| |
| |
| |
Dat sprookje het feodale kasteel.
V.
Nou is den baron nog maar twee dagen in den Haag en nou heeft Frieduske Sanders, handelaar in bouwmaterialen en rijtuigverhuurder, al een brievenkaart gekregen van den baron, dat ie aan den trein moet zijn mee zijn rijtuigje in den middag. Frieduske is den heelen morgen al doende. Hij heeft zijn rijtuigje een extrabeurt gegeven en de wielen gewasschen, ja, en de jongens kwamen erbij kijken, want da is prachtig om te zien als Friedus den dommen knecht onder het rijtuig gezet heeft en hij draait de wielen en hij giet er uit zijn gietertje het water tegen. En ook het tuig heeft-ie gepoetst, daar gaan waarachtig uren mee heen, mee al da poetsen, maar den baron is ook niet alleman, nee, den baron dat is den baron. En zijn perdje heeft-ie ook gepoetst, mee de roskam, da perdje, dat anders in de kar staat en den mest en de bouwmaterialen vaart. Het blinkt ervan, van al dat poetsen, en zijn hoeven zijn schoon zwart gemaakt. En dan trekt Frieduske zijn trouwpak aan en zijn frontje. Leen, zijn vrouw, heeft zijn schoenen al gepoetst en als-ie verrig is dan zet Frieduske zijn begrafenishoed op, zijnen trouwhoed, ja, Frieduske mee den hoogen zijje. Hij heeft zijn perdje in gespannen, hij neemt de leidsels en hij klimt op den bok.
- Juu, zegt Frieduske.
Het perdje ruikt het zeker, dat het den baron moet gaan halen, want het slaat zoo mee zijn voorpooten op de keien, het klutst mee zijn lippen en zijn tanden op zijn gebit, het zet zijnen kop schrap, da vurige beestje.
- Juu! zegt Frieduske en hij rukt aan de leidsels, die Germaansche wagenmenner.
Het perdje trekt aan en in kalme draf gaat het naar het station. Leen kijkt d'ren mensch na, diejen handelaar in bouwmaterialen en rijtuigverhuurder, zij staat even en gaat dan naar binnen.
Frieduske heeft goei zin. Dat doet-ie graag, den baron rijden. Niet dat den baron zoo best betaalt, nee, hij laat zelfs een half jaar wachten op de centen. Maar vanweges de eer. Ja, daar worde-ge-zelf waarachtig een bietje adelijk van, as ge den baron rijdt. Frieduske stelt zijn eigen al voor, hoe hij straks rijdt over den klinkerweg onder de beuken de poort door, de wielen die ratelen over de klinkers, evekes stil over de brug gaan, en dan het knerpen van het uit-een gereje grint en dan hoo! jongens, den baron stapt uit!
Omdat hij voor geen geld van de wereld te laat aan de trein wil kommen is Frieduske veel en veel te vroeg. Nou moet hij wachten
| |
| |
Een bietje bezijden het station, daar staat een kastanjeboom en daar bindt hij zijn perdje aan vast. En dan gaat hij het stationskoffiehuis in, bij Huiberda. In de donkere gelagkamer staan de tafeltjes en het biljart, en achter het buffet mee de blinkende bierkraan en de flesschen bitter en jenever daar staat Ciska Huiberda voor het groote rek mee al de glaasjes en kleurige fleschjes en boerejongens en den advocaat, weerspiegeld in de buffetspiegels. Er hangen groote reclameplaten van bitter en cognac en Hulskampsjenever en van Simplexrijwielen en Burgers E.N.R. en een heele groote plaat mee een motorrijder, die in vliegende vaart bergop komt gereje.
Kijk, daar zit waarachtig het schele Januske de Wever borreltjes te pruuven.
- Aha! zegt Januske en hij kijkt mee zijn één oog in zijn leeg glaasje en mee zijn ander naar Tienuske, aha! óók goejendag. En dan lacht-ie mee dichtgeknepen oogjes en hij slaat mee zijn hand op zijn magere dij, dat het kletst.
- Goejedag samen, zegt Frieduske, Ciska geef mij een slokske mèt.
