Roeping. Jaargang 3
(1924-1925)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 497]
| |
Magnanimiteit
| |
[pagina 498]
| |
Onze rol ons toebedacht door God, als door Auteur den speler. Wij hebben daar geen invloed op. De Auteur heeft de rol geschapen. Maar de speler schept ook zelf. Onze kleine rol kunnen wij groot spelen, - onze grote rol klein. Speel uw spel goed. Dat is het enige wat waarde heeft. Speel uw rol groot. Geef groot spel in magnanimiteit.
Magnificat anima mea Dominum; Et exsultavit spiritus meus: in Deo salutari meo...
Hebt gij het toen niet gevoeld? - Uw gevoel bedroog niet. Uw gevoel was zeker weten. Uw gevoel wist wat groot was en klein, wist wat betekenis had en waarde. Toen! En kunt gij altijd, altijd en voortdurend Magnificat zingen? Dat kunt ge niet! Dat kunnen wij zeker niet.... Och, we zijn allemaal maar liliputterkes! - Wij kunnen zo hoog wel eens reiken, wij kunnen zo hoog niet verwijlen. Quid statis aspicientes in coelum! De Engel tot de Apostelen die nog staren naar omhoog, hun Meester na: Hij is opgeklommen ten Hemel. - ‘Wat staat gij naar boven te zien, naar den Hemel!’.... Ach, ons wordt dat niet verweten, door geen Engel! Wij lopen te kijken naar de vloer.... ‘Dubbeltjes-zoekers!’: voor ons de loze volksmond! Maar iets toch, iets toch! Het streven, het verlangen. Vir desideriorum: Daniel werd groot door de opdracht van Gabriel, om niets anders, omdat hij een man van verlangens was, om niets anders dan zijn verlangens. Die kunnen ook wij hebben. Die moeten wij in ons hart kweken. Verlangens, verlangens. Leven uit verlangen naar grootheid! Alleen al het verlangen naar magnanimiteit verdrijft tenminste de kleinzieligheid. En let op en hou dit vast in uw besef: kleinzieligheid is een van de tekenen die erop wijzen, dat we van God vervreemd zijn. Een zeker kenteken. We hoeven ons niets wijs te maken omtrent 'n zekere innigheid van verkeer van onze ziel met God, omtrent 'n zekere mystiek, waarvan wij ons bevoorrecht achten, - uitverkoren ziel!.... Dàt teken is onfeilbaar. Onze kleinzieligheid verraadt ons farizeïsme. | |
[pagina 499]
| |
Want God is groot. God troont in de hoogheid. Wie de Godheid nabij is in zijn bewustzijn, moet zich goddelik hoog en groot voelen ten aanzien van al wat gebeurt op de lage aarde. Moet daarop neerzien als Toorops Dantekop, niet in koele verwatenheid die krenkt, doch in milde liefde die beschaamd maakt.
◽ ◽ ◽
Dit zegt het gevoel. Zoo spreekt het religieus ontwikkelde gemoed van magnanimiteit. Uw hart weet et wel, de ontvankelikheid uwer ziel weet wat magnanimiteit is. Ook de rede kan et weten.
