Roeping. Jaargang 3
(1924-1925)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 459]
| |
De kringloop naar het sentrum.
| |
[pagina 460]
| |
je je tanden brak. Dan het verwijt, later, wellicht van haar ogen: waarom gaf je me dàt; had je toen (toen) dan niets anders? - Jawel, jawel. Ik had me-zelf, ik had m'n hàrt. Maar dàt dorst ik niet te geven. Ik had kracht om veel, veel voor anderen, voor jou te lijden (ik heb een honden-ziel), maar er was 'n wilde begeerte in me naar het léven (daarom kon ik niet àlles geven), naar een groot, wijd geluk (jajà, - een zónnedroom). En wellicht dat die dan werkelikheid was geworden - evenals datgene wat hij voor haar vreesde. Dan stonden ze tegenover elkaar: hij gelukkig, zij ongelukkig, door hèm, òòk door hèm. En zou hij haar dàn iets dúrven zeggen, iets dúrven geven van datgene wat dan zijn geluk was geworden? Zou hij zich dàn niet als een lafaard voelen, als een die haar eerst nu de oplossing gaf, de oplossing die hij altijd had geweten, maar waarover hij toen niet had gesproken. (Maar over een verloren lief kun je toch óók niet spreken!) Als een lafaard: want was hij niet eerst dan naar die oplossing gaan leven, toen het leven alles geregeld had. Haar ogen zouden hem zijn geluk verwijten: hij had het geluk aangenomen en nìet door strijd veroverd. Zou dàt hem vervreemden; ze ze hem daarom dan een lafaard vinden? Misschien! Maar 't ging, het ging niet anders. En hij had toch rècht op dat geluk - nadat hij zolang had geléden, en altijd had verlàngd gòed te zijn. Maar nu moest hij haar iets anders geven. Maar koel, op 'n afstand; je stem mocht niet trillen als je haar iets zeggen ging dat haar gelukkig moest maken. Ze mocht je bedoeling niet begrijpen. Want dan brak je misschien iets, dan brak je misschien alles. Nee, nee, als je iets te zeggen hebt, zeg 't dan onverschillig, flap er een geestigheid tussen door: alsof je helemaal niet gedacht hebt aan de mèns die tegenover je staat en wiens leven je lijdt. Maar hij had zo'n behoefte tegen iemand hartelik te zijn, te geven, met bei z'n handen, alles wat hij had. Maar je kòn niet, je kòn niet zoals de hunkering (van je hart) naar gemeenzaamheid, dat wou. Om de gevolgen. Als dat meisje eens van je ging houden, en jij, jij dorst je niet te geven - om de wilde drift in je die een ander leven eiste. Had je geen rècht, rècht op een ànder géven, op een ànder némen. Hij stond nog steeds met het boek in zijn hand. Hij moest haar iets géven. Hij zei dus (belangstellend): - Zo. Zo. Heb je dat nodig? Is dat goed? - Jawel. - Zeg Tom, mag 'k 't 'ns meê hebben. Ze zeggen hier dat het zo goed is. | |
[pagina 461]
| |
- Ga je gang hoor. Dolf nam een sigaret en ging zitten. 'n Ogenblik was het stil. Voor de boekenkast stond het meisje en las. - Wat lees je, vroeg Dolf. - Adama. - Wat? - ‘Het Orgel’. - O jaja, kèn ik. Dolf bladerde wat in het boek. Stak toen per ongeluk het vuur van z'n sigaret in z'n mond. Sprong met een verschroeide lip op, en klopte de as van z'n kleren. De anderen schrokken. Maar hij lachte. Toen lachten de anderen mee. En Dolf luider en nerveuzer.
't Werd lente. Milieu, en wellicht ook herediteit, bepaalde hem: hij verlangde buiten te zwerven. Met de auto van de ‘Vereeniging tot Bevordering van Vreemdelingenverkeer’ - de auto was zeer welwillend ter beschikking gesteld: ‘dat wilt U misschien wel in uw blad erbij vermelden’ - reed hij in gezelschap van een vijftal journalisten en enige heren die hij niet kende, naar een beeldhouwer die buiten woonde. (‘De natuur is voor een artiest alles. Alleen dààr kun je tot je-zelf komen, hervindt je je als het ware. Nietwaar?’) Deze had een ontwerp gemaakt voor een standbeeld van een onlangs gestorven dokter Hoogland. Meer wist hij niet. Reed nu mee. Sprak niet. Wachtte maar af. Keek naar het mild welven der horizonten over de hunkering der opengekorven akkerlanden en uit-gestrekte weilanden (moeder! moeder Aàrde! ik bedelde mijn leven lang naar wat ontfermende tederheid; naar de zon en de wind zovele eenzame uren onder de mensen; naar de sterren was mijn stille fluitspel zovele avenden ver van de mensen); hij keek naar de mensen, de lachende mensen, naar de huizen, de mooie, in 't stille zonlicht zingende huizen, naar de zon (o! de zon), naar de wolken die hoog en