Roeping. Jaargang 3
(1924-1925)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 504]
| |
Het hartGa naar voetnoot1)I.Ik was een bitter mens: veel lachende verwachtingen die argeloos en gretig wegdansten - maar nooit haar echo vonden, en ondanks dit: veel dwaas-voorbarige vervoeringen - die altijd, en rauw, werden verbrijzeld; veel weerloos-samengeknepen angst - die nooit een mèns verstond: ze hebben mijn gelaat en mijn stem langzaam gehavend. Maar uw lach, uw lach vooral. Wist ge, mijn hart was ééns blij als een jong eekhorentje in de lente. - Een jonge uitgelaten hond beet plotseling, 'n dag, zijn oogjes toe, voor goed.
Ik was een bitter mens: de zware tomeloze drift naar een schoon man-zijn (o! de trotse vluchten van ster tot ster) zoog zich onlesbaar en onstuimig vast aan de ruige kracht mijner jeugd: maar mijn kracht werd ontwricht tot een grimmige vesting: Ik ben, als zovelen, een bitter' en vereenzaamde opstandeling geworden. Maar dagelikse nederlagen hebben ook deze weerloos verslagen. Het heeft mijn gelaat en mijn stem langzaam en gans gehavend. Maar uw lach, uw lach vooral. Wist ge, mijn hart was ééns als een sidderende populier in de doorwaaide morgen. In zijn verholen ruisen nestelden zingende vogels ontelbaar. Zij wiekten uit en kringden rond en keerden weer: als een juichkreet stond de populier aan de hemel.
Ik was een bitter mens: een, die het vele weifelend gemijmer zijner ogen, zijn schuchtere drang naar tederheid iedere dag stilzwijgender begroef. En ge wist niet, ge wist niet - maar mijn hart was ééns een teer-zingende en fijn-gebouwde vedel. Hij stiet kapot, kapot, als zoveel anders dat kapot stiet. Maar gij, gij hoordet niets dan het springen, het vals springen der enkele snaren. Uw lach, uw lach vooral heeft mij gehavend. Mijn hart, wist ge dit niet? o! dat ge dit niet wist! - mijn hart was ééns zo'n kleine zoemende diabolo: kinderhandjes wierpen het op, in kinderhandjes viel het terug, 't danste op kinderhandjes. | |
[pagina 505]
| |
O, dit bestendige geneurie, alle dagen, van mijn onverzade hart - het heeft mijn gelaat en mijn stem langzaam en gans gehavend. Maar uw lach, uw lach vooral.
Ik was een bitter mens: een die verwilderd greep naar bloemen, en bloeiende takken neerrukte, en de ogen van die hij ontmoette wilde zien samentrekken van pijn. Ik heb u zo wreed gehaat, u die alles werd gegeven, ik (waarom? ik wist het niet) die alles weerloos werd ontnomen; u, die niets verlangdet, ik, wiens lange leven één zwaar, wreed-schoon verlangen was. Maar ook dit, deze haat, werd weerloos verslagen: de wilde angst voor me-zelve gleed door mijn bloed. Maar uw lach, uw lach vooral versloeg me.
Niets bleef me, niets van al mijne blijdschappen, niets van al de wilde driften mijner rijke, rode dromen, van al de ontroeringen mijner tederheid, van al mijn ruige, hartstochtelike levensliefde. Nederlagen leed ik, wààr ik mij keerde. Mijn stappen dwaalden des daags eenzaam gevangen tussen muren van vale steegjes en in den avend keerde ik weer en mijn armoe schreide aan het trieste raam zonder uitzicht: schreide haar weerloos leed.
Weerloos, als een eenzame dijkhoek in de winter: grijze golven schaven, schaven grimmig en aldoor; telefoonpalen schragen zich dwars op in vergeefs verweer tegen de grijze vaart der wolken. Het water wast, wast; wolken (een rode zon sterft een wilde dood) verdonkeren en zakken lager, dreigender aan; golven schaven, schaven wilder, hoger, koud, hongerig. Zal de dijk standhouden? Neen neen. Neen neen. Dóórbreken zàl hij: het water wast, het water wast: duister en gulzig zal het zich neerstorten over de weerloze landen en alles, àlles zal vergaan. En nergens een mens. Nergens een lach.
O! in die snoerende angst dat alles genadeloos en verwrongen zal vergaan - nergens een mens, nergens een lach. - Maar wij bréken niet! Wij breken nóóit! Wij breken nóóit! - God, o God, moet dit leven zó gekweld, zo luisterloos zich verlengen en zo luisterloos vergaan? De ziel gedempt, duister, pijn-verwrongen, eenzaam? Nóóit, nu nóóit meer anders. Nóóit een grote daad, nooit een zachte, diepdoorglansde vreugd, nooit herwonnen mijn trots, nooit herwonnen mijn kracht, nooit vroegere tederheid, nooit, nooit vervoeringen? | |
[pagina 506]
| |
Is dit Uw vreemde wil. Vréémd - nooit was zij zó. Maar nooit ook was een tijd als deze oud en arm. 't Is goed, 't is goed, dan neem ook dit. 'k Wil (o, 't angstig lachen dat de woorden snikte), 'k wil slaafs-gelaten ook dìt leven leven - ver van mijn ziel, ver van mijn hart; ver van mijn ziel, ver van mijn hart een slaafs-gelaten dood.
Toen, toen, o, mijne Broeders. Vreemd werd het leven. Vreemd werd het leven. Weifelend, bedwongen juichend, als de verblijding ener jonge moeder: zij dacht te sterven en zij won twee levens. In de teder-sterke welving van haar armen glimlacht het nieuwe leven, en nooit, nooit stroomde zó diep-warm leven door haar armen. - Stroomde dìt nooit? Neen, neen, dìt stroomde nooit. Broeders, zo vreemd-innige, zo heimelik-ontloken gemeenschap groeide tussen u en mij; zo zoet-vervoerend ging een verwantschap wimpelen en schuifelen en bloesemen tussen u, tussen u àllen, mijn broeders en mij. Nog eens - o, God! het blijde, het zingende Leven - nog eens woei de Dag open, nog eens, ingehouden, sprong, sprong dit hart uit in de Dag: Broeders, mijn Broeders, hier is mijn hart. Eerst nu, eerst nu kan ik uw broeder zijn: hier zijn, hier zijn, al, al mijn nederlagen, hier zijn mijn ogen die van pijn verdroogden, hier zijn mijn wonde, moede handen, hier zijn mijn wonde, moede voeten, hier zijn, hier zijn àl mijn gebroken dromen, àl mijn onverzade hongers, àl mijn nooit gelaafde dorsten. Broeders, o Broeders, nu, nu zal stuwen één zekerheid vast, onweerhoudbaar vast mijn rode bloed. Mijn hart is sterk. 't Leeft, 't leeft nu als nooit te voor. Neen neen, mijn handen, mijn handen die altijd werden omlaaggeslagen, kunnen nu niet, kunnen nu nóóit meer worden geweerd. Ik ben uw broeder door mijn leed. Gij allen zijt mijn Broeders, gij allen. O! hoe het nu juicht in mij, hoe nu het leven bevend openzingt, hoe ik nu alle mensen, alle dingen teder-genegen ben. Mijn Broeders, mijn Broeders, voor wie ìk lijden mag.
HENRI BRUNING |
|