Roeping. Jaargang 3
(1924-1925)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 549]
| |
MagnanimiteitII (Slot)Wij zijn kleinzielige, kleingeestige mensen. Wij: Ik sluit zeker mijzelf niet uit. Ik zou dat helaas niet kunnen, al wilde ik het veinzen. Maar ik bedoel ook u. Nu ik hier voor u sta, met de taak tot u te spreken over dit onderwerp, nu bedoel ik ook u. Gij moogt u niet vleien en ik mag u niet vleien, u vrij verklarend van alle kleingeestigheid. - Ook gij zijt kleingeestig. Niet heb ik dit spesiaal in u ontdekt. Doch ik hoop dit tot u spesiaal te kunnen zeggen, ik hoop dat gij althans het verdragen kunt.
Alle deugd en alle goed heeft ook zijn parodie. Bij ons van alle grootheid gespeend geraakte volk, is nu meer de parodie van magnanimiteit bekend dan de wezensechte. Omdat et echte begrip van magnanimiteit zo weinig leeft in de geest van ons kleine volk - het kent er bijna niets van dan de parodie -, daarom is de zin der woorden die het zuivere begrip konden weergeven, verwrongen tot et beeld van een karikatuur: hooghartigheid, hovaardigheid, hoogmoed. Enkel in et schaars gebezigde grootmoedigheid vindt nog een iets, nog een overblijfsel van et zuivere begrip, 'n laatste schuilplaats. Zo weinig leeft et besef van ware magnanimiteit in ons bij uitstek verburgerlikt, veramsterdamste, handelsvolkje. Het milieu hier is niet gunstig voor heroieke deugd. Nijd en afgunst, benepen enghartigheid, kortzichtige kleingeestigheid is tegenwoordig wel inheems bij alle land en taal en volk; doch pietluttigheid is heel eigen hollands. De kleinzieligheid, zo algemeen, zo bijna zonder uitzondering, zo in aanzien, zo vereerd en gekultiveerd, zo sistematies verbreid en gepredikt, zo heel het openbaar en partikuliere leven doordringend, zo van boven af gesanktioneerd, nergens tenzij hier. Onder ons is 't niet enkel een individuele ondeugd, doch evenzeer een kollektieve: het volk als geheel, als volk, is ermee behept. Luister eens hoe een man, die een der leiders is van de niewe franse generatie, voor zijn volk de grootheid omschrijft:Ga naar voetnoot1) ‘De grootheid is het totaal dier handelingen waardoor een mens, of een volk, zichzelf voorbijstreeft, zijn menselike zwakheden beheerst en zijn natuurlike afgekeerdheid van alle inspanning overwint; 't is het totaal dier handelingen waardoor een mens, een volk, in plaats | |
[pagina 550]
| |
van, na volbrachte daad, zich over te geven aan et genot ervan, een nieuwe onderneming op touw zet, om een werk te kunnen nalaten van gedachte, van liefde, van kunst of van nijverheid, waarvan een nageslacht de vruchten zal oogsten. De grootheid, dat is voor de strijder de overwinning van et eergevoel op de gevoelens van vermoeienis en vrees; voor den edelman de staatsdienst, zonder andere beloning dan de roem en de eer van te mogen dienen; voor de schrijver het opofferen der publieke toejuiching aan het vermelden der waarheid; voor de burger het afzien van winst tegenover enige zedelike verplichting; voor den arbeider de liefde tot den arbeid boven de bekommernis om het loon. Voor elkeen is het het volbrengen van zijn taak boven het zelfzuchtig genot dat men daarvan zou kunnen trekken, de toewijding van zijn persoon aan het werk. Voor Frankrijk is de grootheid in het vervullen van zijn europese en universele zending, die het nationale leven naar buiten uitdraagt, die het verbiedt zich neer te vouwen over zichzelf en elke dag zich op te teren, zonder andere sporen na te laten dan den afval van et plezier. In alles is het de onderschikking van zijn gedachten, gewoonten, handelingen en pogingen, aan een voorwerp dat verheven is boven individu, boven het gezin en boven het ogenblik dat men beleeft.’
Deze grootheid is niet identiek met magnanimiteit. Maar zij schept zulke omstandigheden als gunstig zijn voor de ontwikkeling van magnanimiteit. Waar deze grootheid aanwezig is, daar is een voorwaarde vervuld, daar is een sfeer om zielegrootheid, de deugd der sterke heiligen, te doen gedijen. De atmosfeer van deze grootheid, die magnanimiteit verwekt, is in een tijd van uitersten. - Ik zeg uitersten, in tegenstelling met buitensporigheden. - Een tijd van hoogste spanning en uiterste inspanning. Oorlogstijd levert die atmosfeer. Vervolgingstijd levert zulke atmosfeer. En ook een tijd van zodanige nooddruft die opwekt tot hevigste arbeidsdrift, van zodanige prikkel die dringt en dwingt tot ontplooiing van noeste energie.