- Hedde gij het hoedje op.... van de bedééling, zegt Januske.
Maar Frieduske heeft den hoed al afgezet en houdt hem in de hand.
- Nee, zegt-ie, uit respect voor mijn slokske mèt, vat ik hem af.
- Mee den hoed in de hand komt men door het gansche land, zegt Januske, en hij knijpt zijn oogen dicht tot spleetjes en hij lacht, nee, làchen as dat manneke doet, en hij slaat op zijn dij, dat het klapt.
Frieduske houdt zijn lekker slokske mèt in de hoogte geheven, hij kijkt in da vonkelende vocht mee ontroerde blik, hij brengt den fijnen boord van het glaasje aan zijn rooje lippen, hij opent evekes den mond, en, snel en vlug mee een omwippende beweging heft hij het voetje van het glaasje in de richting van het plafond. Da is zoo zoet op zijn tong en brandt naar zijn binnenste waar het zoo allerzoetst gloeit.
- Potje ver...., zegt Januske, maar hij stopt subiet, want Ciska zegt, dat ie niet vloeken mag.
Januske kijkt mee zijn scheel oog dwars langs da schilderij heen in het buffet, den driehoek mee Gods oog erin, hier vloekt men niet.
- Potjeverblomme, zegt Januske, potjeverblomme, jenever moet er komme. Schenk me nog 'es in, Ciska!
- En mij ook, zegt Frieduske, op één been kan ik niet staan.
- Ik, zegt Januske, waarde heer, ik ben 'nen duuzendpoot. Ik sta al op twaalf beenen. En hij gaat staan, maar hij gaat ook maar meteen weer zitten. Hij weet zeker geen weg mee al zijn twaalf beenen. Ze krijgen hun glaasje en drinken het uit in één teug. Dan is Januske ineens heel ernstig.
| |
| |
- Om over zaken te spreken, ga-de-gij den pastoor afhalen, vraagt-ie aan Frieduske.
- Nee, zegt Frieduske.
Januske knijpt zijn scheel oog dicht. Den tweeden keer raadt hij het:
- Den bròn, zegt-ie.
- Om u te dienen, zegt Frieduske en hij heeft zijnen hoogen zijje weer op-gezet.
- Dat is heel nobel, zegt Januske, en daar vatten we er eene op. Ciska maak nog 'es vol!
Frieduske is bij Januske komme zitten en Ciska komt mee de karaf de glaasjes volschenken. Daar zitten ze nou, de mannekes bij de twee glaaskes. Dan drinken ze op den santé van den hoogwelgeboren heer baron.
- Nom dun sjen, zegt Janske, en dan schàtert-ie van den lach, hij zit te dansen op zijnen stoel, da zatte duuzendpootje en hij slaat maar op zijn magere dijen. Ja, hij is een goed manneke en hij werkt ijverig, maar als-ie zijn lappen geleverd heeft en hij komt mee den trein terug uit de stad, dan gaat hij er maar te graag eenen pruuven bij Huiberda. Och, da manneke. En rijmen als-ie kan!
- Nog 'n slokje mèt, zegt Frieduske.
- En dan ga ik zat naar bèd, zegt Januske. Nee maar, wat een pleizier als hij heeft! Hij lacht, da de tranen hem uit zijn oogen rollen. Dan knijpt hij zijn scheel oog dicht en hij zegt tegen Frieduske:
- Kende gij vader Vondel?
- Nog niet al val ik erover, zegt Frieduske, ik heb hem nooit gereje.
- Da kan uitkomme, zegt Januske, die is.... uit de.... uit de tiende eeuw, zie-de-ge. Die was is 'ne keer bij 'nen domini. En toen gingen ze wedden, wie het kortst dichten kon. Ciska schenk me nog 'nen borrel in!
- Ge hebt er genoeg gehad, zegt Ciska.
- Da is een waar woord, zegt Januske, en hij lacht weer, hij làcht, hij blijft er bekant in steken! Dan slaat hij Frieduske zijnen hoogen zijje af.
- Respect voor mijnen hoed, zegt Frieduske, want daar ben ik mee getrouwd.