voorzichtig, als breekbare licht-dromen, voortgleden in het licht, naar de takken der kastanjes die door een verse kracht barbaars en als verbeten vastberaden stonden kromgetrokken (ach ja, zoals dat geluk dat toch èèns moest komen - en dan àlles zou veranderen - een wilde verbeten kracht door je armen moest storten) - maar Dolf zeulde mee in het te nauwe en plichtsgetrouwe busje van ‘het Vreemdelingenverkeer’, en langzaam filmden de dingen langs, en voorbij. Overal wrong het leven zich hartstochtelik een uitweg, zong het leven onweerstaanbaar omhoog in het koepelende licht, maar Dolf voelde zich moe en zoog langzaam de tijd voorbij met een kleine, witte sigaret. | |
[pagina 462]
| |
Hij keek naar de rievier beneden: daar stond een schipper aandachtig zijn zware schuit te verven; het sloepje aan de achterkant lag gelukzalig en wereld-ontdroomd als een Gregoriaans gezang te wiegel-deinen op het spiegelende water. In den erker zeemde een frissche doorvoede meid de ruiten: een langsfietsende loopjongen riep wat - en het meisje lachte brutaal en uitdagend terug. Overal stonden ramen open: dat het zonlicht breed en rijk kon binnenstromen: in de kamers was nu de zachtjes-spelende wind, hingen nu de ijle, onbestemde geuren van het ontwakende leven. Je snoof - het moest je gelukkig maken, als snoof je de geuren van een kinderlijfje: je snoof de zaden die openbraken, je snoof de nieuwe verse kracht die zich baanbreekt en overwinnen wil en overwinnen zàl. Een der heren vertelde met een onaangenaam geaffekteerde stem herinneringen aan een artiest: ‘Ja, laat 'k 'ns kijken, dat zal nu, - nou - 'n kleine, zeker een kleine twintig jaar geleden zijn dat....’ en zo voort, en zo voort. In het busje werd het benauwd van sigarenrook. Maar de heer vertelde zelfgenoegzaam: ook hij had (één uit) dat vreemde volkje gekend. Nietwaar - en dat nóóit 'ns kunnen vertellen, nooit je 'ns kunnen uitspreken! Na een kwartiertje hielden zij stil voor 'n klein landhuisje. 'n Grove, zwaar gebouwde man met rijlaarzen stapte breed naar buiten; 'n jagersmutsje op zijn rode kop. 'n Gezonde klomp vlees. Gebaarde joviaal, praatte druk, met luide, grove stem. - Zo. Is u daar. Prachtig op tijd, niet? Hm - ja, u moet maar niet naar m'n kleren kijken: we wonen hier buiten. Gaan dus maar ons gangetje, begrijpt u wel. Storen ons aan niemand - en niemand stoort zich aan ons. Nietwaar, en een artiest is nu eenmaal erg aan z'n vrijheid gehecht. - 't Is hier anders prachtig wonen, vindt u niet. En gezond! 'k Woon nu wel niet meer zo mooi, niet meer zo mooi als vroeger, - ben hier langzamerhand ingebouwd - maar dat doet er niet toe: in een paar minuten ben je toch buiten en de mensen hier zijn alleraardigst. Ik noem ons huizenkompleksje altijd maar ‘de kolonie’, begrijpt u wel. Ja - als artiest, zal ik maar zeggen, geloof je in de buiten - - hoop je in de buiten, en heb je de buiten lief, hahahaha. Nou! gaat u maar binnen. Ontdoet u zich van uw jassen. Zo. - Zal ik dan maar even voorgaan? Wacht. Ziezo. - Gaat u zitten. Maakt u het zich gemakkelik. Sigaren? Sigaretten? Rookt u niet. God dat spijt me. Maar als u even wilt wachten; 'k heb m'n vrouw gewaarschuwd: zo aanstonds zal u de tee worden geserveerd. - Ja, - 't is hier natuurlik maar eenvoudig. Dan keek de artiest rond, of allen waren gezeten en voorzien, kuchtte: | |
[pagina 463]
| |
- Hm, ja, dan zullen we maar geen tijd verliezen en tot de.... (hier glimlachte hij even) onthulling overgaan. En hij klom bij een kleine stellage waarop iets in een doek stond gewikkeld. Er viel een stilte, nijpend. De journalisten keken steriel van verheerlikte ontroering. Met één grasieuze zwaai werd toen het doek afgewikkeld. - Het kan misschien wel zijn nut hebben - 't is misschien wel iets dat de heren van de pers (hier boog de artiest vriendelik-glimlachend terzijde) interesseert (vijf slaven bogen zich snel over hun bloknoot); U hoeft het natuurlik niet letterlik over te nemen; U weet natuurlik zelf het beste hoe dat te redigeren; ik ben daarenboven niet erg welbespraakt - het wóórd is nu eenmaal niet mìjn materiaal - hm, ja.... wat wou ik ook weer zeggen? - o ja: het kan misschien wel zijn nut hebben dat ik u vertel hòe ik er toe kwam, wàt er mij toe noopte: dit ontwerp van het standbeeld voor de u allen welbekende