebáár, de mensheid wegrot in haar proses van oplossing der zinnen-zonder-ziel, wegrot met bedwelmend makende walg over de eindeloze nederlaag telkens, telkens wéér, maar waarin immer zwoegen blijft et hart dat liefde vraagt en geven wil; verzen van dekadenten en heidense levensbelevers bewijzen een kracht van beelding en een ritmies heersersschap om et leven oppermachtig te dwingen in de statiek of dynamiek, maar in elk geval in de door ritme en plastiek hecht gevormde eenheid die vers heet, dat ten overstaan van dergelike dichters een figuur als Kuyle en met hem een groot deel van de lyries hun zielservaringen belijdende verzenmakers voorlopig overtuigend tegenvalt. Hun menselikheid is vooralsnog te onbelangrijk en hun dichterlik vermogen te zwak om te kunnen grijpen naar en artistiek te beelden die psychiese ervaringen, waaraan de mens ten laatste toekomt, welke altans hij et laatste dichterlik bespreekt: God en de ziel. Waar de menselikheid nog bleekzuchtig en reumaties kwijnt, kan in de ziel de dichterlike vormkracht niet heersen, de vitaliteit, et artistiek temperament, waaruit 'n groot kunstwerk moet geboren worden (gesteld dat dit temperament in aanleg aanwezig is....). Waar de menselikheid lyries jubelt of klagend kermt, maar et leven niet in goddelike eenheid en betekenis wordt beleefd, kan de dichterlikheid slechts fragmentaries heersen, maar niet scheppen vanuit innerlik leven (gesteld wederom dat et dichterschap in aanleg aanwezig is....). Wel bestaat kunst niet krachtens menselikheid, maar krachtens de ‘gave’ van et dichterschap, de kunsthabitus, ‘die een deugd is, d.w.z. een eigenschap, die.... het verstandelik vermogen ten opzichte | |
[pagina 35]
| |
van 'n bepaald objekt opvoert tot een zeker maximum van volmaaktheid, dus van werkdadige krachtsontwikkeling’ (Maritain). Eenmaal echter dit dichterschap gegeven, zal een der verder belangrijkste faktoren bij de waardebepaling van 'n kunstwerk zijn: in hoever et gedragen wordt op waarachtig leven. Immers: kunst is dichterlikschone levensbelijdenis. Waar dus geen leven is, kan geen waarachtige kunst zijn; hóe dit leven zij, is artistiek bijzaak, mits et leven krachtig stuwend en in zijn soort volgroeid zij. Daarná mogen we omwille der kultuur deze kunst vervloeken in naam der hóógste Schoonheid, omdat zij, levensuiting zijnde, de hoge harmonie des levens aanrandt en schendt. Het leven sta naast et dichterschap; in wisselwerking samenscheppend et kunstwerk, verteren zij elkaar in de nieuw te baren vrucht: et poëem. Het leven zij eenheid, paganistiese, katolieke, dekadente eenheid, mits vitale organiese eenheid, omdat zonder deze geen ‘maximum van volmaaktheid’ te bereiken valt. Het moge evolueren van de ene tot de andere levenskonsepsie, mits et als levend geheel evoluere. En liever is ons de haat van de renegaat als de verbleekte cliché van godzaligheid of verscheurdheid, die de moderne katolieke poëzie maar al te vaak oplevert waaraan leven en artistisiteit vreemd is. Uit et eigen innerlik leven ontvange de kunstenaar de streving der krachten doorheen zijn dichterlike vormkracht, zoals de boom de sappen uit de grond. | |
II.Wat aan menselikheid luidsprekendst klinkt in de verzenbundel Seinen is: de stralende jonkheid, de volbloeiende jeugd, de daverende jongensblijheid die zijn karikatuur vindt in de branie: Wij vreten het water tot de horizon
waar het schuim zijn woeste dans begon.
Het kermt aan de steven,
gedwee, gedwee.
Wij heerschen over het water
wij zijn de tirannen der zee!
