Roeping. Jaargang 4
(1925-1926)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
't Gesprek met Rafael.Ga naar voetnoot*)I.Dit zijn de uren der zachtmoedigheid. Met zacht gemoed werkt God aan 't sterven der herfstgewassen: de langzame doodgang in vocht en nevels en in de doffe reuken der ontbindingen. O zie, hoe Hij zich zelf bezit! Hij bezit zich zelf volkomen: de val van elk blad is bepaald, de afreis van elke vogel-zwerm: de herfstelike gebeurtenissen zijn wel-verzorgde fragmenten van één kosmiese ordening: en zonder geweld geschiedt 't einde. Is niet deze langzame herfst-vordering de glorieuze verspreiding van Z'n Alkracht, die heerst over alles, en over zich zelf 't allermeest? Rafael zegt: ‘Aanschouw de zachtmoedigheid Gods; zij is 't voorbeeld van elke arbeidzaamheid.’ | |
II.Waar zijn nu de blijde spelen der zomerkinderen: de velden zijn omgeploegd, waar de tarwe bloeide: de randen der tarwevelden waren rood van de papaver. En langs 't veldpad: de verrukte moeder met 't wit zomerkind. Wat is dit 'n vreemd ontwaken: in armoe en in de verwachting van duistere nood: en tegen de avond is de vader gestorven: de rook der smeulende herfst-vuren dreef om de woning. ‘O hoor, hoor! in de aanvaarding der Al-kracht, zegt Rafaël, ligt onze vreugde: en onze roem in de bezonnenheid, die mild vertrouwt zonder klacht.’ | |
III.God, Gij zijt mij nu zeer nabij: ik zou niet weten nu, wat er is tussen U en mij: ik ben bezitloos voor U: en de ruimten vóór uw sprakeloos aangezicht zijn zeer klein: ik neem U volkomen aan. Hoe is mij nu tot last 't geweld, waarmee ik uw beginsel voordroeg in de gezelschappen: de verbijstering bij tegenspraak, de moedeloosheid bij mislukking, de vurige zegepraal. Dat alles was van mij: Gij naamt dat waar met eindeloze teleurstellingen. | |
[pagina 14]
| |
IV.‘Want de woorden van de Gods-man haasten zich niet, zegt Rafael. Zijn betoog ontbloeit aan de wijsheid Gods, die in hem verblijf houdt: en zijn vreugden zijn van wat buiten hem is, onafhankelik. De woorden van de Godsman dragen de stilte mee vanwaar ze zich verhieven: en zijn verlangens hebben 'n goddelike kracht: te kunnen opzien naar verre verschieten: ze zijn heldhaftige dralers. De woorden van de Godsman zijn iets zeer schoons in de kamer: ze zijn 'n blijdschap onder 't werk, want ze zijn helder en zonder pijn: en aan zijn daden verneemt ge wat God wil, dat geschiede. De zachte heerschappijen van de Godsman worden bemind boven vrijheid: ze worden voorbereid door ongemerkte verovering.’ | |
V.Daarom zal ik de tijd geduldig verwachten: wel wetend, dat mijn Heer oplettend is, en aanziet 't werk der mensen en hun geheim; ik zal Zijn opdrachten volvoeren: ik zal genoegen nemen met dit, zolang 't Hem goed is: mijn dagen zullen zijn als mild herfst-ooft, dat vóór de tijd niet afviel: 't geurt in de korven van de verzamelaar; de geurende rijpheid verheugt hem. ‘Want met dit herfst-ooft, zegt Rafael, is geschied, 'tgeen er zijn moest; dit ooft was niets anders dan 't zijn moest: nu is 't de vreugde van de verzamelaar: 't is de rijkdom tegen de winter.
M. MOLENAAR, M.S.C. |
|