dokter Hoogland te ontwerpen. En er volgde een uitvoerig verhaal: van z'n vader die arm was en ziek, van dokter Hoogland, de reddende engel, de vriend, de huisvriend der armen, de man die zoveel verborgen leed kende en meeleed, van zijn behulpzame hand die 't voor-anderen-zo-vernederende-van-een-aalmoes-te-moeten-ontvangen zo goed wist weg te nemen, wijl de linker hand noodt wist wat de rechter dee. Hier rustte de spreker een moment, keek een wijle naar de aanwezigen, en vervolgens bezield naar het beeld. Toen aan de deur rechts werd gemorreld (z'n vrouw met de tee) ving hij weer snel en met verheffing van stem aan: - Mijne Heren! daaraan nu is mij de herinnering bijgebleven. En wéér volgde een lang relaas: nu, van: vroeger dat niet zo begrepen hebben; de machteloosheid, later, zijn dankbaarheid de al te vroeg ontslapen dokter Hoogland op waardige wijze te uiten; van: ereschuld inlossen, de drang en de druk zich uit te willen spreken, 't geluk de tolk te zijn van de gevoelens van dankbaarheid der zeer velen die hem eveneens dank verschuldigd waren - dat alles had dit beeld doen ontstaan. En te meer voelde hij dit beeld als een plicht: daar het hèm gegeven was zich uit te spreken, openlik van z'n gevoelens, z'n oprechte genegenheid getuigenis te geven, en zó de nagedachtenis van deze beminde populaire figuur te laten voortleven als een voorbeeld voor ons nageslacht. Toen werd 't meer zakelike gedeelte afgehandeld: hoe 't volk warm te krijgen voor een standbeeld. ‘Als demokraat’ zo beëindigde de beeldhouwer zijn toespraak, ‘heb ik een zeer groot geloof in de massa’. | |
[pagina 464]
| |
Hij twijfelde niet - mits, natuurlik! de medewerking der kranten - of.... Waarna de tee werd rondgediend. De journalisten dwaalden krities en goedkeurend-knikkend rond het ontwerp: langzaam en ernstig: in de ene hand het kopje tee, in de andere 'n sigaar. 't Ontwerp draaide - de as kraste: dokter Hoogland met z'n vooruitgestrekte arm leek op 'n draaiorgel-pop, bewegend op de ritmiek van een vals muziekje. Dan vertelde de beeldhouwer weer: - 't Probleem was natuurlik (hier hield hij even op: werkte met zijn dikke rode tong 'n koekje tussen zijn tanden weg): wat voor 'n kostuum moet-ie aan hebben. (- 'n Smoking? 'n kolbertje? z'n huisjasje?) - Wat tekent, wat tipeert, wat karakterizeert hem het meest. En ik geloof dat ik daar een heel gelukkige oplossing voor heb gevonden. 'k Heb hem namelik, zoals u ziet, z'n werkjas aangedaan: de jas waarin-ie werkte op zijn laboratorium, de jas die hij aan had als hij zijn patienten.... bewerkte. (Enkelen der aanwezigen glimlachten. De beeldhouwer vervolgde zelfverzekerder:) Want Hoogland was niet Hoogland zoals je hem op gelegenheden ontmoette (als demokraat ben je determinist, dus afhankelik van je milieu), Hoogland was Hoogland als hij kon zijn de helper der mensheid, en dit wàs hij - van daar de jas - dóór zijn geleerdheid (o, mensenvriend). Dààrom dat gebaar, dààrom, die.... zich a.h.w. naar gans de mensheid uitstrekkende hand, en dààrom, zoals u ziet, op de grond, onder de rand van zijn jas, die boeken, zijn mediese werken. En ik plaatste hem op zo'n hoog voetstuk, omdat een voorname, hoge geest hem droeg. De journalisten dwaalden rond het ontwerp; bijwijlen knarste de as en de draaiende en bevende dokter Hoogland leek met zijn vooruitgestrekte arm op een draaiorgel-pop, bewegend op de ritmiek van een vals muziekje. In de kamer naast het atelier werd opnieuw tee geschonken. De heren zetten zich rond de tafel en er ontspon zich een geanimeerd gesprek. De Meester leidde de konversasie, en de moderne kunst was oplichterij. In de ogen van de vrouw lag een zacht-doffe, weemoedige glans; soms leek die te trillen van een verre niet-te-zeggen pijn. Haar gebaar was slank en stil. 'n Raam stond open. 'n Fijne wind blies ijl aan zijn wangen: Dolf zag op, en keek afwezig naar buiten, naar de zon in de takken van de kleine bongerd. Om zijn lippen een moede, weemoedige glimlach. | |
[pagina 465]
| |
- Kom, tracht ook jij een gewoon mens te zijn. Leef het vlotte, volledige leven. Hij zag de vrouw die naar buiten staarde, terwijl ze haar ring nerveus op en neer schoof, eraan en eraf, eraan en eraf. De man zat breed-uit en praatte met zware luide stem. 'n Kindse Caesar met kindse slaven.