◽ ◽ ◽
Magnanimitas. - Grootmoedigheid, grootheid van ziel, zielegrootheid. 't Is veel meer dan grootmoedigheid. Beter vind ik geen hollands dan zielegrootheid. Maar het luisterrijke magnanimitas is wijder. Het is hooghartigheid, hoogheid van hart; het is hoogmoedigheid, hoogheid van gemoed en hoge moed; het is grootmoedigheid, grootheid van gemoed; het is hoovaardij, van hoge vaart, zich hoog gedragen. Het is zielegrootheid, - zeker voor ons, die het woord liever konstrueren uit et kristelike anima dan uit et bloot naturelike animus. De scholastici, zelf te leer gegaan bij Aristoteles en Cicero, hebben verwantschap gezien tussen magnanimiteit en sterkte. Er zijn er die zeggen: Sterkte is een resultante van vier sekundaire deugden, genaamd Magnanimiteit, Magnificentie, Patientie en Perseverantie. Waar deze vier tezamen aanwezig zijn, daar heeft men de algemene deugd van Sterkte. Of ook, zo Sint Tomas, noemen zij de Magnanimitas (sienoniem met Fiducia of Fidentia) onder de, zowel integrerende als potentiële delen van de Sterkte. In de conclusio van Quaestio 128 der Secunda Secundae vindt ge Tomas' leer ten deze saamgevat. Daar worden de vier opgesomde deugden tegelijkertijd potentiële en integrele delen der sterkte genoemd. Dus niet enkel integreel, zodat zonder één dezer de sterkte niet volledig aanwezig kan zijn; maar ook potentiëel, omdat ze buiten het verband met de sterkte bestaan kunnen. Gij moet dan echter wel in het oog houden, dat, op deze plaats bij Tomas, magnanimitas gewoon als sienoniem van vertrouwen wordt bedoeld. Hij noemt et daar zelfs niet anders dan met de naam van fiducia. Immers, voor de magnanimitas zoals wij ze nu verstaan, zou het wel moeilik zijn, zou het wel onmogelik zijn, ze buiten verband met de sterkte te denken. | |
[pagina 500]
| |
Want wij houden ze voor de geest zelf der sterkte!
Sint Tomas zegt (2/2 - 128) dat de taak der sterkte tweeledig is: n.l. aggredi en sustinere, d.i. ondernemen en ondergaan, of aanvallen en verdedigen. Voor et eerste, ondernemen of aanvallen, leert hij dan dat de Fiducia (d.i. vertrouwen, doch hier weer sienoniem met magnanimiteit!) moet optreden samen met de Magnificentia; - voor et twede Geduld met Volharding. Zo zou men kunnen menen dat de Magnanimiteit niet aanwezig ware bij elke handeling van sterkte! Toch is ze noodzakelik daar, altans in de zin zoals wij haar nu verstaan. Voor beter begrip der termen in onze moderne taal, lijkt mij dan ook een andere, meer sintetiese, distinktie nuttig. De vier termen: zielegrootheid, prachtigheid, geduld en volharding, beschouwd in verband met de sterkte, duiden dan niet aan vier deugden die wezenlik van de sterkte onderscheiden zouden zijn; doch met elk dezer vier termen wordt de sterkte zelf aangeduid, gezien onder een bepaald aspekt. Dan is zielegrootheid de innerlikheid der sterkte, de sterkte zoals ze leeft in de geest: grootheid van verlangens, moed in streven en voornemens. Dan is prachtigheid de uiterlikheid der sterkte, de sterkte zoals ze leeft in de handelingen: grootheid in verbluffende daden van zelfverloehening, tot doodsverachting. Dan is het ‘integreel onderdeel’ geduld, het zowel innerlik als uiterlik geduld, de passieve sterkte, de sterkte zoals ze tot uiting komt in het ondergaan: de grootheid, de moed in het verdragen, dulden, lijden. Dan is het ‘integreel onderdeel’ volharding, de zowel inwendige als uitwendige volharding, de aktieve sterkte, de sterkte zoals ze zich vertoont in het ondernemen: de grootheid, de moed in het aandurven, aangrijpen, volbrengen. Aldus viermaal de sterkte zelf genoemd: de inwendige en de uitwendige, de passieve en de aktieve.
Ons gaat hier enkel de magnanimiteit aan: - Dan is de magnanimiteit, zielegrootheid, de innerlike sterkte, de geest der sterkte. En zonder haar geest kan de sterkte zelf niet zijn.