Schuimende levenslust, jeugdelike natuur- en eigen lichaams-gevoeligheid lijken voornamelik de inspiratieve bronnen, waaruit et dichterschap van Seinen opwelde. Met de alles opzuigende ontvankelikheid zijner zintuigen staat de dichter in et ‘heelal’: de geluiden daveren aan zijn oor, de kleuren zingen, bedwelmen hem, en doen zijn zelfgevoel tot heldhaftigheid groeien: | |
[pagina 36]
| |
De mooie hoempa's zwerven door de straten
en overal valt de lucht kapot.
Hel-blauwe jassen - lijftooi van soldaten
(die stierven voor de natie aan het front en zijn verrot
maar hun kinderziel stoeit in de tuin van God).
De zon vloekt haar mond kramp op het koper.
Het lachen van de joden-kooplui op de markt
en de late joedelkreet van een krantenlooper:
in alles komt de lente blij naar mijn hart.
En de jongeman kraait zijn gevoel van levenstriomf over de wereld: Nu alle dagen tàrten, vòl van vreugde,
met mijn geurende pijp over de weg van iedre dag.
Dit was et wezenlike element en de diepste betekenis van Seinen; et werd teruggedrongen in Zeiltocht en sekundair tegenover de bewuste bedoelingen. Maar et bleef leven in komiese, would-be konstruktivistiese lyriek als dit: Een alluminium pannetje!
Een pannetje van ècht alluminium. Het is licht; het is helder; het brandt niet door. En het heeft makkelijke ooren. Ik ontdek telkens opnieuw, dat er niets teveel aan is. Het is troostend bij al dit nuttelooze, dat dit niets anders dan nuttig is. Het is in zich volkomen, en wij mogen hierop trotsch zijn. Het is ons metaal, en wij hebben het gevonden. Wij hebben het gesmolten. Wij hebben het gevormd tot dit pannetje, dat absoluut nieuw is, en een constructie van reine waarden. De hygiëne naar de geest en naar de materie; een absolute bewustheid, waarop elke analyse stuit.’
Maar terwijl in Zeiltocht der dingen aan-doenlikheid uitloopt op vermeerdering van ‘bewustheid’ en inzicht, drinkt, drinkt in Seinen et lichaam tot verzadiging toe van der aarde schoon. En met de verzadiging komt de lome terugval op zìchzelf: et spreken wordt monotoon-vervelend gepraat. 'n Kwasie-religieuze ‘verheffing’ besluit de stormige aanzet van de zinnen: Gemeenschap der heiligen.
De stad was een schitterend rad,
een tearoom met loome figuren.
De zilveren theepot:
spiegel van het intieme gezin.
Een meisje in de winkeldeur
haar adem was boekweitgeur
- verre horizon: halslijn -
en een blauwe kolk
haar kleed.
Een Juni-wolk
als een kinderballon
die zoemend opging
en zich zelf aan de horizon verhing.
Helle seinlampen aan een brug,
en de daver der automobielen:
wij hebben heel den dag nog geen goed gedaan.
Durven we toch slapen gaan?
| |
[pagina 37]
| |
Vanavond gaan we samen naar het lof
drie weesgegroetjes voor jou
en aan St.-Jozef een tientje,
hij helpt de man die onder de tram kwam.
(Die kan waaràchtig voortaan voor me zorgen!)
dan is de dag nòg goed!