◽ ◽ ◽
Ons volk leeft niet in zulke atmosfeer. Het verburgerlikt nederlandse koopmansvolk is sinds lang niet meer groots in zijn idealen. Het streeft niet naar groote resultaten, het is niet fier meer en niet voornaam bescheiden; het heeft geen schaamtegevoel als volk en weinig eergevoel. In den pas geleden groten oorlog, was het niet zijn enige zorg van asjeblief toch maar ‘neutraal’ te | |
[pagina 551]
| |
mogen blijven, - en et vond daar niet eens een fier woord voor, als vrij of zelfstandig of onafhankelijk! - Zijn enige zorg, onzijdig, neutraal te blijven, buiten strijdgewoel, buiten schot, buiten gevaar voor zijn hachje, en onrecht gedogen, belediging en smaad ontveinzen, en zaken doen, liever blo Jan dan do Jan! Wij zijn een volk van kinderen geworden. Maar niet van zulke voor wie het rijk der Hemelen is. Een armzalig volk van kindse, platte kinderen. Wel is geheel de westerse wereld lijdend aan seniele aftakeling, klampt zich aan stof vast, de buik gezogen in de modder. Maar toch, als ge tot vergelijking met enige andere volken in staat gesteld wordt, dan ziet ge u gedwongen in deze zielige geestesgesteltenis een meer spesifiek nederlandse karaktertrek te erkennen, Jawel, karaktertrek. De wens van onze Koningin, dat haar volk moge tonen groot te zijn in al waarin een klein volk groot zijn kan, die wens is wel tot gevleugeld woord geworden - mooi klinkt et, bij feestelike gelegenheden - maar vluchtig als een woord gebleven. Verloren alle ware grootheid. Verloren de bezielende eenheid met de over alle grenzen grootkristelike gemeenschap der middelewen. Verloren de nationale grootheid van vrijheidstoeverlaat, van leidende macht in de wereld, om de energie van zijn sterke daden en de schittering van zijn wetenschap; in het glorietijdperk na de reformatie. Verloren alle individuele grootheid door de hebzucht van de leden zijner volksgemeenschap: begeerte naar geld, macht, sukses; begeerte naar al wat klein en minderwaardg is. Niets maakt zo kleingeestig als zelfzucht: denken aan zichzelf, spreken over zichzelf, werken voor zichzelf, geld winnen voor zichzelf. Het materiele egoisme in al z'n vormen. De lage begeerte om eigen persoonlike bate, of ook, kollektief, om eigen groepsbate, die anderen wegdringt. Gevolg, ook, van et individuele, asosiale karakter van et protestantse religieuze leven. Ja, en de gelegenheid van den laatsten oorlog is ons ontgaan. Zeker, oorlog is een ramp. Maar niet in alle opzicht. Geeft menige aanleiding tot geestelike en moreele verheffing, die in vredestijd ontbreekt. De oorlogsramp vernietigt zeker veel materieel goed, maar er is nog ander goed dan van stoffeliken aard. Ons volk echter heeft te weinig het geestelik goed van den oorlog ondervonden. Enkele ogenblikken van verheffing, als we verjaagde kinderen, berooide vluchtelingen mochten opnemen. Verder slechts nadeel: oorlogswinstmakerij, leegloperij in demoraliserende mobilisatie; sistematiese energieverlamming door overwoekering van burokratie; toenemende aanmatiging | |
[pagina 552]
| |
van demokratiese eisen ten bate, ten schijnbare bate, van bepaalde volksgroepen, ten koste van de gemeenschap; machtsusurpatie van politieke demokratie met haar nivelleringstendenzen, blinde drift om alle natuurlike ongelijkheid weg te maken, alles op gelijke laagte te effenen, alle energie te verstikken. De oorlog heeft ons erger getroffen dan een der strijdende volken. Hij heeft ons geen gelegenheid tot groei in grootheid gegeven, hij heeft ons volk kleiner van ziel gemaakt dan het reeds was.