Scholastieke definities van magnanimiteit, wijder dan als bloot sienoniem van vertrouwen: - ‘Ene geneigdheid der ziel tot moeilike | |
[pagina 501]
| |
en heldhaftige goede daden op alle zedelik gebied.’ - ‘De zielegrootheid strekt zich uit over alle deugden en is een kracht die den mens drijft tot streven, in edel motief, naar het hoogste en meest glansrijke in alle deugd.’ De ware magnanimus veracht de stoffelike rijkdommen en de niet geestelike genoegens en de eerbewijzen der wereld; wat alles van geen waarde is voor het rijk en de verrijking zijner ziel. - Hij is niet tevreden met mediokriteit in beoefening der deugd; ook al zou hij zich feitelik niet ver boven de middelmatigheid kunnen verheffen, hij is dan toch daarmee niet tevreden. Tomas zelf spreekt veel over de magnanimiteit en meer konkreet over den magnanimus, over den mens zelf, den grootzielige. ‘Een zucht om uit te blinken, maar geregeld door de ware wijsheid, dat is magnanimiteit; diezelfde zucht in het buitensporige, dat is verwaandheid; waar ze ontbreekt, daar is pusillanimiteit’. (de Malo 8 - 2 c.) ‘Al wat in strijd is met andere deugden is ook in strijd met de deugd van grootzieligheid, in zoverre n.l. dat et valselik het onbeduidende voor beduidend, het kleine voor groot houdt.’ (2/2 - 132 - 2 - ad 1) ‘De magnanimus veracht et uitwendige. Zo verheugt hij zich niet bij het verkrijgen van stoffelik goed, en bedroeft zich niet bij het verlies ervan’. (2/2 - 129 - 8 - ad 2 - ad 3; 132 - 2 - ad 1) ‘De grootzielige is niet twistziek, want hij acht et van geen belang in het gelijk gesteld te worden’. (2/2 - 132 - 2 - ad 3) ‘De grootzielige bemint et gevaar niet en vreest et evenmin, maar voor wat werkelik de moeite waard is, aarzelt hij geen ogenblik zich aan het grootste gevaar bloot te stellen’. (2/2 - 129 - 5 - ad 2) ‘De grootzielige heeft geen behoefte, tenzij aan God alleen’. (ibid. - art. 6 - ad 1: ‘ad magnanimum pertinet nullo indigere’. Tomas verzuimt niet daaraan toe te voegen, dat men dit menselikerwijze moet opvatten, dus slechts inzover men van een mens kan zeggen: ‘hij heeft nergens behoefte aan.’ ‘Hoe est enim supra hominem, ut omnino nullo indigeat’)Ga naar voetnoot1) ‘De grootzielige spreekt ernstig en spreekt zichzelf niet tegen; is niet druk en bedrijvig, doch rustig en traagGa naar voetnoot2); zwicht niet voor weldaden; verbergt zich achter ironie. Hij praalt niet, en maakt een even bescheiden gebruik van zijn wetenschap als van zijn ander bezit. Hij kan niet met anderen samenleven, tenzij met vrienden en met gelijk- | |
[pagina 502]
| |
strevenden. Hij is onprakties, omdat hij meer zoekt wat eervol dan wat nuttig is.’ - (2/2 - 47 - 9 - ad 3; 129 - 3 - ad 3, 4, 5) Hij is wel gevoelig voor weldaden, doch laat zich daardoor niet verleiden tot iets minder groots te doen, hij vergoedt ze trouwens steeds met overtreffende vergelding. Hij verbergt zich achter ironie, waar de onwijsheid geen ernst zou kunnen verdragen noch verstaan. Dan kan hij zich van den domme houden. Zo Tomas Morus!.... Hij is niet druk en bedrijvig, hij is niet gehaast en gejaagd. Omdat, hij wil niet alles doen, enkel maar wat groot is; hij wil niet alles bereiken, enkel maar wat heel voornaam is; hij wil niet snel en veel af doen, enkel maar zeker en goed.... Maar gij moet et niet omkeren en denken dat ge slechts rustig en traag hoeft te zijn en weinig te doen, om grootzielig te worden! Gij moet niet menen dat elke onpraktiese en gezelschapschuwe mens ook daarom een magnanieme mens is! Gij moet et niet omkeren!.... De magnanimiteit