- Ieder zijn meug, zegt Januske, ik ben mee een vrouw getrouwd, en hij làcht maar, dat hij er bekant van stikt, da pretmakertje!
- Maar, zegt Januske, om op vader Vondel trug te kommen, toen gingen ze dan wedden, Vondel en den domini, wie het kortst dichten kon. Den domini viet wat vet en da smeerde-n-ie Vondel in zijn gezicht. Vet smet, zee d'n domini!
Nee, kijk nou da Frieduske! Hij lacht zijn eigen een ongeluk!
| |
| |
- Vet smet, zegt-ie, ha-ha, vet smet! Ciska geef me nog een slokske mèt!
Hij krijgt zijn slokske en Januske vertelt verder.
- Ja, da waren zeven letters. Maar toen sloeg Vondel den domini om zijn ooren. Ik tik, zee Vondel, en da waren maar vijf letters.
Nee, da Frieduske! Hij lacht tranen en hij krijgt buikpijn van al da lachen, hij krijgt er den hik van. Hij zit zijnen buik vast te houden, ha, ha! hik!
Maar nou hooren ze den trein. Frieduske betaalt gauw zijn borrels, hij borstelt zijnen hoed, hij zet hem op, scheef op zijn linker-oor, en hij gaat de deur uit.
- Oewen hoed staat scheef, zegt Januske.
Frieduske geeft 'nen tik tegen zijnen hoed, en nou staat-ie scheef op zijn rechteroor. Hij is buiten. Hij gaat naar 't station door het poortje van den uitgang het perron op. Hij loopt wat onzeker. Dat komt van het lachen. Vet smet, zegt-ie. Ik tik, zegt-ie.
De trein is binnen gereje en staat stil, de locomotief zucht en hijgt en stampt als een vernijnig beest. Een paar portieren worren opengegooid, enkele menschen stappen uit, een conducteur roept den naam van het dorp. Daar, uit een eerste klasse coupé is den baron gekomen. Hij heeft een licht grijs pak aan, made in England, een pak, duurder dan het liche grijze zomerpak van den koning aller Britten. Hij heeft een lichte jas over den arm en een koffertje in de hand. Frieduske komt hem tegemoet, om het koffertje aan te nemen. Da Frieduske! Hij loopt wat onzeker en hij loopt zoo oneerbiedig te lachen. Hij komt bij den baron en hij klopt hem amicaal op den schouder.
- Zoo baronneke, zegt-ie, zijde gij daar weer?
Nee, dat gaat werkelijk alle perken te buiten. Wat zijn dat voor manieren? Die koetsier is onbeschoft en verspreidt een dranklucht.
- Ik zal geen gebruik maken van uw coupé, zegt den baron en hij stapt door.
Wat is dat nou? Frieduske staat een oogenblik verbluft den baron na te zien. Is den baron nou gek of krijgt hij het? Hem mee zijn rijtuig aan het station bestellen en dan geen gebruik maken van zijn coupé! Vet smet, zegt Frieduske en hij lacht, hij staat daar zoo dwaas te lachen mee zijnen begrafenishoed boven op zijnen kop. Dan gaat hij het perron af, den uitgang uit. Hij gaat naar zijn perdje, maar hij bedenkt zich en hij komt alweer gauw terecht bij Huiberda, bij Januske den schelen wever.
- Wat is dàt? zegt Januske.
- Den baron maakt geen gebruik van mijn coupé, zegt Frieduske.
- Waarom niet?
| |
| |
Ja, daar snapt Frieduske niks van. Hij zet zijnen begrafenishoed weer af. Ik tik, zegt-ie, en hij zit ineens op zijnen stoel te lachen, dat zijn rond buikske op en neer kwabt.
- Ik zee, zegt Frieduske, ik zee, zoo, baronneke, zij-de-gij daar weer, nou, en toen wierde kwaad.
Kijk nou da Januske! Hij zit te trappelen mee zijn voeten van den lach en hij moet mee zijnen tasneuzik de tranen uit zijn dichtgeknepen oogen wrijven.
- Daar vatten we er eene op, zegt-ie.