Is dan ons meer eigen milieu van katolieke Nederlanders niet gunstiger? Zeker, wij behouden in ons geloof een kracht - schoon bij velen een zwaar slapende kracht - die altijd uit kan slaan tot ware zielegrootheid. Dat is de geestelike macht van ons religieuze leven. Doch het milieu? Hoe is, in het alledaagse leven, onze omgeving, hoe de onderlinge samenleving, hoe de wederzijdse bejegening? Wel, soms zou men vermoeden, dat kleingeestigheid heel in et biezonder een eigenschap der nederlandse katolieken was! Die is in deze kring zeker niet minder benauwend dan daarbuiten. En, bij gelijkgroot kwaad, hebben de katolieken groter zonde dan de anderen; al moet erkend, dat, in pusillanimiteit, de niet-katolieke Nederlanders aan de katolieke niets gewonnen geven. Die dwaze hebbelikheid om altijd meer te letten op wat een ander doet, dan op eigen daden. Die wellust om elkander op de vingers te kijken, te verdenken, verdacht te maken, van nevenbedoelingen te beschuldigen. Wij beschikken zelfs niet over het beetje negatieve grootheid, nodig om te negeeren wat ereis buiten gareel loopt: het zal zijn dolen zelf wel moe worden! - Wij dulden geen afwijkende meeningen. Dulden geen vrijheid. Dulden niet een beetje onbezonnenheid. Dulden geen jeugd. Dreigen hem die stout is, al meteen, de broodkorf hoger te hangen, uit positie te ontslaan: moet maar leren naar onze pijpen te dansen! - Die grage belangstelling voor elkanders doen en laten - is er zo weinig binnen de horizon van onze geest! - kennen elkaar van den buitenkant zelfs niet en hebben niettemin een gevestigd oordeel over persoon en werk en bedoelingen. Zo vaardig in kritiek, zo geree met vonnis. En geen voor magnanimiteit noodlottiger bedrijf dan dat van vonnis-strijkende kritiek, kritiek zonder waardering, zonder liefde, die niet opricht, die niet leidt.
En kleinzieligheid draagt vele namen. Schrielheid, benepenheid, berekendheid, filisterij, burgerlikheid, schoolvosserij. Zo als ze algemeen ter wereld voorkomt, noemt Ernest Hello haar | |
[pagina 553]
| |
‘mediokriteit’. Want als Hello enig recht heeft een scheiding te trekken tussen le grand homme en l'homme médiocre, gelijk hij herhaaldelik doet, dan loopt zijn scheidslijn tussen de grootzielige en de kleine van ziel. L'homme médiocre is de kleinzielige; 't is de laag-bij-de-grondse in verlangens, de gangbare in gedachten, de nuchtere in oordelen, de meejanker met de wolven in et bos, de demokraat in politieke en maatschappelike idealen, nu alle hazeharten vóór demokratie zijn. Dit uit ‘Le Siècle (p. 99): ‘De mediokriteit heeft een hartstocht voor et waterpas-richtsnoer. Ze strijkt met etzelfde mes, op dezelfde hoogte, over alle koppen heen. En als een hoofd boven al de koppen uitsteekt, dan wordt dat hoofd afgesneden. Er is maar èèn wet in et wetboek der mediokriteit; doch ene die geen uitzondering kent. 't Is het verbod van groot worden. De middelmaatman zegt dat hij boven alles eerbied heeft voor et gezond verstand. Maar weet ge, wat hij onder gezond verstand verstaat? Met dit woord bedoelt hij de negatie van alle grootheid, niets anders. De middelwegman heft nooit et hoofd op, behalve in èèn geval. Dan, namelik, als hij omhoog kijkt naar de grote hoofden, om ze te honen.’ De mediokre mens is geen andere dan de kleinzielige. En de kleinzielige is de effenaar, die niet enkel buitensporigheden, die ook uitersten schuwt. Mediokriteit is de naam waarmee Hello kleinzieligheid noemt in een vorm zo als ze algemeen ter wereld heerst. Zoals ze meer biezonder onder ons heeft vormgenomen, gaf Professor Mr. Willem Pompe aan deze zelfde hebbelikheid de naam van pedagogiek. Want hij sprak over niets anders dan over een der uitingsvormen van dezelfde kleinzieligheid in een opstel, getiteld: ‘Te Paedagogisch?’:Ga naar voetnoot1) ‘Dat de paedagogische houding bij verschillende leiders onder de Nederlandsche katholieken, (die bij alle gemoedelijkheid toch nog lang geen gezin vormen) haer goede bedoeling wel eens zou kunnen missen, daarvoor zijn verschillende aanwijzingen, waarvan ik er eenige zal noemen. 't Is merkwaardig, hoe vaak nieuwe, althans ongewone gedachten bij ons beoordeeld worden niet naar haar gehalte aan waarheid, maar naar den indruk, die ze op het volk zouden kunnen maken. Op grond van de vrees, dat deze indruk ongewenschte gevolgen zou kunnen hebben, worden dergelijke gedachten als gevaarlijk afgewezen, zonder dat ook maar de overweging meetelt, of die gedachten niet misschien tevens waarheden zijn. En wordt al zoo 'n gedachte met ter zake dienende argumenten bestreden, dan voelt men vaak aan | |
[pagina 554]
| |
de bestrijdingswijze het onzuivere standpunt der bestrijders: niet een heilige, alles beheerschende waarheidsliefde drijft hen, maar een bange bezorgdheid voor de gevolgen, waarin ze gevaren voor den huidigen, door hen bovenal gewenschten toestand zien. Daarom wordt juist door de besten en wijsten veel verzwegen, wat licht en verlossing zou kunnen brengen. Daarom ook ondervinden nieuwe gedachten, die den weg naar de Waarheid openbreken, soms zoo'n hardnekkigen tegenstand, tot schade van het heele volk.’ O, een ‘buitensporige’ als Léon Bloy, of zelfs maar als Ernest Hello, zou in et pedagogies kringetje van Nederlandse katolieken wel gauw den adem afgesneden zijn. Zij beklaagden zich in Frankrijk en niet zonder reden, maar zij mochten zich gelukkig prijzen van niet onder ons te zijn ter wereld gekomen!