De vooravend. Weken te voren reeds: massa-betogingen, openluchtmeetingen, propaganda-tochten. Van mannen en jongens, van vrouwen en meisjes. Tans: de vooravend van de verkiezingen, van de verkiezingen. Ik kan het ook niet helpen. Vanaf een stuntelig en geel muziektentje schreeuwde een man. Een schorre opruiende stem schreeuwde bestendig - door de avend-stilte. Schreeuwde bestendig naar een zwijgende, star-glarieënde menigte. Tot een roerloze donkere drom stond die kop aan kop aaneengedreven rond het stuntelig en gele tentje. Gevangen in een hiepnoze? die niemand verbrak? die niemand kòn verbreken? - Rond het stuntelig en geel muziektentje waarin die man met puilende ogen in het schorre, rood-bezwete hoofd. Vaal en oud, stijlloos, zo stijlloos waren de gevels rond het plein. Zou oud, oud-dood, als konden deze (o, dat gesmoorde snakken naar het Leven, die jonge, bot-afgeknotte kracht die schoon had willen Sterven) bij mensenheugenis niet meer gebouwd zijn, als was dit plein een deel uit een dodenstad: al sinds lang moest elk leven uit deze stad zijn weggestorven, al sinds heel lang deden deze holle huizen - uit een stijlloos en roemloos-vergleden verleden - niets anders meer dan wachten, wachten zonder verlangen, zonder aandacht, zonder aanklacht op iets, of op 'n enkel uur, dat ze zou doen verzakken en vergaan. Alsof de avenden - avend aan avend - hier ongestoord konden gebeuren (komen en gaan), en de schimmel van het maanlicht - heel een grimmige maannacht met traagzaam-roeiende wolken - ongehinderd aan muren en asfalt kon knagen en tieren (geen dichter schreef hier meer zijn verzen van vertwijfeling, geen profeet rende hier van eenzaamheid de zonde in). Alsof hier iets vergaan moest, zonder verlangen, zonder aandacht, zonder aanklacht - onverbiddelik vergaan moest. Bevreemd en gepijnigd staarden de stille donkerten der ramen nu uit naar dit zinneloos geval: die schreeuwende man, die starre mensendrom - ingesloten door de trieste spot van een wijde kring lantaarnen. Tussen die huizen die schorre zelfverzekerde stem - als in de tijd toen hier alles nog bewoond was en niets verging en alle zekerheid dus nog zeer normaal. Tussen die huizen die stem over dingen die voor | |
[pagina 466]
| |
deze tijd, voor deze tijd van aanklachtloos bezwijken, geen zin meer konden hebben. De woorden verloren tussen dit sterven hun betekenis. De man verloor zijn betekenis. De mensen verloren hun betekenis. 'n Donkere zwijgende drom, hier vastgestrand (waarom, en waarom hier), en een stem (waarom, waarover) hier en alléén door die onwerkelike stilte. Een boom die niet meer kon botten, wrong zijn takken verwilderd open aan de hemel: verbijstering tegen die oude verlaten maan die maar droef-stil naar de aarde lachte; naar de aarde die onvruchtbaar was als na haar ondergang, als de oneindigheid die geen weerklank geeft. Wat wilde die stem. Wat wilden die mensen. We weten het niet. We weten alleen: er scharrelt nog wat na tussen de stijlloze nalatenschap van een roemloos-uitgevaagd voorgeslacht. Er scharrelt zich iets langzaam dood. Wat geen nieuwe levenskracht ontvangt moet langzaam sterven. Alzo: kwakkelende ganzen en waggelende padden zijn onze evennaasten (die voorheen mensen waren). Tegen de huizen jankte de woorden tot zinloze kreten kapot. Als blàften de huizen. Zinneloos geblaf dat nacht-stilte werd. Wolken voeren zwijgzaam langs de oude verlaten maan die droefstil naar de aarde lachte. Dolf stond naast de spreker in het stuntelig en geel muziektentje. Hij maakte aantekeningen; zijn hand bewoog moe. De verdwaasde, verwezen pijn zijner ogen trok onmerkbaar rimpels boven zijn even omhooggetrokken wenkbrauwen. Dan keek hij, opgedreven naar deze verhoging - 'n ingesloten beest - angstig uit naar die vast-gestrande drom mensen, aan alle kanten om hem heen als een lavastroom die even schijnt te wachten voor hij zich sissend en fluitend over hem heen zal storten en hem verdelgen. Daar stond hij, op de verhoging, tussen die stomme drom roerloze mannen en vrouwen, in die trieste spot der lantaarnen, in die kring stijlloze, oud-dode gevels, bij de spreker die sprak uit naam van het voorgeslacht. - Ziet de mens. Och ja. Met al de ontdane angsten zijner verwachtingen, met al de honger zijner liefde, met al de leegten, al de armoe der meedogenloze pijnen (herinnert u: hij is maar een weerloosgespannen doek dat de schaduwen opvangt, op mòet vangen, die opsprongen en verwrongen wegdansten van achter de kernen van dit gave leven): 'n kleine gele paardenbloem (geler nog dan het banale tentje, geel, geel als een kleine, kleine zon; z'n hondenziel had een | |
[pagina 467]
| |
zonnedroom!) platgetrapt en geschonden door vele plompe voeten. Toen (de donderslag waaraan we plosteling de mateloosheid der ruimten herkennen) een gejuich, zwaar en donker opgrollend tot een dierlik uitgehuilde razernij - - die langzaam, langzaam weer verzwakte en wegstierf. Maar uit dit stervend grollen rees, rees weer de stem sterker nog, bezwerender, méér nog alléén. En de huizen jankten weer hun erbarmelik geblaf, dat tot nacht-stilte verging. Weer schoten twee treinen tumultueus naar de beide horizonten uiteen, en weer was het stootje dat hem verbrijzelen ging, vergeten. - Niets bleef, na de dierlik uitgehuilde razernij, dan pijn en stilte.
