Roeping. Jaargang 4
(1925-1926)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
‘Ut omnes unum sint.’‘Jij bent bij hem geweest en hij was bij jou - wat waren je indrukken?’ vroeg me vier jaren geleden een priester-vriend; een, die innig blij is, als hij grootmoedige menschen vindt. En ik antwoordde hem: ‘als het je tot nu onbegrijpelijk was hoe het gebeuren kon, dat een arme oude man, die vroeger visscher geweest was, Rome kwam binnenwandelen; onbekend en door niemand gewenscht; post vatte op een plein en daar begon te spreken: en de Romeinen voorhield, hoe alles wat ze voor eer hielden, oneer zou heeten; hoe alles wat hun aangenaam was zondig zou zijn en verboden; hoe gansch hun leven veranderd zou dienen te worden en hoe de Gekruisigde hun Heiland zou zijn in Wien alleen heil te vinden is - en als je 't dan gelooven moet, omdat de feiten 't uitwijzen, dat die oude 't klaar speelde, maar 't voor je verstand een onmogelijkheid bleef schijnen; als je dus eigenlijk maar heel moeilijk je zoo'n echte apostel kon voorstellen.... dan zeg je opeens, dat 't wel kan, dat je 't wèl kan begrijpen, als je hem heb gezien en gesproken, z'n oogen heb zien stralen, en als je even heb gerust in z'n wijde armen aan z'n vaderhart.... Metropoliet Szeptycki - vader van vijf en een half millioen Ruthenen - vader in den volsten zin, voor wien ze dagreizen maken, om z'n hand te kussen, z'n zegen te vragen op hun ondernemingen, z'n raad in alle zaken van het daaglijksch leven, ook de kleinste. Die alle dagen voor allen te genaken is; die de trouwe bewaker is van hun innigste goed, hun godsdienst, hun ritus, hun volksbestaan. Die hun Slavische harten te beluisteren weet en met hen weet mee te leven in al hunne nooden. Die alle hun verlangens kent en hun behoeften. Die al hun leed en hun armoe als pijn in z'n eigen lichaam mee ronddraagt; die hun hooge vreugden meeviert in z'n warm hart. Maar die daarom ook andrer harten weet te doen gloeien voor z'n arm volk, en voor alle Slaven-volkeren, die hen nauw verwant zijn. En wier hoeder hij zich weet, hij, metropoliet, die erfde de volledige nalatenschap der apostelen, die de drager is van 't hoogste gezag in naam van Jezus-Christus Die hem zond, en die om Jezus' woord Petrus te Rome erkent als den eersten van allen. En toen het Rutheensche Katholieke volk moest getrapt worden, toen wèrd het getrapt in den persoon van den metropoliet; en toen het vernederd moest worden, toen werd het vernederd in den persoon van den metropoliet; en toen het gansche volk gegijzeld moest worden, toen werd de metropoliet gegijzeld om 't volk. Maar zooals martelaren-bloed martelaren voortbrengt, zoo rees de reuzenfiguur van den metropoliet immer tot meer giganteske propor- | |
[pagina 8]
| |
ties in de oogen van zijn volk en van allen die dat volk in den persoon van den metropoliet liefhebben. En nà dat alles verdragen te hebben, achtte hij zich eerst gansch waardig over de wereld gedurende een reis van jaren predikend om te gaan, predikend de liefde voor zijn volk en voor zijn Ritus. En toen hij in zijn land terugkwam, bracht hij mee de zegeningen en de aanmoedigingen des Pausen; de zekerheid daarbij, dat duizenden gewonnen waren door zijn voorbeeld en door zijn woord en dagelijks hun dringende gebeden zouden opzenden in één koor met den Heiligen Vader en met den Metropoliet: ‘Ut omnes unum sint!’ Ook waren er die gansch zich zelf gaven en hem vergezelden op zijn thuisreis, bereid alles af te staan wat achter hen lag en alles te aanvaarden wat zij uit zijne handen zouden aangeboden krijgen. Dat was een groot offer, maar een offer om hèm gebracht aan Jezus, is een vreugde van de hoogste orde. ‘Ut omnes unum sint’! Het stond boven alle programma's en alle geschriften, die aankondigden een ‘week’ te Brussel, tot herstel der eenheid van alle Kerken. Daar zouden dan bijeenkomen de vrienden van de Oostersche broeders, en zijzelf zouden er komen, en te midden van hen allen zou er verschijnen de metropoliet, die het vuur van zijn liefde naar het Westen bracht, om Westersche harten te doen gloeien voor zijn levenstaak: ‘Ut omnes unum sint!’ Ons aller vader te Rome in zijn Encycliek ‘Ecclesiam Dei’ maant de geloovigen aan door wederzijdsche belangstelling en liefde de harten en geesten nader tot elkaar te doen komen. En Dom Lambertus Bauduin maakt zich tot tolk van des Pausen wensch als hij zegt: ‘om nieuwe broeders in de eenheid te worden, moeten wij elkaar eerst als broeders leeren liefhebben; door studie onze wederzijdsche belangen leeren kennen, en werkdadig bevorderen.’ De H. Vader vraagt, dat er van weerszijden gedachtenwisselingen zullen plaats hebben in een geest van broederlijke liefde. In zulk een geest nu waren er te Brussel (21-26 Sept. 1925) een paar honderd Christenen bijeen gekomen, priesters en leeken, uit Orient en Occident. En of nu Dom de Meester over het Byzantijnsch Monachisme sprak, Dom de Galen over de Universaliteit van de Kerk, Pater Maniglier over z'n rijke ervaringen uit Rusland; Dom Moreau over de Liturgieën, Pater Tyszkiewiecz over Oostersche denkrichtingen Pater Gillet over het monnikenwerk in het Oosten en ten slotte de brillante Franschman P. de la Taille S.J. over Theologische vraagstukken - zij allen hadden, waar zij de beste gaven van hun hart en | |
[pagina *1]
| |
joan collette.
BYZ: COMMUNIE ONDER DE CONCELEBRATIE. | |
[pagina 9]
| |
hun geest den hoorders aanboden, één wensch, die tot een bede groeide: ‘Ut omnes unum sint!’ En klinkt er niet hetzelfde geluid op uit de zacht trillende stem van abbé Portal, de priester die katholiek-Anglicaansche Conferenties te Mechelen wist te organiseeren, en die nu hier, voor het eerst in het openbaar kwam vertellen, hoe daar gewerkt, gehoopt, gestreden en gebeden is, allen één in het kindschap van den Eeuwigen Vader, één in het kindschap van Jezus' Kerk, één in gehoorzaamheid aan de stem des Opperherders te Rome? ‘Is deze hereeniging mogelijk’,Ga naar voetnoot1) hooren we dan in zijn groote rede den Metropoliet van Lemberg vragen. ‘Is het geen utopi te hopen dat deze afgescheiden Kerken tot de gemeenschap met den apostolischen Stoel zullen terugkeeren?’ ‘Zelfs, zoo zouden Wij zeggen, als het een utopi is te denken aan de hereeniging der afgescheiden Kerken met den apostolischen Stoel, dan zouden wij nog zonder ophouden aan dit groote algemeene werk moeten arbeiden dat tot groote resultaten kan leiden door de genade van Jezus-Christus.’ En even te voren had hij gezegd: ‘Een geloovige, die dus Christus zoekt en die duidelijk inziet dat het werk van Jezus Christus een universeel werk moet zijn, dat Zijn leer alle tijden, alle volken en alle landen moet omvatten, zal gemakkelijk begrijpen, dat het nationalisme, zooals het in de Oostersche Kerken tot uiting komt, niets anders is dan een wonde in het Mystieke Lichaam van Christus. Iemand, die Christus liefheeft zal vanzelf er toe gebracht worden, de Universaliteit, onafscheidelijk kenmerk van den Persoon en de leer van Christus, te zoeken. Hij zal zich beklemd gevoelen, zoolang hij zich niet in gemeenschap zal bevinden met de zielen die Christus beminnen in het geheele universum!’ Maar de wijze Metropoliet zou nog niet de apostel in den rijksten zin van het woord zijn, zoo hij er niet tevens bij aanduidde, hoe hij zich voorstelt dat we doen moeten om tot de ziel van het Oosten door te dringen. ‘Stellig, voor alles moeten we de wereld kennen die we bewerken willen en moeten we haar de Kerk doen kennen.’ En hij wijst op het werk der geleerden, die heel het Westen aan het Oosten moeten doen kennen. Maar dan, naast het apostolaat van de wetenschap komt de eerste plaats toe aan het apostolaat van de Kunst! ‘Moet de prediking niet de eerste plaats innemen, zal men misschien | |
[pagina 10]
| |
