Roeping. Jaargang 3(1924-1925)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 481] [p. 481] [Jan Waelre] In de groene kom der Alpenweiden heb ik een blijen zoon van Franciskus ontmoet. Hoe is dat goed, een blij mensch in den morgen. Tusschen de bergen verborgen gaat zijn glimlach, maar over landen en wereld raakt zij menschen; en in een verre stad wellicht komt plotsling een glans op een moe gezicht. Langs het bergpad was hij geklommen lastig en zwaar. De zalige kloostertucht aan 't jonge vleesch heeft hem gewend zijn lichaam niet te ontzien, maar moeizaam werd de ongewone stijging en 't brokkig pad. Door zon en bergwind was zijn gelaat rood als een grieksche vaas en pijnlijk gebrand. Hij denkt aan zijn heiligen Vader in Umbrië en aan diens lied: ‘Zeer hooge, almachtige, goede Heer U zijn de lof, de glorie en eer. Geprezen zijt Gij om alle uw schepselen, bijzonder om vrouw zuster zon; Geprezen Heer, om broeder wind....’ Hòòger, moeilijker, - tot hij vindt in de sneeuw en de witte schittering den top van den berg. Andere heffen beneden hun spitsen en kammen uit doodstille wolken. Hij, op den hoogsten staat: Overwinnaar! In het eenzaam heelal een zware vlag slaat de wind zijn pij. [pagina 482] [p. 482] Ver boven de wereld - en in hem groeide de goede ontroering, dat hij nu kon als zijn Vader danken om wind en zon en prijzen alle moeite en kwelling op de langdurige helling. De offerschaal van zijn gedachten houdt hij geheven, blijde gever. Om deze verdienste, dit blije lijden gaat ergens, - wie weet waar -, een menschenhart open voor een ander; of een man komt geloopen naar het altaar (: hier ben ik, Heer). Iemand wordt gezegend, dien hij nooit zag, omdat geen goede daad onvruchtbaar blijven mag. O, zwakke God, die daar niet tegen kunt! Die voor het offer van ons lijden ootmoedig zijt en wankel als een riet in den wind. Op Sint Agniet 1925. JAN WAELRE. Vorige Volgende