Lezer. Zal ik u óók nog vertellen van het verdriet der trieste regenstraten. Van het weemoedig staren - zovele middagen op zijn buro - naar de droeve, stille dood (de weemoedigheid die nu achterbleef toen de kruitdamp der eerste ontploffing - die ik u beschreef - uiteen dreef en optrok). Van zijn vermoeidheid, zijn zich nu maar willoos laten gaan zoveel dagen, zoveel dagen lang, omdat hij de samenleving niet uitdorst wijl hij (nog, ja nog altijd) dat grote geluk verwachtte (slechts door haar: met het dolkmes - wat moest er dood - van een finansieel gedekt-zijn, te veroveren). Ik heb maar weinig uitgeweid over de donkere wilde stroom zijner zinnelikheid die zijn dagen verslond, die hem meedogenloos meesleurde en waaruit hij niet wist hoè zich te bevrijden. Niet meer dan wat ik daarvan vertelde heeft met de gang van mijn verhaal (dat een andere is dan de tot de uiterste finesses uitgesponnen gang van zijn dageliks leven) te maken. Welnu: ik wil u alleen de gang vertellen van enkele dier grote (schone) vlotten (de eigenlike, maar gevangen kern van Dolf's wezen) die daarop meedreven en van de krachten die de lucht hebben geladen en nog zullen laden, die losbarstten en nog zullen losbarsten en de stroom deden verwilderen en nog zó zullen verwilderen dat alles wat erop meedreef dreigt te vergaan in zijn donkere bedding: van de vlotten met tederzingende mannen, zacht-neurieënde mannen, met sterke, ruige, wildverlangende mannen (verminkt aan vier vlothoeken), met angstigsamengeknepen mannen boven de donker-stortende stroom, met enkele broze prille kinderen vol naieve verwachtingen. Ik wilde u dus vooral vertellen van de grote schone vlotten die meedreven op die stroom. Eenvoudiger (minder romanties) gezegd: ik neem een blad en scheur er de hoofdnerf uit: de rest laat ik liggen. Deze vlotten zullen wij volgen, gij en ik, totdat zij behouden landen op het punt van bestemming. Het overige laten we terzijde: ik acht dat alles voldoende bekend of niet genoeg belangrijk (over dit laatste heb alleen ìk te oordelen). Is evenwel het andere u niet bekend - welnu, besluit gij dan daaruit | |
[pagina 468]
| |
dat deze monoloog van Dolf's leven niet voor u werd geschreven. Evenwel: later zal Dolf (alle estetika ten spijt wordt nu mijn romantiese vizie nog retories!) een andere stroom bevaren (niet meer die der zinnelikheid, maar:) de wildere, de duisterder stroom der eenzaamheidGa naar voetnoot1) - - maar dàn, dàn zal ik u wèl daarvan vertellen. Ik groet u, ik groet u allen zeer. Ik ga weer door.
Twee maanden later werd hem, na een voorbereidende inleiding van enkele sekonden, zijn betrekking opgezegd. 't Gebeurde te onverhoeds. De omgeving nevelde weg, als op een film: de held staat plotseling alleen in een angstige droom. 't Was of hij, om een vrucht te grijpen, zich gewaagd had, zonder het te bemerken, tot de uiterste rand van een tak die nu plotseling met een langzaam noodlottig gekraak afbrak. 'n Ogenblik schoof een verbitterde hardheid in zijn ogen, maar dan viel hij, viel, wist niet waarheen, als in een droom, moest zich maar laten vallen. Dan besprong hem (niet dat zinken, niet dat pijnloos zinken) een machteloze begeerte naar een lichamelike pijn. Dat je 'n schreeuw kon geven. Maar hij brak enkel een splinter van de burorand: z'n nagel scheurde. - Hij lag eruit, eruit, 'n Ogenblik voelde en wist en begreep hij niets anders. Maar terstond overzag hij scherp: de lijn, de geleidelike lijn waarlangs zijn leven zich zou ontwikkelen was onverhoeds afgebroken. Hij stond, als in het begin: weer buiten de samenleving. Hij was, na alles wat gebeurd was, nog niets verder. Maar waarom dan dat alles wat was geweest, en zo wreed was geweest. Nu moest-ie weer proberen opnieuw de samenleving binnen te dringen, opnieuw het beginpunt zoeken van een nieuwe geleidelike lijn. Maar dan plotseling het besef dat dàt nu nooit meer zou gaan. Als een wild dier, loodzwaar, sprong dit besef aan zijn lijf. 'n Ogenblik was het of hij ruggelings neerwankelde in een blinde angst. - Eruit, ònherroepelik eruit. Nooit zou hij immers voor de samenleving geschikt zijn, nooit zou hij immers met dat deel waarmee hij kontakt moest hebben, kontakt kunnen krijgen. Dat deel bleef hem vreemd, een wereld die langs hem gleed, en het andere beangstte hem. 't Was hem altijd geweest of hij over de spiegel van een meer keek waarvan hij tot op de bodem zien kon. Men vroeg hem te kijken naar de witte zeilen die voorbij voeren, maar hij zag alleen de lichamen die op de bodem lagen te vergaan en de gebroken spiegelbeelden van de strakke | |