blijkt niet hieruit; die moet uit andere, zekerder, verschijnselen blijken! En eerst wanneer ze uit die andere verschijnselen vaststaat, dan moogt ge ook deze eigenaardigheden uit magnanimiteit verklaren, niet eer! ‘Niemand kan magnaniem zijn, tenzij de deugdzame die voor het grote habiel is’. (1/2 - 66 - 4 - ad 3) De magnanimus wil boven alles eer waard zijn en niets ducht hij tenzij schande. Doch dit woord heeft voor den grootzielige andere zin dan voor den kleine van ziel. Beiden zeggen hetzelfde te willen: eer. Beiden zeggen hetzelfde te duchten: schande. Maar de grote meet met de maatstaf die God aanlegt. De kleine meet als de mensen. En door dit verschil in waardering, is, bij eensluidendheid van term, beider doel verschillend en bij verschil van doel ook vanzelf verschil van middel. De grote kent slechst één eer: 't is die welke hij vindt als hij oordeelt in et licht der ewigheid. Hij kent slechts één schande: 't is die waarmede hij zich schamen moet voor God. Hij kan de verachting van een hele wereld dragen, doch hij zou niet kunnen verdragen dat hij zichzelf verachten moest, omdat hij ignobel zou hebben gestaan tegenover God. En dit is merkwaardig: de waarachtig grote van ziel, de strever naar de hoogste eer, sleept zijn leven vaak, zij het ook met opgeheven hoofd, door een algemene verachting van de mensen. Omdat hij juist dat geringschat en niet telt, wat zij het hoogste achten en het allereerst en meeste tellen. De grootzielige wil eer waard zijn. | |
[pagina 503]
| |
De kleinzielige wil eer verwerven. De grote onttrekt zijn verdiensten aan de aandacht der mensen, aan de niewsgierigheid van het publiek. Daarom spreekt hij weinig, disputeert nog minder, weegt zijn woorden af, zorgvuldig, en hij houdt er zich aan - koppig, nietwaar, hij is zo eigenzinnig! - en hij hecht meer aan de waarheid dan aan zijn mening. Dit zegt Aristoteles van hem en Tomas herhaalt et. De grote van ziel is wel fier, maar niet trots. Hij is niet hovaardig, noch ijdel, maar juist nederig, heel bescheiden en nederig. Fier en nederig. En hierom, omdat hij fier en nederig is, is hij in staat tot grote, heldhaftige daden, niet van fiezieke dapperheid, maar van morele moed. Hij kent geen menselik opzicht, hij kent slechts goddelik opzicht. Hij is niet bemoeiziek, wil niet alles zelf doen wat hij zelf wel meent te kunnen, mengt zich niet in andermans taak; hij let slechts op zichzelf en beperkt zich tot wat zijn taak is en beoordeelt zijn eigen tekortkoming alleen. Want rustig leeft hij in 't besef, dat er Eén is aan Wien niets ontgaat en dat Deze alleen naar recht en zeker weten kan oordelen. De kleinzielige tobt en overwerkt zich. De kleinzielige let angstvallig op alle gebaren en daden van anderen, bedilziek en onverdraagzaam. Kan enkel het ‘gewone’ velen, wat is zoals hij, ‘normaal’ en onopvallend. Toch is de kleinzielige egocentries genoeg! En zelfverheerliking is hem vooral, hoewel vaak onbewust, de sterkste drijfveer in zijn kritiek op anderen.
◽ ◽ ◽
Dit zegt de rede. Zo spreekt et teologies geleide verstand van magnanimiteit.
Nu weet ge met de warmte van zuiver duidende gevoelens, nu weet ge met de koele klaarte van heldere begrippen, wat magnanimiteit is.
Wat heeft nog de ervaring ons te leren? Dat wij allemaal kleinzielige mensjes zijn, mieserig, benepen. In een alle grootheid verstikkend milieu. En wij weten dat wij, ondanks dat milieu, boven dat milieu uit, met Gods genade, toch anders moeten worden.
(Het twede deel van dit stuk komt, als 't God belieft, in de volgende aflevering.) |
|