Voorlopig ontspringt de dichterlike kracht van Kuyle vooral in zijn zinnen. En deze kracht is, als zij zich niet weet te verdiepen, 'n zwakheid, want 'n nederlaag tegenover de geest, et wezen, de kern. Wat in Seinen aan geestelikheid bestaat, is 'n zekere trance, 'n zekere overspanning van de geest, et zich moedwillig (literair?) opheffen in 'n sfeer die gemeend wordt die van de katolieke dichter te zijn, et zijn toevoegingen die als werkelik van buitenaf toegevoegd aandoen. In Zeiltocht is et op et beslissende moment weinig anders: et grote bevrijdende motief daar is 'n onweer dat de dichter en zijn gezellen ondergaan ter purifikatie hunner zielen. Maar deze purifikatie is louter fiktief en betekent geen waarachtige afsterving van et zinneleven in et leven Gods. De Zeiltocht wordt aangevangen om et volgende motief: ‘....Wij zeilden, omdat de gemeenzaamheid aller dingen ons riep. Wij zeilden omdat de beschaving soms zoo zéér kan doen omdat wij vrijelijk de potenties van het heerschersschap wilden voelen uitbloeien in onze energieke kinnen, en in de matige, juist nog sierlijke spierbol van het dijbeen. Zichier dus in den beginne de nog heidense, dus oppervlakkig zintuiglike geaardheid van deze ‘der dingen ziel’ bestrevende jongeman die zich echter heeft voorgenomen te evolueren. Hij komt (vermoedelik! want dit boekje is uiterst vaag en offert door zijn konsessies aan moderniteit et eerst noodzakelike: duidelikheid), hij komt tot et inzicht: dat de schatkamers van Uw wezen niet liggen in fyzieke kracht van spieren, energieke kinnen, noch sierlike rondingen van et dijbeen; maar dat, zo er in Uw wezen naast deze sportieve eigenschappen, nog plaats is voor schatkamers die edeler inhoud te bergen vermogen, et wenselik is deze te vullen met de energie der ziel, met de heerserskracht der ziel over de boze machten die U berennen en loom U trachten neer te trekken in et moeras der zinnen. De heerschappij der zinnen vernietigt zichzelf: wie door et kwaad heerst, zal er door omkomen. En de schrijver ziet wel in, dat hij die op déze heerschappij bouwt en z'n geluk vestigt, veel zich vrezeloos zal moeten laten ontvallen om een waarlik mens te zijn. Het motief, waarom deze zeiltocht werd begonnen, is feitelik: de vrees voor de realiteit (‘wij zeilden omdat de beschaving soms zóó | |
[pagina 38]
| |
zeer kan doen’), is de zucht naar romantiek, deze onvolgroeide, in niet-kristenen vaak ontroerend-schone, vorm van godsverlangen, deze hang naar et geheimzinnige, dat ieder mens tenslotte in de eigen ziel bevredigd en gestild vindt: ‘Wat den bewusten mensch rest aan romantiek hoopte zich op in een tijdelijke spanning, en hij wierp zich op wat het beschaafde land nog aan geheimzinnigheid van natuur en ongebonden kracht kon geven. Daarom zeilen wij.’ En de finale, waar een - voorlopig! - inzicht bereikt wordt: ‘Waar de aarde het hoogst, het gelukkigst, ontèmbaar is, schrijnt de Eeuwigheid, en gloeit het verlangen aan tot een verterend vuur. Wat blijft er achter de Dingen dan de Eeuwigheid? De menschelijke liefde is maar een ding, de begeerte een ding, het verlangen een ding. Dingen, dingen, vloekbaar in hun realiteit. Het wakke loof, dat groeit naar de hemel en de bevrijdenis.’ De zintuiglike aanzet (als in Seinen), de ontroering erdoor, en de dichter meent et Sesam open u te spreken, maar.... ijlt. Dit alles is ijdelheid, dit alles is literatuur. Wanneer de konkluzie: ‘Wat blijft er achter de Dingen dan de Eeuwigheid?’ luidt, nee! vráágt, en daarna alles verstomt, betekent dit, dat Kuyle konstruerend een tocht naar der dingen ziel heeft in elkaar gezet en zich forseerde tot 'n - gewaand - hoogtepunt, dan, moe, berustte in de overtuiging àlles gezegd te hebben. En hij werd niets gewaar in eigen psyche van enige ontroering om et mysterie der natuur, dat niet achter, maar in de dingen leeft, et mysterie waarvoor Gezelle en Ruusbroec knielden, toen zij in devote meditatie, dat is innerlike zielsspanning naar et waarachtige wezen der dingen, verzonken in de aanschouwing van alle kreaturen, om daardoor iets te gaan bevroeden van hun aller begin en eersticheyt. Immers, door de zichtbare dingen stijgt de ziel naar de kennis der onzichtbare. De zeilers evolueren echter verder, en op hun tocht wordt veel ijdel bevonden. Dat