[pagina 469]
| |
zeilen. Hij keek te ver, hij keek voorbij het doel zijner ogen: oh! qui jettera un pont entre son coeur et le présent. En tòch - hoe was het mogelik - had hij aldoor in de waan geleefd dat-ie wel geschikt was voor de samenleving, dat ze hem toch wel zouden kunnen gebruiken. Nu lag hij er opeens bot uitgeworpen. Als op een film - de omgeving nevelde weg. Maar een bezadigde, kalme stem schoof de omgeving rond hem terug: - Kijk, ziet u, u schijnt niet het gemak te hebben met mènsen te kunnen omgaan, of.... wellicht wilt u dat ook niet. - Ik was nog naar ze op zoek, schamperde het door z'n ogen. De ander die het spottende in Dolf's ogen zag, vervolgde kalmer: - Ziet u, en dàt, dat is noodzakelik, dat is zo te zeggen een éérste vereiste in het vak dat u zich gekozen heeft. En u zult wel bemerkt hebben: als dat nìet zo is - dan moet daar noodzakelik uw werk onder lijden. En van uw werk hangt te veel af, dan dat.... Het is dus niet, begrijpt u me nu goed, omdat.... - Nee, nee, grinnikte Dolf hulpeloos bij zich-zelf. - Maar. - Juist, juist. Dolf's ogen staken vinnig naar dat gemoedelike burgermannetje dat geen ogenblik vermoedde wat hij dàt moment aan die mens tegenover hem beging. Hij antwoordde niet. Knikte alleen kalm, dat het goed was, dat hem die vergoelikende en bemoedigende uiteenzettingen verveelden: die begreep-ie wel, had-ie niet nodig. Uw zieltje, uw onvruchtbare zieltje is een open boekje (ongeveer het eerste leesboekje dat een kinderziel verminken komt), wat er mogelikerwijze in kan staan, las ik reeds lang, lang geleden - bij me zèlve. - Kon-ie hem niet gebruiken? Goed! er dan maar niet meer over gezanikt. Hij had alweer aan heel andere dingen te denken. Hij had moeite om dat mannetje in zijn aandacht vast te houden. - Die lijn, die lijn van zijn leven, die nu plotseling was afgeknapt. Wat nu? wat nu? Hij moest opnieuw beginnen. Hoe? hoe terug naar het leven. Hij had het gevoel van een verdrinkende: plotseling, in de verloren stilte van onder water, is hij vastgegrepen, door iets (door wat?), hij rukte, kon niet los, kon niet terug naar het licht, de zon, de mensen, het leven. En het leven ging zijn gewone gang - alsof er niemand verdronk. Hij keek hulpeloos naar de voorwerpen op het buro: maar 't was of hij die dingen steeds als zijn eigendom had beschouwd - en nu bleek plotseling dat ze van anderen waren; alsof hij ze als zijn milieu had beschouwd - en nu bleek plotseling dat ze het milieu van ànderen vormden; hij was er alleen even in toegelaten, moest nu weer weg, liefst zo gauw mogelik: hij was alleen maar een last. Zelfs die dìngen | |
[pagina 470]
| |
leken hem vijandig gezind - als had hij zich, ook tegen hùn zin, van hen meester gemaakt. Een grote grijze ellendige eenzaamheid zonk om hem. Niets en niemand was er die hem helpen wou, niemand die het voor hem opnam. En nog aldoor, daar, daar vóór hem, die rustige stem, als een zoemende paardenvlieg die telkens tegen zijn gezicht stiet, die bezadigde stem die nu raadgevingen gaf. Op welke ster ging die stem landen? Maar hij moest zijn kaken en lippen vaster opeenklommen om in zijn ogen die hardheid te kunnen vasthouden. Maar och, het rimpeltje boven zijn ogen, het rimpeltje dat al zijn pijn verried. En zijn hart werd een grimmige, vijandige vesting: niet zo helemaal door dat mannetje worden verslagen, niet zo weerloos, en aldoor, door de mensen worden vernederd. Maar wat kon hij? Hij kon niets. Hij kon zich met niets tegen de mensen verdedigen. En opeens (stil, stil! die verdwaasde angst in je ogen; speel nu met je sigarettenkoker een achteloos-nadenkend spel): de herinnering aan het mannetje en vrouwtje uit het schoenwinkeltje: hun machteloos gescharrel in die onopgemerkte uithoek van het leven: hun klankloos proberen, telkens opnieuw, iets te veranderen, waar niets viel te veranderen; terug te komen in het leven zonder dat het ging; wie niets restte dan met de angstige pijn hunner ogen ‘ik kan het niet helpen’ ten onder te gaan, langzaam, geleidelik te vergaan: twee deinende wrakken aangespoeld aan een uitgestorven kust. Hij lag eruit, als zij. 't Leven had zich, als bij hen, aan hem voltrokken, zonder dat hij het bemerkt had: 't was listiger en sterker geweest dan hij (- Waarom moest het zo listig en sterk zijn bij hèm?) Hij had ze gehaat omdat ze zich de dingen hadden laten ontglippen - en nu, zonder het bemerkt te hebben, was alles hèm ontglipt. ‘Nooit vermoeid zijn!’ had hij gezegd. Haha. ‘Altijd op je hoede zijn!’ Haha! ‘Je vastklemmen in het leven als een vret op een slagader!’ - Jawel, jawel. Als met een oud, kinds kereltje had het leven met hem gespeeld. Hij keek de man voor hem afwezig aan (om zijn lippen een minachtende trek). - Was Gòd het, die hem achtervolgde? Dreef God hem naar de eenzaamheid? Alles werd in hem verbrijzeld - en niemand wist dit. In de vreselikste stilte werd die verbrijzeling gedaan door een mens die niet wist wat hij beging en niet bevroeden kon dat hij mogelikerwijze een wapen kon zijn in de Hand van God: die alleen maar zelfgenoegzaam was, en nu vol zelfvertrouwen op de buro-rand trommelde | |