vragen. Niet de eerste, want men bedenke dat wij heele gebieden moeten bereiken waar we niet eens kùnnen prediken. De tradities der Byzantijnsche Schilderkunst terugvinden, scholen oprichten die aan de Oosterlingen hun godsdienstig ideaal zullen toonen in de vormen hunner tradietie, zou een werk zijn groote apostelen waardig.Ga naar voetnoot1) Misschien zoudt ge denken, dat een ambachtsman, een arbeider, niet kan deelnemen aan het werk door de geleerden en kunstenaars begonnen. Ge zoudt u vergissen. Zonder te spreken van het Apostolaat van het gebed, dat wellicht het voornaamste apostolaat is, zullen onze afgescheiden broeders nà den storm immers zooveel behoeften en zulke ernstige en algemeene behoeften hebben, dat het werk voor de hereeniging der Kerken het kleinste en nederigste offer, dat een Christelijke ziel het zal aanbieden, niet zal versmaden.’ En met groote warmte in zijn stem herinnert de metropoliet er dan aan, hoe velen zich aanbieden om hem te volgen, om met hem hun leven te bieden voor de hereeniging der Kerken. En groote vreugde trilt er door in zijn woorden, als hij in herinnering brengt hoe de oversten der groote Westersche orden sinds een tiental jaren hun inzicht wijzigden en toestaan dat er groepen hunner ordenskinderen de Oostersche ritussen aannemen.Ga naar voetnoot2) Want één ding stelt de boven allen bevoegde metropoliet nadrukkelijk vast: slechts priesters die geheel en al zich willen inleven in de gebruiken en de tradities van het Oosten, zullen aldaar met succes werkzaam kunnen zijn. En hij weet zich dan in de innigste harmonie met den Heiligen Vader Leo XIII, die in Zijn Apostolisch schrijven ‘Orientalium dignitas’ de leer en discipline der Katholieke Kerk in betrekking tot de tradities en ritussen uiteenzet. ‘Hoe oud en geautoriseerd zij ook is, de Latijnsche liturgie is nòch de uitsluitend bestaanbare ten opzichte van de Oostersche Liturgieën, nòch is zij door de Kerk bevoorrecht. De Katholieke Kerk houdt de Oostersche ritussen in eere; zij ziet er een schitterende manifestatie in van de katholiciteit en de goddelijke eenheid van ons geloof.’ (Aangehaald door Kardinaal Mercier in diens rede). ‘Het schijnt’, zegt Leo XIII, ‘dat niets beter geschikt is om aan de wereld de katholiciteit der Kerk te openbaren dan de ééne eer aan God bewezen onder zooveel verschillende vormen, in talen, eerbiedwaardig door haar oudheid, geadeld door het gebruik dat de Apostelen zelf en nà hen de kerkvaders er van gemaakt hebben. Schijnt het niet dat men er den uitgesproken vorm in terugvindt van den cultus | |
[pagina 11]
| |
aan den nieuwgeboren Christus, den Goddelijken Stichter der Kerk, bewezen door de Wijzen uit de verschillende streken van het Oosten gekomen om Hem te aanbidden?’ De Katholieke Kerk wenscht dan ook dat de verschillende ritussen zuiver worden gehandhaafd. En in zijn Encycliek ‘Praeclara Gratulationis’ doet Leo XIII de plechtige belofte dat nòch Hij, nòch een zijner opvolgers aan de rechten, de voorrechten en de liturgieën der Oostersche Kerken zullen raken. Valt het dan te verwonderen, dat na al die uitspraken van de Vaders der Christenheid Zijn Excellentie Szeptycki zich sterk weet in zijn overtuiging, dat de volkeren in het Oosten tot de eene Schaapsstal gevoerd moeten worden, met volledig behoud van hun ritus, en dat hij met alle machten die hem ten dienste staan, strijdt voor het behoud van de schoone Liturgie volgens dewelke zijn volk, en met hem alle Russen, Roemenen, Bulgaren en Grieken de Heilige Geheimen vieren? Maar al was het niet de wensch des Pausen, al was het niet het uitdrukkelijk verlangen van den Rutheenschen Metropoliet, dan zou de wonderschoone Byzantijnsche Liturgie - erfstuk van de oudste Vaders der Christenheid - nòg recht kunnen doen gelden op onze belangstelling en liefde. Immers, de omstandigheid, dat een 150 millioen Christenen waarachtig den Eucharistischen Christus op hun altaren onder Brood-en-Wijngedaante doen aanwezig