Ons pijnliker dan den anderen, ontbreekt de gunstige tijd. De tijd der vervolgingen te missen, doet ons leed. Sint Tomas noemt als voornaamste objekt van magnanimiteit: het leven te offeren. Dus het martelaarschap om Kristus. En wij weten: ‘sanguis martyrum semen christianorum’, het bloed der martelaren kweekt kristenen, wekt anderen op tot martelaarschap. Verloren is voor ons de glorietijd van 't martelaarschap. Verloren is voor ons de gouden tijd der middelewen, waar elke volksgroep, stand en gilde, wedijverde in gaafste uitbeelding van prakties kristelik leven; waar elke stad prat ging op et scheppen van de verhevenste werken van kristelike, beeldende en bouwende, kunst. Wij hier, zitten knusjes mede aan et laadje, wij komen op onze slofjes in den hemel, wij zijn zo gek niet, aan zoveel geestelijke inspanning onze tijd te verdoen. Onze wijsheid heeft ons schuw gemaakt voor alle gevaarlike uitersten, schuw voor verstoring van onze zoete, rustige zekerheid, voor verhaasting van onze slome gang.
◽ ◽ ◽
Zo is het milieu. Ja, en et is heel erg, zulk een bekentenis te moeten afleggen van ons eigen volk; het zou jammerlik kleingeestig zijn, daar enig leedvermaak over te hebben. En kollektief, voor ons katolieken, is het nog erger, te moeten erkennen dat onze kring niet gunstig afsteekt tegen de andere. En het allerergste, allerbeschamendste, voor ons individueel, te moeten bekennen: die kleinzieligheid is in mij, in mijzelf. | |
[pagina 555]
| |
Maar dan is ook zeker de meest doeltreffende en meest rechtstreekse metode om Nederland en Neerlands katolieken van die kleingeestigheid te genezen, de genezing van mijn eigen kleingeestigheid. Wij, gij en ik, ons volk veranderen. het volk een ander karakter geven, kunnen wij niet. Wij kunnen echter trachten zelf wat grootheid van ziel te bereiken, wij voor ons, ieder van ons persoonlik voor zich. En langs deze weg werd er dan ook iets in ons volk veranderd. En een andere zekere weg is er niet. En behalve het enig mogelike, is het ook uiteraard een noodzakelik middel. Wij moeten noodzakelik trachten enige grootheid in ons te kweken. om zo tot het volk te kunnen gaan. Want anders zal niets ons baten. Blijven wij klein geaard, dan zal geen mooie leus ons baten, dan zal ons werk der wereld niet ten heil zijn. - Dan ijdel onze leus van ‘Roeping’, ijdel onze leuze van ‘Herstel’, ijdel ons apostolaat, ijdel ons ijveren voor ‘Nederlands Bekering’ - Want als wij onze kleinzieligheid mee overgeven, wat goeds doen wij dan! Kleinzieligheid voert geen mens tot God. En als al onze aktie, al ons apostolaat, de mensen niet nader tot God brengt, dan is et toch ijdel, dan is et toch leeg en helemaal niets. Naar zielegrootheid streven, dat is streven naar God, dat is God prediken, dat is Jezus prediken. Maar hoe? Hoe uitkomen uit deze verstikking, waar alles aanzet, neerdrukt tot kleinheid; waar niet slechts klein is wat niet groot wil zijn, doch ook wie de hang naar grootheid in zich voelt, blijft onder. Toch, wij moeten erboven uit. Toch, gij kunt u er bovenuit heffen. Gij kunstenaar, gij katoliek-kristen kunstenaar. Sterk in de macht van goddelike genaden.