ondervindt de ‘zeiler’, 'n soort fyzieks-wellusteling; dat ondervindt de ‘fijne’, 'n dekadent en smartelik verliefd jongeling; dat ondervindt ook het ‘ik’ van 't verhaal, 'n soort Edward Bok, 'n gewiektste koopman, 'n hollandse realist en nuchterling met romantiese bevliegingen en neigingen naar psychiese diepten en breedten en hoogten. Er is werkelik 'n karakteristiek van de personen gegeven, en de schrijver heeft deze karakteristiek volgehouden, 'n groei in kracht boven Seinen uit; maar de personen blijven figureren tegenover elkaar zonder een moment ‘kontakt’ te krijgen; zoals al werd opgemerkt: op een hoogtepunt, als de beschrijving om 'n dialoog roept, vallen de drie uit elkaar, en last de schrijver 'n goedkoop briefje in. - En bovenal: de personen kunnen ons weinig schelen om hun individuele | |
[pagina 39]
| |
eigenschappen - terwijl algemeen-menselike eigenschappen ver bij hen te zoeken zijn, eigenschappen waardoor zij worden uitgeheven boven het toevallige in et gemeenschappelike. Na hun diverse zeileksperimenten komt, ondanks de alluminium-pannetjes die in al hun volmaaktheid de katastrofe niet kunnen verzachten, laat staan tegenhouden, een einde, een daverend, doch desolaat einde, waaruit echter et nieuwe inzicht geboren wordt en dat ‘Het Lied van de gemeenschap’ doet aanheffen. Alluminium-pannetjes vergeten zijnde, dijspieren en rondingen mitsgaders opgesierde boten met wapperende wimpels ‘broze ijdelheid’ en ‘desillusie’ gebleken zijnde, de ziel in ontreddering en onttakeld de komende dingen wachtend.... breekt een onweer los. In et toerment van de storm wordt Vaders roepende stem gehoord, nu alles ijdel bevonden is op deze tocht van zeven dagen, en de ziel wordt verondersteld leeg te zijn gekonstrueerd. Maar dit inzicht is geen doorleefde realiteit, is geen levenswerkelikheid, maar door de schrijver verstandelik in elkaar gezet en gevoellik begeerd. Het ware poëties en modern-katoliek, zo ging hij te rade met zichzelf, indien ik de mens der dingen ijdelheid duchtig doorvoelen laat en tot et besef komen van eigen nietswaardigheid, hij kome tot et nederig zich laten inschakelen in de gemeenschap. Beklaaglike vergissing! want bijna nergens spreekt Kuyle vanuit de diepten der ziel, maar steeds vanaf de koele hoogten van et intellekt. Hoe kan et anders, waar een onweer en et orkanies geweld van de storm wel oppervlakkig via zinnen en zenuwen de ziel vermogen te beroeren, maar de mens toch niet overzenden de grote zuivering der ziel, waaruit hij, verlaten van zijn ijdelheid, aanvangt het nieuwe leven. Het verlaten van de zinnen om de ziel, gebazeerd op deze zinnelike indruk, is een autosuggestie die geen stand houdt in et leven. Deze àl te vroeg gewonnen-gewaande zege kan daarom al geen bezit zijn, omdat zij niet gekocht werd in et offer en et lijden. Winst is in Zeiltocht et inzicht dat omvat wordt in begrip; winst ook de momenten van diepere realiteit die de schrijver te geven weet. Maar stilstand is de literatuur, de niet uit realiteit opgesprongen verwoording van dit inzicht, een inzicht dat echter nog slechts elementair aanwezig is, en niet gevat in zijn diepste betekenis van offer. En hiermee raken we aan de dieper-bewegende krachten van leven en kunst, welke bij Kuyle nog grotendeels in stilstand rusten. | |
III.Met vele, vele anderen staat Kuyle nog zo goed als uitsluitend lyries, impressionisties-ontvankelik tegenover de wereld en zichzelf, reden waarom zijn werk terecht kon worden gekarakteriseerd als de | |
[pagina 40]
| |
notitie der vluchtige ontroering. Hij bezit weinig of niets van de meer intense objektivering der dingen en van de eigen persoon, die voortspruit uit een dieper besef van de plaats van zichzelf en de dingen der wereld in et heelal. In het verzenboek Seinen en in Zeiltocht is dan ook weinig of niets van de met stilheid geslagen verwondering over der dingen zijn. Verwondering, die niet davert of juicht, of jubelt, maar stil bepeinst, ontroerd beschouwd, en tracht et wezen te doorschouwen (Vergelijk het schone gedicht van Marnix Gijsen: De archeologische Vondst, in De Gemeenschap blz. 267). Een aanzet daartoe vinden we in een van de goede verzen die Kuyle schreef: Gij breekt mijn geest, Heer. Daags wel iedre maal
Soms door een zoete cello, of 't zwaar choraal.