Ze krijgen hun slokske. Ze pruuven maar, da weverke en dieje koetsier en handelaar in bouwmaterialen. Ja, maar ten lange laatste moet Frieduske toch naar huis, hij betaalt zijn borrels weer, hij zet zijnen hoogen zijje op en hij gaat de deur uit. Hij gaat naar zijn perdje, dat vastgebonden staat aan den kastanjeboom. Hij maakt het perdje los en klimt mee veel moeite op den bok. Hij trekt aan de leidsels, maar zóó onhandig, dat het perdje niet weet waarheen en bij Huiberda in de open schuur neven het huis binnenrijdt. Daar staat Driek Huiberda, mee de mouwen van zijn gestreept boezeroen opgestroopt, te werken.
- Mijn perdje is zat, zegt Frieduske. Zijn hoed is toen-ie onder de schuurdeur ree tegen het gebint van zijnen kop gestooten en gevallen. Zij hebben heel wat moeite, Driek en Frieduske, eer het rijtuigje weer op den weg staat.
- Weet-e-gij wat, zegt Driek, gij komt zoo nooit thuis. Ga-de gij maar in oe rijtuigske, ik vaar oe naar huis.
Daar wil Frieduske niks van weten. Maar Driek, die verstandige en pootige man, die gooit eerst den hoed in het rijtuigje en daarna het zatte koetsierke. Dan klimt hij op den bok, in zijn boezeroen en mee zijn mouwen opgestroopt, hij pakt de leidsels en hij rijdt Frieduske naar huis. Januske de Wever, die buiten gekomen is om te kijken, ziet nog net door het raampje van het rijtuigje hoe Frieduske zijnen hoed wrijft en hem op-zet. Zoo ging da Frieduske, dieje rijtuigverhuurder den baron halen.
Den baron bereikte te voet zijn kasteel. Hij vond ongerechtigheden en dezen keer ontsloeg hij zijn dienstknecht Franswa, oui!
Enkele dagen later dringt het nieuwtje door in het dorp. Weet-e-gij, dat Franswa van den baron weg is? Hij is ontslagen. Waarom? Ja, dat is, onder ons gezegd, een heele gekke reden. Den baron wou naar zijn plee gaan en toen was er belet. Hij rammelde aan de deur. Oui! riep Franswa, daar binnen. De bedienden hebben een aparte plee en
| |
| |
het is hen op straffe van ontslag verboden de plee van den baron te gebruiken. Oui!
| |
VI.
Een nieuwigheid. Als den baron op zijn kasteel is dan wappert van het voorste torentje de vlag, blauw dun-doek mee drie zilveren hoefijzers. De wind spant nu de vlag strak op de blauwe lucht. Den baron is op zijn kasteel. Hij dwaalt door gangen en zalen, onder den verstarden blik zijner voorvaders, de portretten waarvan de oogen hem volgen, hem, den laatsten mannelijken telg van hun geslacht. Den baron ontmoet in de gangen en zalen de baronnes en zegt: pardon mijne gemalin, en hij maakt eerbiedig plaats voor haar. Hij dwaalt en mijmert en staat geleund tegen de hooge gotiese schouwen. Hij heeft kamers mee allemaal gotiese meubels en andere mee renaissance meubels. Soms schaakt hij uren lang mee William. En daarna vloekt-ie Pierre een kwartier lang stijf. De vlag op het kasteel staat strak gespannen in de wind in het blauwe van de hemel. De baronnes, in haar fijne wagentje mee wielen mee gummibanden, rijdt de poort uit. Haar geschoeide handen houden de leidsels, het zwarte paardje mee zijn zilver aan zijn tuig en den blauwen vederbos op zijn kop heft fier en driftig de fijne pooten en wit schuim waaiert mee vlokken van zijn blinkend gebit.