◽ ◽ ◽
Er is een ontkomen aan. Hoe moeilik, toch mogelik. Doch er is geen ontkomen aan, tenzij door et kristendom. Individueel en kollektief. Beschaving, wetenschap, kultuur, versterking van nationaal besef, het mogen hulpmiddelen ertoe zijn, niets van dat alles vormt wezens-elementen voor de deugd van magnanimiteit, niets van dat alles is wezenlik en uiteraard geeigend tot groot maken van der mensen ziel. Kultuur, ware beschaving, disponeert min of meer voor zielegrootheid. Maar de halfkultuur waarvan de populaire wetenschap onze | |
[pagina 556]
| |
mensen heeft opgeblazen, heeft alle zin voor grootheid in hen afgemaakt. Eenvoud kan grootheid nog waarderen. Waar echter kultuur den eenvoud verjoeg, zonder evenwel tot ware beschaving op te voeren, daar bleef geen mogelikheid meer om grootheid te waarderen. Het primitieve heidendom was meer genaakbaar, meer ontvankelik, dan het dekadente heidendom, dat heel de westerse wereld verrot heeft. Want deze heidens dekadente halfkultuur, die alleman geleerd maakt en niemand wijs, die het verstand bedreigt en de zedelikheid versmoort, is voor benepen kleinzieligheid de vruchtbaarste bodem. Alleen gave kultuur, waar èn wetenschap èn kunst èn moraal èn godsdienst in juiste verhouding harmoniëren, lijdt geen kleinzieligheid. Doch ware kultuur moge dan al een oprecht hulpmiddel zijn om voor zielegrootheid het terrein te bereiden, het ernstige kristendom alleen wekt rechtstreeks op tot magnanimiteit. Gij door et ernstige kristendom tot ware grootheid. Gij, katoliek kristen kunstenaar, meer dan anderen op grootheid aangewezen. En niet anders dan door kristendom, door uw eigen leven te vatten in een sintese van kristendom. Want gij hebt een taak en zwaar is uw taak. Poète - prophète, zei Hello, En profeet is Godsleraar, verkondiger van Gods leer en wet, leider van Gods volk. In dit woord ligt heel uw grote taak gesloten. Gij weet et zelf. Gij wilt verlossen en herstellen. Verlossen van zoveel boze waan, vrij maken uit vooroordelen, en vrij uit gruwelik schijnbedrog. Herstellen de verhoudingen, de juiste verhouding van geest en stof. Herstellen de betekenis der woorden: il est temps de restituer aux mots leur signification perdue, zei Hello. Erkennen en doen erkennen de hoge rechten van God, van waarheid, van echte liefde, van zuivere schoonheid. De leugen der schijnkunst, de leugen der egosentries subjektieve kunst, aan de kaak stellen; niet ‘ik’, maar God het sentrale punt, vanwaar uit, waar naartoe. Gij wilt: kunstenaar moet uit zichzelf treden. Opgaan tot God. Uitgaan tot mensen. Zichzelf verliezen. Perdere animam suam: zijn leven verliezen, om et te vinden, in schone vruchtbaarheid. En gij weet: als kunst een uiting van de ziel is, van gemoed en geest, dan ook: hoe groter ziel, hoe groter kunstenaar. Gij dan; vermijd alle kleinheid van geest. Zeker tegenover hen die u niet welwillend gezind zijn. Beantwoord onheuse en onontvankelike kritikasters niet, tenzij met et uitkomen in steeds gaver werk. Beantwoord kleinzielige bejegening door grootmoedige. Gij zult nog vaak, | |
[pagina 557]
| |
en tot et einde van uw leven, kleinzielig bejegend worden. Gij kunt daar niet aan ontkomen. Gij kunt niet verhinderen dat anderen een ernstig streven naar ware grootheid kwalik velen. Gij echter hebt ervoor te zorgen, dat de kleingeestigheid hunnerzijds niet verergerd worde door kleingeestigheid uwerzijds. En laat de stemming van uw hart mild blijven. Denk aan onmacht, te hunnen opzichte, niet aan onwil. Geloof in goede bedoelingen. Evenmin als zij, hebt gij het recht een ander mens te beschuldigen, gij die harten en nieren niet doorschouwt. Niemand heeft dat recht. Zulk recht van beschuldiging heeft de mens enkel over zichzelf. En God heeft et over hem. En van deze beiden is nog alleen maar God in zijn oordeel alwetend en albevoegd en God alleen absoluut rechtvaardig. De mens over zichzelf niet. De mens over een ander mens nog minder. Vermijd alle kleinheid. Vermijd ook alle parodie van grootheid. Gij weet, het gevoel voor grootheid, de verering der grootheid is den mens ingeboren, een natuurlike behoefte. En als de mediokre mens ware grootheid niet meer te erkennen vermag, dan buigt hij zijn knie voor schijngrootheid. Hij moet voldoen aan zijn behoefte tot bewonderen, vereren. Hij kan er niet buiten. En dus bewondert hij den sterksten bokser, den snelsten draver, den behendigsten voetballer, de grootste reklameplaat, bewondert den grappenmaker en kunstemaker die hem het sluwste bij de neus neemt. - En als hij de grootheid zelf niet grijpen kan, om er zijn ziel van te vervullen, dan neemt hij de pose ervan aan.