zijn, maar daarbij een ritueel gebruiken dat in al z'n uitwendigheden zooveel van het onze verschilt, moet toch wel heel sterk het verlangen prikkelen, met die gewijde handelingen nader kennis te maken. En nu is het betreurenswaardig opmerkelijk, hoe zelfs in kringen waar missieactie levendig heerscht, waar belangstelling bestaat omtrent cultuur van Boschjesmannen en Koppensnellers, niet eenmaal de meest elementaire kennis aanwezig is, omtrent onze afgescheiden broeders in Christus. De H. Vader is echter van meening, dat de belangstelling - die tot Liefde zal moeten uitgroeien -, bij de Westersche Christus-kinderen zal worden opgewekt, indien ze eenmaal meer van nabij met de Oostersche liturgieën zullen hebben kennis gemaakt. Vandaar dat de Apostelen voor de Eénheid zich beijveren, de gewijde feesten te komen vieren in onze Westersche landen. En met welk resultaat? Gedurende het Eucharistisch Congres te Amsterdam wilde men oorspronkelijk een kleine afgelegen kerk voor de Byzantijnsche liturgieën reserveeren. Ten slotte bleek de Rozenkranskerk niet bij machte de belangstellenden te bevatten. En te Brussel bij het Congres voor de Eénheid werden er dagelijks Grieksche of Slavische liturgieën gevierd, waaraan door een groot aantal Latijnsche Christenen werd deel- | |
[pagina 12]
| |
genomen. En toen den laatsten dag de H. Liturgie zou worden gevierd als concelebratie van den Lembergschen Metropoliet met een aantal priesters van Grieksche en Slavische Ritus, toen moest de stoet met den indrukwekkenden figuur van den Rutheenschen Apostel zich een weg banen tusschen dichte menschendrommen door. En allen, die van dezen heerlijken Roomschen rijkdom genoten, bleken diep onder den indruk. Het is mij onmogelijk binnen het bestek van dit artikel ook maar eenigszins te suggereeren, welk een wonderschoon gebeuren zulk een pontificale concelebratie wel is. Ik zou U dan moeten verhalen van de prachtige gewaden, van de zinrijke gebruiken, van de zoo diep menschelijke en warmbloedige gezangen - van dat nooit genoeg te bewonderen gebruik der concelebratie (is er inniger herinnering aan het laatste Avondmaal denkbaar!) aan het oogenblik waarop allen den Eucharistischen Jezus zoo heel teeder in de handen dragen, om Hem als aan een werkelijke maaltijd gezamentlijk te nuttigen. En als ik deze nuchtere zinnen nu opschrijf, dan bedenk ik, hoe we dààr elkaar sidderend aanstootten, hoe er 'n huiver over ons kwam, en hoe een immense Liefde en een eindelooze teederheid ons de tranen in de oogen dreef, en hoe een onuitsprekelijk groot verlangen ons voortdurend overmeesterde: ‘Ut omnes unum sint’. Ja, we wisten het toen zekerder dan ooit: wij, en onze kinderen thuis, en al die mede-geloovigen, hier en elders, we wàren één met den metropoliet, met zijn priesters, met dien Bulgaar daar, met dien Rus, met dien Griek, met dien Rutheen, met die paters Benedictijnen die om de Liefde den Ritus hadden overgenomen; met hen allen één voor één, en met hen allen samen, in Christus' naam! Maar met die 150 millioen anderen ook....? En Christus wil het toch! Hij heeft het nadrukkelijk zoo gewild en ook daarvoor heeft Zijn Bloed gevloeid! Zijn wij Zijn kinderen, zij zijn het ook! Maar dan zijn ze ook werkelijk onze broeders, en Christus wil dat wij onze broeders liefhebben. Och er is al zooveel eeuwen over gepraat; er wàs dan veel diplomatie, veel goede wil, veel vernuft, veel kennis en veel verstand. Maar de Liefde, is die er ooit wel in voldoende mate geweest? Of liever, was die er zònder mate, mateloos? En tòch, Christus wil het; Hij wil dat wij onzen broeder liefhebben naar Zijn voorbeeld, dat is met een grenzelooze Liefde. Mogen deze regelen ook slechts één hart warm gemaakt hebben, dan acht de schilder zich verantwoord dat hij naast het penseel de pen gevat heeft, en moge dat warme hart voor Jezus' willen bidden tot den Vader ‘Ut Omnes Unum Sint’. JOAN COLLETTE. |
|