Maar Franswa is weg. Peer heeft het ook vernomen. Hij doet zijn werk. Hij staat te zweten bij het opladen van de korenschoven op den akker. Hij laadt zichzelf op zijn wagen de hoogte in. Hij heeft een breedgeranden stroohoed op. De zon schrééuwt over het land, de gaffels van de knechts grijpen de garven en steken ze naar de hoogte, waar Peer zijn geweldige handen ze grijpen en optassen naast-een, opeen. Ciska de bruine merrie en Kees den Vos staan voor den wagen en schudden hun bellen en stampen want de vliegen plagen. Ze hebben de gekleurde vliegennetten over hun kop en lijven en bladertakjes, uit de heggen gesneden, zijn in hun hamen gestoken. Hij heeft het ook vernomen, dieje Peer, dat Franswa weg is. Hij staat zóó hoog den hemel in op deze kar. Hij bukt, hij grijpt, hij danst op het opgetaste koren. Hij zweet. Jongens, reik me de schoven aan. Wat zijn ze licht die garfjes, die schoofjes, even zwevend op de spitse, glimmende gaffels. Mee een pink pakte-ge ze. Als veertjes vallen ze neer. Geef me d'r vijf, zes tegelijk! Geef me den heelen akker! Geef me al het koren van de hééle wereld. Hij heeft het ook vernomen, dieje Peer, da Franswa weg is. Maar in da harde, nuchtere, daverende zonlicht is er zeker geen kasteel en geen teerheid. Nu is er wèrk, kòren, zòn,
| |
| |
paarden en het boerenvolk. Peer zijn mouwen zijn opgestroopt, zijn hemd staat open, de zon en de heete wind liggen aan zijn bloote hart. Kijk eens, zijn wagen is vol en Peer staat daar zóó hoog in het blauw van de hemel. Nou gooien ze het zeel omhoog, een worp door de lucht en Peer trekt de zeelen strak over de lading koren, dan klautert hij omlaag langs het wiel, hij bindt de zeelen vast aan de krammen onder de kar. Juu! Juu! Hij zal naar huis rijden. Maar de wielen zijn een eind in de stoppels gezakt en Ciska de merrie en Kees den vos trekken mee een ruk de strengen strak, maar worden terug-gerukt, de kar steekt vast in den grond. Juu! Juu! De paarden zetten de pooten schrap, zij rukken weer vooruit, ze trappelen gaten in den grond, aan hun dansende hamen rinkelen de geschudde bellen, de strengen rammelen, de paardenlijven blinken, maar de kar blijft steken. Peer pakt de paarden mee een hand de leidsels vast vlak onder hun bek, mee de andere hand grijpt-ie den ring van den dissel, hij hangt wat achterover. Juu! Juu! schreeuwt hij. Juu! zijn spieren zwellen blauw en dik op zijn armen, zijn kop wordt zoo rood. Hij plant zijn rechterbeen een schrede achterwaarts pàl in den grond, juu! - dan heft hij het linkerbeen naar achter een schrede verder, ajee, juu! de paarden trekken mee rukken de strengen strak, hun bellen rinkelen, hun koppen dansen maar Peer houdt de toomen en doet weer een stap naar achter, juu! - ziezoo, de wielen wippen uit hun kuilen, de wagen rijdt en Peer, achteruit-loopend, leidt de paarden van den akker af. Ze hebben allemaal toegezien, geboeid, in spanning, ze wilden niet helpen omdat het te schoon was om te zien, hoe hij het klaar speelde, dieje sterke Peer!