[pagina 471]
| |
met zijn beringde vingers. Als God van hem hield - waarom, waarom achtervolgde Hij hem dan op zo'n vernederende wijze. Hij forseerde zijn lippen tot een zwijgende glimlach, keerde zich om en ging naar zijn buro-tafel terug. Kalm en ongenaakbaar schreed hij door tussen zijn mede-redakteurs: maar hun nieuwsgierige blikken, die hij niet zag maar overal voelde, geselden zijn gedachtenloop uiteen. Voor zijn buro gezeten, wist hij niets meer. Hij staarde maar voor zich uit. Dan weer aldoor de vraag: wat nu? wat nu? wat nu? Voelde dat er geen uitkomst was. Maar hij wou lèven, lèven - als al die anderen die dat ook kònden en mòchten, als al die schoften die daar geen rècht op hadden: die nooit hadden gelèden, nooit die geestelike ontbèringen hadden gekend. Hij wou leven, lèven: méér dan zij: een geluk dat àlles zou veranderen, dat hem zou dragen naar het hart van de wereld, naar het hart van alle mensen. Nee, nee - dat wou hij niet, hij wou niets dan een stem die met hem sprak, een mond, die naar hem glimlachte: hij wou niet meer dan de anderen, hij wou zijn als de anderen, méér niet, méér niet: hij was altijd zo alléén geweest. 't Was of een nachtmerrie hem bevangen had: je wou je oprichten, je kon niet; je wou iets weggrijpen, wegwringen, iets dat op je woog van je afwentelen - maar niets kon je bewegen; wat woog er zo? je keek, je zag een donkerte die niet bewoog; je wilde er overheen zien, je wilde je oprekken, een laatste, laatste maal, maar 't ging niet, je spieren schenen verlamd. En achter de muur naast je bed hoorde je het rustig over-en-weer-gepraat van een man en een vrouw, hoorde je een kind dat kraaide, waren mensen wie het leven (o het leven!) licht was en gelukkig en eenvoudig (het leven gaf, en zij namen maar aan); je wou erbij zijn - nog één keer dat éne tenminste zien - maar een donker gevaar boog over je heen, je zonk, zonk, en niemand wist het. Praatte je niet rustig, o zo rustig, over literatuur en politiek; liep je niet dikwels 's avends, o zo dikwels 's avends, 'n kafé binnen? 'n Traan welde naar zijn oogrand, bracht hem tot zich-zelve. Verschrikt keek hij op, bedwong zich: het sportredakteurtje loenste naar hem op. Als twee schichtige paardenvliegjes schoten zijn ogen verward van Dolf's gezicht terug op zijn werk. 'n Onberedeneerde haat sloeg uit zijn ogen. Koel en hooghartig zette Dolf zich aan het werk. Even later vroeg hem het sportredakteurtje wat. (Dolf begreep: om te konstateren of hij dat - van-die-traan, góed had gezien) Hij glimlachte goedig terug: | |
[pagina 472]
| |
- Vriendje, men heeft gezegd: wil uw ziel dragen in het gedrang. Heb je dit niet bemerkt? dàt is het niet. - Zeg, maak nou geen flauwekul, zeg! - Dat je dat niet bemerkt hebt! Want als je je hart draagt in het gedrang, je rode levende hart (pezig als een panter die een sprong gaat doen), dan ontvang je een slag op je gezicht: dat je je je hoofd herinneren zal. Het is je hoofd, vriend, dat je moet dragen in het gedrang. M'n broeder, wil uw hoofd vooruitdragen: uw hoofd geeft de richting, uw hoofd is topzwaar, met uw hoofd slaat ge de slanke salto mortale naar de koesterende gelukzaligheid van een maatschappelike posisie en van een maatschappelike welstand. - Doe nu niet zo idioot, zeg, lig nu niet te vervelen. Maar Dolf ging door, alsof hij hem niet hoorde: - Dat je dat niet bemerkt hebt: die slàg, bedoel ik, die de weg wijst van hart naar hoofd. Of, wellicht, zag je de slag aankomen en begreep je, en ontkwam je de slag al begrijpende, snel, snel, snel uw hoofd dragende in het gedrang. - Zo - en wat is er nu, m'n vriendje. Och, weet je, ik meen het niet zo kwaad. Zie, ik leg m'n onbruikbare hand beschermend op jouw gesoigneerde vingers, en ik wil je aanzien met een paar trouwe honden-ogen. Kijk me maar niet zo beteuterd aan, ik ben niet krankzinnig. Ik moest - vergeef me - ik moest maar even m'n hart lozen, m'n hart was loodzwaar; zie je, nu is er kans dat m'n hoofd topzwaar wordt. Maar God stond voor hem, en God ging niet weg. God die hij niet begreep.