Vlak voor m'n venster bloeit een Paul Grampel
Iets wonders uit Uw wondre schepping is dat wel.
Vaak, in een duistre, warme bioscoop
Komt uit den hoek, waar heel het poovre strijkje zit
Het felle zuchten van de snaren, gieren aan mijn oor
Ik hoor
De levensroep, die, goed of kwaad,
De felle, strenge scheidslijn door dit leven slaat.
Ergens is dan een oude karhond,
Die onder de sterren crepeert:
Of een heel klein kindje, dat de liefdewetten leert:
Wees goed voor alles, wat de Heer U schiep.
(En 't wist niet, dat die oude hond om streeling
En om eten riep.)
Ik ken, Heer, nu het mooiste dat Gij maakte
En ontwaakte
Pas, toen 'k voor het eerst haar komen zag.
Veel moois heeft mij sindsdien verlaten:
Uw breken is vaak hard, en zonder medelij.
Vlak voor mijn venster sterft m'n roode
Goede Paul Grampel
Iets droefs
Uit Uwe schepping is dat wel.
De davering daarentegen van bijvoorbeeld ‘Broeder, met je blije gezicht’ is vrijwel zonder meer daverend entouziasme, en bezit niets van de beheerste macht waarmee de lente in betovering uitbreekt over de wereld. Van levensbeheersing is bij Kuyle vooralsnog weinig sprake: het is een voortdurend verschuiven over en betasten van veel dierbare uitwendigheden, evenzo vluchtig opgeschreven. En toch is de ervaring en intense doorvoeling des levens tot zijn innerlikste waarachtige kernen de enige mogelikheid om - gegeven de habitus - te komen tot een waarlik wederom de ziel aansprekende kunst. Noodzakelik is ieder groot kunstenaar individualist in de goede zin, individualist in zover hij daalt tot de diepste kernen van eigen ziel met verwaarlozing van de toevallige verschijningsvormen des dageliksen levens. Noem het realisme, het tasten naar het onverschuifbare en onverzettelike leven | |
[pagina 41]
| |
der ziel - slechts door zijn helder, onverschrokken realisme zal de kunstenaar algemeen-menselike kunst weten te scheppen, die de zielen van anderen aanspreekt. Slechts als hij waarachtig zijn ziel uitspreekt; slechts als hij lééft en dat leven weet te zeggen op de enige manier waarop et gezegd kàn worden; slechts dus als hij mensch is en niet produkt, èn kunstenaar wie de gave van beelding en ritme werd geschonken; slechts als een kunstwerk ontstaat, waarvan et leven even onbetwist vaststaat als van een jong veulen, dat draaft in de wei. Hoe dieper naar et wezen duikend mens (die dus de zielsrealiteit als de meest ware ervaart), hoe omvattender die mens et leven in zijn wereldordening ziet; - leeft hij naar de konsekwensies van zijn inzicht, dan dient hij de gemeenschap. Werd hem de habitus van het kunstenaarschap geschonken, dan schenkt hij gemeenschapskunst, kunst voor 'n gemeenschap, welke bestaan moet krachtens de hoge eenheid van et bovennatuurlik zieleleven. Het gaat dus in de verste verte niet over entouziaste betuigingen van sympatie met et woord Gemeenschap, noch over platoniese liefdesverklaringen aan ‘de’ gemeenschap, het gaat óók voor de kunstenaar om de individuele daad. Toen Kuyle Seinen schreef, was et besef en de betekenis van de individuele daad bij hem nog niet doorgedrongen. Iedere geestelike tucht, iedere verdieping van et zelf tot de ziel, was afwezig naast de grote, te grote ontvankelikheid der zinnen. - In Zeiltocht