Na een dag van arbeid komt de avond mee zijn teerheid. De avonden en de nachten hebben hun uren van strijd voor Peer. Zal hij het doen? Zal hij het niet doen? Dat is een ontzaggelijke vraag. Als hij door de rustige avond in de koelte naar huis loopt, naar zijn moeder, dan neemt hij zich voor het moeder maar te zeggen, dat hij zijnen dienst op den Nachtegaal heeft opgezegd. Als ze dan kijft, dan is het gauw genoeg achter den rug en hij kan 't dan zooveel makkelijker doen, zijnen dienst wezenlijk opzeggen. Wordt het te erg bij moeders, dan kan hij nog altijd zien, dan kan hij nog besluiten om het niet te doen. Maar thuis, als hij moeders ziet, dan durft hij het niet te zeggen. Op den dag, in den schafttijd, dan neemt hij ineens het besluit: kom, nou ga ik mijnen dienst opzeggen. Zijn hart bonst tot in zijn keel. Nee, hij is bang voor dat besluit. Hij zal er nog eens over denken. Op zijn bed droomt hij zich in de plaats van Franswa, nabij aan de freule, da wondere zachte meisje, zoo lief, zoo teer, zoo lam, hij rijdt haar door de klare maanavond onder de boomen van het katsteel en ergens waar
| |
| |
het loover dicht is en er een merel mijmerende fluit, daar gebeurt het sprookje, de kus, de omhelzing. Den anderen morgen staat de dag weer zoo nuchter voor hem. Nee, hij moest eerst wezenlijk zijnen dienst opzeggen en het dan pas thuis vertellen, dan is het te laat om nog weerhouden te worre. Hij wil niet weerhouden worre, nee. Ja, en dat is het gekke, tegelijkertijd wil hij wèl weerhouden worre. Gebeurde er maar iets, iets, dat voor hèm besliste. Maar er gebeurt niets. De dagen, de avonden, de nachten hebben hun aaneengeschakelde uren van strijd. Hij is maar blij 's avonds, dat hij uitstellen kan, dat er een lange nacht komt, om te denken. Maar de volgende dag is er weer zoo gauw. Zijn besluiteloosheid is hem een bittere kwelling. Nee, hij zal toch maar niet eerst zijnen dienst opzeggen, hij zal éérst naar het kasteel gaan. Ziezoo, dat is het beste. En er nou maar niet meer aan denken. Ja, maar als hij maar durft, naar 't kasteel gaan. Bij de gedachte, dat hij de brug over zal gaan, straks, morgen, overmorgen, ééns, dieje Peer! - bij die gedachte golft het bloed naar zijn hoofd en bonst zijn hart.
Het is een grijze dag, een hemel egaal teer grijs. Peer gaat de stoppels omploegen van het afgemaaide korenland. Hij heeft de ploeg op de kar geladen en hij rijdt onder de boomen langs het kasteel. Hij zingt niet, hij staat wat suf op de kar naast de ploeg. Even voorbij de brug van het kasteel stuurt hij zijn paard den weg af. Hij springt van de kar en bindt het paard aan een boom, hij gooit de leidsels in een lus om den dikken boomstam. Hij loopt terug, hij gaat door het openstaande hooge hek de brug over. Het gebeurt ondanks hem zelf, misschien heeft-ie 't niet gewild, misschien heeft-ie 't maar niet belet. Als hij de brug over is liggen daar de parken ontzaggelijk, ruim, vóór hem, de boomen zijn zoo ver en zoo hoog. Dezen kant van de kasteelgracht heeft hij nog nooit gezien. Hij betreedt een nieuwe, vreemde wereld, waarin hij klein staat. Hij ziet den hoogen kasteelmuur zoo ontzaggelijk nabij, de steentjes, de voegkalk, de vensters, de gebinten, het glas in lood. Hij komt bij de steenen brug aan den achterkant. Daar staat, voornaam en adelijk, de auto van den baron en William zit voor 't stuurrad een boek te lezen. Peer, mee een onhandige beweging, vat zijn pet af. William kijkt niet op. Peer gaat de brug over. Het is hem, of zijn hart stil staat van de spanning, zijne mond is zoo droog en toch moet hij slikken, iets wegslikken. Er is nou aan de bel getrokken. Ja, dat heeft Peer gedaan. Hij hoort de klingeling van de bel ergens ver daarbinnen. Hij staart op de groote, prachtige deur. Hij wacht, mee een gevoel alsof hij misselijk gaat worre. Er gebeurt iets, iets ontzaggelijks: de deur, dat groote vlak, wijkt geruischloos open, om
| |
| |
den deurrand kijkt een meid. Nu moet Peer spreken. Hij vat zijn pet weer af en houdt ze in beide handen. Mee een stem, die hem in de ooren klinkt als de stem van een ander, vraagt hij den baron te spreken.
- Moet u noodzakelijk den baron zelf spreken?
- Ja, stamelt hij.
- De baron gaat uit, kan ik de boodschap niet doen?
Nee, dat gaat niet. Hij moet dapper zijn. Hij moet den baron zèlf spreken.
- Kom u even binnen.
Hij komt binnen, op een mat, groot als een voorhaard. De deur wordt weer dichtgedaan.