Alle ding heeft zijn buitenkant en zijn diepe kern. Die kunnen in wezen verschillen. Bij de menselike handelingen moeten ze overeenkomen. Als ge nog enige morele waarde hecht aan het begrip van leugen, dan wilt ge dat, bij de menselike handelingen, schijn en wezen overeenkomen. Dat maakt juist uw taak dubbel zwaar. Geen erger vijand den mens dan zijn zelfbedrog. De grote oratoriaan, Faber, zegt dat et de moeite waard is, als we tweederden van ons leven eraan besteden, aan niets anders dan te trachten wat minder leugenaar te worden dan we zijn.Ga naar voetnoot*) - zo zal et ook de moeite lonen, als we tweederden van ons leven besteden aan niets anders dan et pogen, om minder kleingeestig te worden - leugenaar of kleingeestige, we liegen uit kleingeestigheid! - om minder kleinzielig te worden dan we zijn. | |
[pagina 558]
| |
Want, als we langs een kant kleingeestigheid uitbannen, langs een andere kant dringt ze weer in onze ziel. Maak u niet wijs, dat onoprechtheid slechts achter èèn bepaalde levenshouding schuil kan gaan en niet achter de uwe. Dat ze enkel in de oude retoriek zou zijn: het gepraal van beelden zonder ziening en gevoel; of in de pose van et ijle woord: klanken zonder zin en ziel. Niet enkel in deze kan bedrog zijn. Pas op voor zulke waan. Gij meent: ik stel mij toch vierkant tegenover de wereld die het bedrog en et loze spel mint, schuw voor God; ik vlei de mensen niet en mijzelf niet; mijn kunst wijst heen naar God; wil, zoekt, mint God. Dat kost mij inspanning van de wil in zelfverloochening, in afweer van menselik opzicht. Als ik immers maar wat fraseren wou, zou ik slimmer doen met et mijzelf zo moeilijk niet te maken. Nu, als men mij aan mijn woord wil houden, dwingt et mij toch tot konsekwenties die lichtzinnigheid niet onder et oog kan zien. Ja. - En niettemin.... IJdelheid is hier even groot gevaar als elders. En profanatie des te erger. En ergernis des te schandeliker. De wereld is altijd bereid, ook uw woord van ernst in het vocabularium harer zinloosheid op te nemen. En de nieuwe profanatie zou erger zijn dan de eerste, dan die welke gij hadt uitgedreven. Gij zoudt, met een velleïteit van ernst en waarheid, de boze geest van valse retoriek en klaterkunst hebben uitgedreven. Maar uw woord van ernst, waarmede gij het huis wilt gaan bewonen, als het niet van sterken ernst is, zal het dra bevangen zijn van zeven duivelen. En erger wordt de toestand, dan ze eerst was. Want steeds is, wat aanvankelik eerlik en waar en zinrijk was, uit gebrek aan sterkte, afgesleten tot zinloosheid en ijle schijn. Ook voor u dreigt dit gevaar. Wees waakzaam ertegen! Wees waakzaam door zelfbeheersching en door onderscheiding. Versmijt niet de ziel der edele traditie, door uw verwaarlozen van zielloze konventies. Straf uzelf niet met den ondergang, door overtreding van de ewige wetten, in uw slecht onderscheidende minachting voor paskwillerige regeltjes. Besef uw verantwoordelikheid. De uwe is zwaar. Omdat uw woord zo veel ernstiger lijkt, zoveel dieper indruk maakt, dan dat van een vroeger geslacht. Herinner u de teleurstelling van een bezoeker van Léon Bloy: hij | |
[pagina 559]
| |
had zich een sterke zelfbeheerser, een pauliniese atleet gedroomd; hij vond een zwakke mens. Hij had ongelijk. Maar toch.... Als de wereld iets van u verwacht, dan verwacht zij opwekking tot grootheid van u. Als gij iets aan de wereld te geven hebt, dan het streven naar grootheid. Geeft ge niet dat, 't is niets wat ge schijnt te geven. Gij versterkt slechts het koor van geestelike armoedzaaiers, nutteloze klaplopers in de gemeenschap. Denk aan Toorops Dantekop, als het leven u zwaar wordt, als mensen het u moeilik maken. Zie neer vanuit de hoogte waar ge God meer nabij zijt, zie neer op het lage gedoe onder u, niet in koele verwatenheid die verbittert, maar in meewarige liefde die beschaamd maakt. Gij, blijf groot! Groot in uw verlangens. Groot in uw vreugden. Groot in uw leed. Groot in heel uw streven. Groot in uw kunst. Durf ervoor armoe lijden, ontbering, bespotting. Durf trotseren, durf uw roeping trouw blijven. Durf alles om uw kunst. En uw kunst om God. Niet in koppigheid, niet in verwaandheid, niet in