begint et besef door te breken, een begin van een begin, want de poëtiese verwerkeliking in et kunstwerk is nog maar een zwak getuigenis. In ‘Asfalt’ (De Gemeenschap blz. 291) tekent ‘Het vuur groeit’ een voortdurende groei van besef en inzicht, maar nog immer overwoekerd door ontelbare konsessies aan een kwasi-modernisme, dat uiterlik en oppervlakkig blijft als et niet organies vergroeid is met de ziel en als zodanig in de uiting blijkt. Niet is een bloem poëtieser als een vliegmachine, spesifiek ‘modern’ is geen van beiden in zover een bloem moderner - dat is: zuiverder individueel iets van deze ziel verwoordend - kan aandoen als een vliegmachine. Et betrekken van de vliegmachine, de jazzband en de Ford in de kunst is tenslotte niet van de minste betekenis, als dit niet gebeurt uit waarachtig-innerlike noodzaak, d.w.z. als de dichter deze zaken niet spesifiek en alleen nodig heeft om zijn ziel daarin - en juist dáárin - uit te spreken. Of deze noodzaak aanwezig was, blijkt uit de fataliteit van et kunstwerk, hangt af van et antwoord op de vraag: Is dit stuk zó alleen goed, of had et ook anders kunnen zijn? Zoals reeds eerder hier geschreven werd (door Jan Engelman: Het Hooglied der Architectuur, jaargang 2, September, blz. 414): | |
[pagina 42]
| |
‘Zoo nemen we de verschijnselen van het moderne leven in de kunst op, niet in adoratie voor de verschijnselen op zich zelf, maar psychisch-getransponeerd, als deelen van de groote realiteit. En zoo blijkt zelfs de rag-time, op eigen manier door de jongste componisten veroverd, tot leven en schoon element der muziek te sublimeeren.’ Het is maar de vraag of deze verschijnselen psychies beheerst zijn, en artistiek inderdaad geregeerd worden door de ‘ongeschreven, maar vaste wetten van den geest’ om ze te aanvaarden. En meer nog dan bij Kuyle moet et antwoord bij talrijke moderne ‘poëten’ ontkennend luiden, omdat zij met z.g. ‘modern’ apparaat - maar dan ook waarlik apparaat! - een modern stuk proza of een modern gedicht menen te schrijven. Het gaat in de kunst nog immer om de ziel, om de artistieke, innerlik-bepaalde vormgeving, om de habitus - en nièt om de materie. De geest heerst, de materie dient. Het valt te begrijpen dat men in een tijd toen de dichterlike motieven der natuur versleten raakten - dat wil slechts zeggen: door et toen schrijvend geslacht niet meer artistiek beheerst werden, voor et toen schrijvend geslacht apparaat waren geworden - dat toen de dwaling ontstond dat materieele verschijnselen uit et z.g. moderne leven genomen moesten worden om moderne kunst te scheppen. Het is 'n dwaling: nog immer kan een bloem dichterlik ontroeren, en nog immer kan een vliegmachien ònpoëties en ònschoon aandoen. Niets hangt af van de uiterlike vorm, nièts, zodat ook nu nog een sonnet waarachtige kunst kan zijn, àlles hangt af van de dichterlike bezieling. Waarin die bezieling zich uitspreekt, is geen vraag van uiterlike techniek, van ‘modern’ of ‘nietmodern’, is uitsluitend een vraag van: de individuele dichterlike psyche. In zijn psyche liggen de ‘ongeschreven, maar vaste wetten’ waarnaar een kunstenaar schept. Een Vondel herkennen we niet aan de heksameter, maar aan de stem, et rietme, de persoonlike bezieling