- Gaat u even zitten.
Daar staat een bank tegen den muur, donker eikenhout, druk besneden. Peer gaat zitten. Hij kijkt om zich heen. Hij kijkt op de groote plaveien, zwart en wit marmer, groote, heldere ruiten. De meid is weg. Een dubbele tochtdeur mee paarse ruitjes-in-lood is achter haar dicht gevallen, door het glas ziet Peer een breeje hooge trap mee kleurig tapijt, en prachtige leuningen. Vóór hem, aan den anderen wand, staat een enorme klok, ja, dat is een prachtige klok, van wortelnotenhout mee inleg en koperwerk. De klok tikt zwaar en traag. Anders is het stil. Daar zit Peer nou, geschreden over den drempel van dit kasteel, de woning van een Haagschen baron, die nog wel den Engelschen tailor verkiest boven den Nederlandschen kleedermaker. Peer heeft een gevoel van angst en beklemming, hij wordt klein, die groote kereld, meer vertrouwd mee de hemel en mee de wind, dan mee de geur en de stilte der koele voornaamheid in dit huis. Zijn angst neemt hem geheel en al in beslag, zijn liefde is van hem los, verloren gegaan in de teerheid van een maanavond lang geleden, of misschien geborgen, thuis, tusschen de omslagen van Het IJzeren Graf. Aan den anderen kant van de tochtdeuren komt iemand voorbij, een langem an. Peer ziet een schoone jas, grijze bakkebaarden, iets blinkends, knoopen, tressen. Een veldmaarschalk of een bediende. Peer is erg verschoten. Hij staat recht. Wat gebeurt er mee die gekke Peer? Hij wil weg. Voor 't eerst denkt hij eraan, dat, als hij in de plaats van Franswa komt, hij in zoo'n blauwe jas mee blinkende knoopen en in een broek mee een vouw loopen moet, en mee knellende schoenen. Da is zóó dwaas, zóó bespottelijk, zóó belachelijk. Hij wil weg. Hij kent geen fransch en geen italiaansch. Mijn God, hij moet gaan ploegen mee Kees den Vos en hij staat hier zijn tijd te verdoen. Het duurt zoo lang voor de meid terugkomt. Hij is dwaas, zonder verstand, als een snotneus. Hij schaamt zijn eigen. Hij ontvlucht
| |
| |
zijn schande. Hij stapt naar de deur. Hij zoekt de klink, de schuif, de knip. Hij wurmt er-aan. Hij duwt de schuif terug. Hij trekt. Waarachtig de zware deur gaat open, op een kier. Peer stapt naar buiten, trekt de deur achter zich dicht, ze valt toe, in 't slot, mee een doffe slag. Mee breeje passen loopt Peer de steenen brug af, langs de auto, waarin William, achter het stuurrad, in zijn boek leest, dan gaat Peer den grintweg over, mee haastige, haastige stappen, bang voor een achtervolging, hij durft niet om te kijken, hij zou wel hard willen loopen maar hij durft niet, hij heeft een gevoel alsof hij nauwelijks vooruitkomt, zijn klompen schuiven bij iedere schrede achterwaarts in het grint. Dant holt hij de brug naar den straatweg over, de poort uit, hij holt naar zijn kar, bindt het paard los en springt op de kar: juu! Hij rijdt den weg op. Hij staat wijdbeens op de kar, hoog en recht, de koelte streelt hem langs de warme wangen, de leidsels, die hij in de handen houdt, dansen op den rug van Kees den Vos. Achter zich hoort hij een auto-signaal. Hij stuurt het paard wat rechts van den weg, de auto van den baron rijdt hem voorbij. Door 't portier ziet hij binnen in de auto iets grijs, een gezicht, een glimpje van den baron, maar hij kan niet goed zien, de auto is laag, de baron zit daar ineengedoken; dieje Peer, hij staat zooveel hooger op zijn kar, rècht, mee zijn kop in de eindelooze ruimte: juu Kees, ajèe!