betweterij, niet in onbezonnenheid, die later tot berouw en tot ‘praktiese levenswijsheid’ wegzakt. In hoog besef, in sterke wil, in diepe verantwoordelikheid, die blijft; machtig vertrouwend op genaden van God. Uw leed zij het leed der mensheid, al het andere zij u te klein voor uw kunst. Uw vreugde zij de vreugde van door kristendom geadelde ziel, geen mindere beziele uw kunst. Uw streven: een kunst die harten aangrijpt, meesleept, in hoge vervoering. En uw verlangen zij God alleen. Zo zult gij kunstenaar zijn, kristen kunstenaar, een weldaad voor uw geslacht. Het kan. Het kan. Als Daniel, door uwe verlangens. Die verheffen, die versterken, die genaden aftrekken. U optrekken, omhoog, aan uw reikende verlangens. Verlangens die wil zijn en vastgehouden voornemen. Verlangens die gebed zijn, die genaden neer doen zegenen. Ga bij Jezus in de leer, nergens anders. Voor uw kunst, bij Hem. Gij vindt Hem in et Evangelie, gij vindt Hem in Zijn Kerk. - Kunstenaar, gij weet dat et natuurlik leven een spel is en het | |
[pagina 560]
| |
spel is heilig. Gij weet dat uw voornaamste kunstwerk, uw eerste opgedragen kunstwerk, is het spel van uw leven voor God. Gij speelt voor God. Gij moet door uw spel schoonheid offeren aan God. Geef groot spel in magnanimiteit. Gij weet dat et bovennatuurlik leven een spel is, een spel waarbij uw hart jubelt, uw ziel hoogtij viert, uw menselike natuur juicht en jubeldanst. Speel goed, in volle overgave, in volkomen toewijding. Speel in waarachtigheid, goedheid en schoonheid. Ga bij Jezus in de leer. Niets disponeert zozeer tot ware zielenadel, als Zijn voorbeeld te doorzien. En de voortzetting van Zijn goddelik spel te zien in Zijn Kerk. Speel hoog spel. Speel bewust het spel van uw rol. Weet achter de rol de werkelikheid van de speler en van et spel. Gedenk de werkelikheid. Voor allen eender. De werkelikheid van meest algemenen aard: ons aller mens-zijn; - dat geldt voor God. - De werkelikheid van meest individuelen aard: onze persoonlike intenties, onze eigene bovennatuurlike verdiensten; - dat geldt voor God. God telt de rol niet. God telt de speler en et spel. Wij moeten, al spelend, onze aandacht houden bij ons eigen spel, niet lettende op dat van anderen, niet kritiseren dat van anderen, en zo onze aandacht van et onze laten afleiden, en zo het onze bederven. Wij moeten toezien, dat wij ons eigen spel spelen in waarheid, goedheid, schoonheid. Trachten groot spel aan God te geven, in magnanimiteit.
En niets disponeert zozeer tot dit spel in zielegrootheid, als het eerlik aanvaarde, het ernstig sterk beleefde kristendom. Dat maakt groot van geest, ruim en mild, vol fiere edelmoedigheid. Maar ook, in geen stemming bevroeden wij de weelde van et kristelik geloof zo goed, als in een hoge stemming van grootmoedigheid. ‘Credo quia absurdum!’ Dat durft de kleine rationalist niet te aanvaarden en de kleinmoedige teoloog voelt behoefte zich daarop te verdedigen. Maar gij, als de hoge moed van et zielezingende Magnificat uw geest verheven heeft? Een andere proef: - Luister nu eens met opgeheven hart naar het Simbolum van Atanasius. Hoor eens naar dit lied van een grote ziel. Slechts dàn verstaat ge den diepsten inhoud van ons geloof, de leer der kristenen Kerk; en gij verstaat eerst dàn ons geluk in dat geloof, als gij dit lied te genieten weet. Als gij het verstaan kunt èn met uw geloof, èn met uw verstand, èn met de liefde van uw hart, èn met de stemming van uw gemoed. Als gij door kunt dringen in zijn eigen geest. In de geest van aldwingende wil, van wellustige offerzucht, van | |
[pagina 561]
| |
zingend martelaarschap, die dit lied geïnspireerd heeft. Als uw ziel het mede zingen kan, in hoge moed van belijdenis, in gehele overgave voor zulk spel van magnanimiteit. Luister goed. Gij zult er veel niewe waarheid uit vernemen. Woorden geen andere, dan die u bekend zijn. Maar daar spreekt nog iets anders dan de klank der woorden alleen. Uit dat andere leert gij opgetogen niewe waarheden kennen, als uit een openbaring. Gij wist niet, tot nu toe, dat zò heerlik ons geloof was, zo vol van onvergankelik schoon leven, zo levend van alle tijd, zo rein van rijkdom, zo rijk van bezieling.