waarmee hij die heksameter uitspreekt. Zeggen we dus niet: onze tijd vraagt kunst in eigentijdse vorm. Het wettigt et vermoeden alsof in onze in-verkeerde-zin individualistiese tijd een universele vorm mogelik ware. Zeggen we kortweg: onze tijd vraagt kunst van een kunstenaar. Onze tijd vraagt kunst waaraan blijkt dat zó et kunstwerk de waarachtige uiting van een met habitus begaafde ziel is. Vanzelf ontstaat in deze maatschappelike ‘orde’ een zekere gelijkheid tussen de verschijningen, omdat allen die ‘orde’ ten dele ondergaan, maar de nadruk valle niet op de gelijkheid, maar op de innerlike stemtoon, op de innerlike noodzaak. Anti-modern = ultra-modern. Een sonnet kán even modern zijn als 'n vrij vers, als et geschreven wordt door 'n dichter. Laat ons, ook de gemeenschap en de kunst, dienen in geest en waarheid. Tegenover dat dienen verzinkt iedere dichterlike ijdelheid in et niet, omdat et er slechts op aankomt zich in waarheid uit te spreken. | |
[pagina 43]
| |
En aangezien in dit leven iedere monumentale stijl hopeloos zoek is, kan et geenszins de roeping van de kristenkunstenaar zijn te doen alsof met et bouwen van een uiterlike stijl uit ‘modern’-dichterlike motieven, gesekundeerd door godbezwerende lyriek van vervloeking en verplettering respektievelik alleheiligengemeenschapsglimlachjes Europa en de mensheid alsmede de kunst finaal een nieuwe glorie tegemoet gaan; het komt er überhaupt niet op aan: een of andere artistieke stijl te scheppen, het gaat er om de ‘kunst’ en de ‘literatuur’ en alle opgezworen Godzalvende en verscheurde schichtigheden te verpletteren onder de Daad. Eén liefdeakt tot God als dank voor de verscheuring, zoals Teresia te Rome stelde, is van kosmieser betekenis als de larmoyantste uitroep in vrije verzen dienaangaande. Niet dat daarom et vers verworpen zij - maar de wereld bestaat niet en werd niet geschapen terwille van verzen. De daad, óók voor de kunstenaar: in volle eenvoud eigen persoonlik zieleleven op te voeren tot de klare rust en sterkte die van God komt, en dát tot uiting brengen op onverschillig welke wijze, indien de ziel tot uiting dwingt doordat al haar krachten spannen ter schepping van nieuw leven. Tegenover de waarachtige scheppingsdaad verstommen alle artistieke teorieën en moderniteiten; in et licht der ziel schèpt de kunstenaar zonder zich als kunstenaar, maar slechts als mens te ervaren. Heeft hij ons als mens tot mens niets te zeggen, hij zwijge. Drijft hem een onweerstaanbare drang tot spreken, hij zegge het op zijn wijze, zo goed hij kan. En zijn woord zal door God zelf bepaald en gezegend worden! Maar over boeken en verzen die ons niets te zeggen hebben ‘over wat ons allen raakt: Onze-Lieve-Heer en alles wat van Hem is. (Dus: over àlles, mits gezien in het licht van ‘Zijn eigendom’) ....over zulke boeken en verzen zij herhaald dat wonderbaar-diepe woord van Albert Helman: ‘moet ik daarom gestoord worden in mijn diepe, algemeen-menschelijke bezigheden: te slapen om vriendschap te sluiten met den Dood, te eten om contact te zoeken met het mysterie der schepping om me heen, te bidden om deel te hebben in de gemeenschap der Heiligen, en vriend te wezen van de Opperste Vriendschap?’ GERARD KNUVELDER. |
|