Hij is, den berm over, het land op gereje, hij heeft Kees den Vos uitgespannen, de ploeg afgeladen, dan spant hij den Vos voor den ploeg, hij legt den haak aan, hij neemt de leidsels in de eene hand en grijpt mee de andere hand den ploegstaart, en terwijl Kees den Vos wachtend den kop schudt, keert Peer de ploeg recht voor de eerste voor, dan juu, het paard rekt den kop en de achterpooten, zijnen staart slingert driftig heen en weer, het trekt aan, het blinkende ploegijzer snijdt in de stoppels, snijdt diep in het land en teult den grond bloot, groote, zwarte, blinkende klonten, ruw en soms mee rechte vlakken afgesneden, die langs het ploegijzer rollen als snelle golven.
In den avond gaat de bleek-grijze hemel open en de zon kleurt Brabant mee tinten van rood en zachte purper, daarin gaat Peer nu van den Nachtegaal naar huis en al zijn angst van het kasteel en zijn kwaadheid om zijn belachelijk gedrag luwen tot een stemming teer en mild, waarin hij luistert naar de overal drukke fluitroep van de vogels die niet slapen willen en die de late zon begroeten. Ergens ver speelt Tieske Joosten op zijn mondmuziekske en door die melodiën zoo klein van geluid loopt Peer naar huis, naar moeders. Het teer-grijs in de hemel trekt stilletjes-aan verder weg, al verder bloeit
| |
| |
de blauwe hemel open en naar 't Westen trekken plotseling lange wolken hun fijne eindeloze strepen. Op de Kraaienhut staan de kruinen der krooneiken zwart geheven naar de hemel, in de eene ruit van het huisje vlamt de felle blikkering der ondergaande zon. Nu zijn ommers alle dingen weer veranderd, aan den hemel wijd zit de belofte van 't schoone leven uitgespannen. Peer, dieje jongen, da kind, zijn hunkering zwerft weer uit naar wat hij nooit zal hebben, hij zou zoo blij willen zijn om dat geruste gevoel, dat hij zijn vrijheid heeft behouden, dat alles zoo goed blijft als het is, maar iets buiten hem, iets wat in de avond is, maakt hem week en spijtig. Hij komt thuis als van een verre tocht en hij durft zijn moeder nauwelijks aan te kijken. Hij doet zóó gewoon, zóó gewoon, dat zijn moeder niet weet wat ze aan hem heeft. Hij gaat zitten. Hij staat op. Hij stopt zijn pijpje, hij schrapt een lucifer aan en hij heeft er drie noodig voor hij vuur heeft. Hij gaat zitten. Hij staat op. Hij gaat naar buiten. Daar hoort hij in de verte Tieske op zijn mondmuziekske spelen: zeg mij, dat ik hopen mag. Hij komt maar weer binnen. Zijn pijpke is uit. Hij steekt het weer aan. Hij gaat zitten aan tafel. Zijn moeder kijkt hem aan. Dat is een andere jongen, dien ze nou thuis gekregen heeft, een jongen dien zij niet kent.
- 't Is goei weer, zegt-ie, die wijze man. Hij is zoo groot mee zijnen blonden kop. Hij is ééns zoo groot als zijn moeder, da kleine vrouwke. En nou schruwt-ie, zoo maar ineens. Wat zullen we nou hebben. Daar ligt-ie mee zijnen kop op zijn armen te schruwen, te snikken, zóó luid, dat 't niet om aan te hooren is. Zijn moeder vraagt, wat-ie heeft, verdimmesche jongen. Ja, dat mag ze wel zeggen, want da is ie eene, 'ne verdimmesche jongen.
- Wa hedde ge, wa hedde ge! zegt het vrouwke.
Ja, dat is eerder gevraagd dan allemaal verteld. Wat heeft ze zelf, dat moedertje, want ze loopt ook al mee zulke dichtgeknepen oogjes en ze wrijft mee d'r hand langs d'r oogen en langs d'r neus.
- Wa hedde ge dan toch! Zèg het dan.
Kijk, ze schruwt al even hard mee.
- Niks, zegt-ie tusschen twee snikken.
In dat niks ligt alles, in dat niks ligt een verdiet grooter dan het heelal. Maar zijn moeder wordt er niet wijzer door. Die freule ook. Die Conscience ook.
ANTOON COOLEN.
|
|