◽ ◽ ◽
Dit is het ‘Symbolum Athanasium’, dat zo vaak de priester bidden mag, in de Zondagsprimen van zijn brevier:
Wie het heil verwerven wil, moet bovenal het katoliek geloof aanhangen: Want als gij dat niet gaaf bewaart en ongeschonden, ongetwijfeld zult gij dan verloren gaan. Het katoliek geloof nu is dit. wij vereren een God in drievuldigheid en een Drievuldigheid in eenheid; Zonder de personen te verwarren, of het wezen te verdelen; Want een andere is de persoon des Vaders, een andere des Zoons, een andere des heiligen Geestes; Doch van den Vader, en van den Zoon, en van den heiligen Geest, is de godheid een, de heerlikheid gelijk, de majesteit even ewig. Zo de Vader, zo de Zoon, zo de heilige Geest: Ongeschapen is de Vader, ongeschapen is de Zoon, ongeschapen is de heilige Geest; Ongemeten is de Vader, ongemeten is de Zoon, ongemeten de heilige Geest; Ewig is de Vader, ewig de Zoon, ewig de heilige Geest; En toch niet drie ewigen, doch èèn is de Ewige; Zoals niet drie ongeschapenen, noch drie ongemetenen; maar èèn is ongeschapen, èèn ongemeten. Zo ook almachtig is de Vader, almachtig is de Zoon, almachtig is de heilige Geest; En toch niet drie almachtigen, doch èèn is Almachtig. En toch niet drie goden, maar God is èèn. - Want gelijk wij aan de kristelike waarheid verplicht zijn te belijden, dat elke Persoon op zichzelf God is en Heer; zo wordt ons door de | |
[pagina 562]
| |
katolieke godsdienst belet om te zeggen, dat er drie goden of opperheren zouden zijn. De Vader door niemand gemaakt, noch geschapen, noch verwekt; De Zoon van den Vader alleen, niet gemaakt, noch geschapen, maar verwekt; De heilige Geest van den Vader en den Zoon, niet gemaakt, noch geschapen, noch verwekt, maar nu en altijd voortgekomen. Eèn Vader dus, geen drie vaders, èèn Zoon, geen drie zonen; èèn heilige Geest, geen drie heilige geesten. En in deze drievuldigheid niets eerder of beter, niets meer of minder: maar alle drie Personen zijn elkander gelijk in ewigheid en waardigheid. Zo dat door alles, gelijk reeds boven is gezegd, zowel de eenheid in drievuldigheid en de drievuldigheid in eenheid moet vereerd. Wie dus het Heil verwerven wil, hij houde dit van de Drievuldigheid....
Maar nodig is nog voor zijn ewig heil, dat hij ook trouwelik gelove: de menswording van onzen Heer Jezus Kristus. 't Is dus het ware geloof, als wij geloven en belijden, dat onze Heer Jezus Kristus Gods Zoon is, God en mens. God is hij, uit de zelfstandigheid des Vaders vòòr alle ewen verwekt: mens is Hij uit de zelfstandigheid der Moeder in den tijd geboren. Volkomen God, volkomen mens: bestaande uit een redelike ziel en een menselik lichaam. De gelijke van den Vader naar zijn godheid, de mindere van den Vader naar zijn menschheid; Die, ofschoon Hij God is en mens, toch is Hij niet twee, maar Hij is èèn Kristus. Eèn echter, niet zo dat de godheid is overgegaan in et vlees: maar doordat de mensheid is opgenomen in God. Volstrekt èèn, niet door vermenging der substanties, maar in eenheid van persoon. Want, zo als de redelike ziel en het lichaam èèn mens uitmaakt: zo is God en de mens èèn Kristus; Die geleden heeft voor ons heil: Hij is neergedaald ter onderwereld: den derden dag verrees Hij uit den dood. Hij steeg op ten Hemel, Hij zetelt aan de rechterzij van God den Vader, den Almachtige: vandaar zal Hij komen, te oordelen levenden en doden; Bij wiens komst alle mensen verrijzen moeten met hun lichaam: en zij zullen rekenschap doen, ieder van zijn eigen daden. | |
[pagina 563]
| |
En wie goed gedaan heeft, zal het ewige leven ingaan: wie echter kwaad, het ewige vuur in.
Dit is het katoliek geloof, en als gij dit niet trouw en vast gelooft, dan kunt gij niet gered worden.
Gloria Patri et Filio et Spiritui sancto: Sicut erat in principio et nunc et semper et in saecula saeculorum....
WOUTER LUTKIE, Priester |
|