Dien avend zwierf Dolf weer door de straten. Tussen het eindeloze slenterleven. Ingesloten tussen straten en nog eens straten. Waartussen hij niet uit dorst en waartussen hij beangst was. Star, als een plicht, het licht uit booglampen en magazijnen. De huizen star, als gevangenisgangen. En daartussen zijn ogen schichtig en hongerig van oog in oog. Onbekende ogen uit onbekende stilten in zijn ogen. We gaan aan elkander voorbij, zoals karren aan elkander voorbijgaan. We komen met elkander in aanraking - wat weten we, wat horen we van elkander? Niets. Enkel het zakdoekwuiven van een vriend met wie je mee zou reizen, maar bij het overstappen kwam jouw trein juist te laat. Wat jij niet kon helpen. Daar stond je. Je keek om: je dacht dat iemand je uit zou lachen - maar niemand had het zelfs gezien. De mensen: uitgedoofde sterren die langs elkander schoven. De straat: een vergeten helal waar werelden klankloos door elkander schoven. De mensen: een bosje waardeloos-geworden marken die ergens lagen te vergelen: die | |
[pagina 473]
| |
weer waarde kregen, als kuriositeit, voor een heel laat nageslacht. In het binnenste van iedere mens stond een raam en een deur tegen elkaar open: 't was nacht: de deur stond te klepperen: maar je ging niet kijken: de tocht, de kou, het donker - en de warmte van je bed: maar proberen er doorheen te slapen. Maar de buurman die het klepperen hoorde kon er niet van slapen. Dolf sidderde. 't Grote, stille, stille miesterie van dit leven. Afgrondelike stilte: op de bodem verschoof iets donkers, klankloos, smartelik - 'n kruisiging die stilte werd. Maar overal praten mensen, lachen mensen, zijn mensen rustig. Spiegelruiten rechts en links: driedubbele werkelikheid en alles is belachelik. 'n Moeë bitterheid maakte zich van hem meester. Overal die angst - bewust, onbewust - voor de afgronden van de eigen ziel, voor wat verborgen is en verborgen moet blijven. Eindeloos, ieder van zich-zelve, afgezworven. Wat je van iemand zag, wat iemand van zich-zèlve zag, was het wringend en verwringend spiegelbeeld in een gracht; met dat ding amuzeerde hij zich, dat ding liet hij gezichten trekken, daarop spuwde hij kringetjes - om zich te beveiligen voor die mens-meteen-ziel, voor die tochtende gang in de nacht waarin een deur stond te klepperen. Kom, lach, làch! vooruit! De sport - de sport zal wel de algemene verzoening zijn: de sport heeft nog de onderste sport van het leven niet bereikt. Sportloze sport - waarvoor niets nodig is, die niets van u vergt, zelfs niet het bandeloze beest, driftloze sport, oud, uitgeleefd gebaar: zie, jongens en meisjes zoeken u, jònge mènsenlevens kùnnen samenleven met dit uitgeleefde. Wat zoudt ge dan willen, gij pasifisten, gij humanisten die enkel parasiteert op uw verlangen naar schoonheid! Dit, dit is de weg: zó naken wij de verbroedering. Waarom faalden we zo lang, terwijl we toch wisten van onderop te moeten beginnen, helemaal van onderop. Enfin - de vondsten zijn altijd voor de jongste generasie geweest. Maar 't bleef stil, stil als in een droom waarin je niet vooruit kon komen. Zware droomstilten. En hij, alleen, een lankoereuze solo. Plotseling ging hij terug. Als een vis die geluidloos omschiet, diep onder water: niets verrimpelt, tenzij heel hoog, aan de oppervlakte, een waterdeeltje. Maar vissenogen hebben die starre uitdrukking van het stàrre diepten-water. Hij ging dan: terug. Naar een fel licht dat-ie gezien had, en hem eerst nú verwonderde. Daar was het. En hij stond op de straathoek waar het schoenwinkeltje-uit-het-begin geweest was. 't Winkeltje was weg. Verbouwd. Een groentenwinkel kwam er voor in de plaats. Er schoof een grote ongekende leegte in Dolf open: een koude tocht | |
[pagina 474]
| |
smakte een glasdeur in het slot: een ruit rinkelde aan scherven. Waar waren ze gebleven, dat versufte mannetje en dat verzuurde vrouwtje. Hadden ze het dan tòch niet vol kunnen houden. Waar vergingen die twee mensenlevens nu verder. Uit de ramen straalde fel het licht. Daarin de geur hing van groenten en aardappelen en rijp fruit - alsof het licht geurde. Maar 't was toch wreed dat licht, dat fel, dat breed, dat triomfantelik naar buiten, in twee straten uitslaande licht. Er stonden mensen in die kochten; een jonge man en een blond-lachende vrouw hielpen. Vinnig, als een gevecht, was het licht. Waar waren die twee mensen nu. Koel, hardvochtig was het licht, als de omlaaggekeerde duim van een Cäsar. Hij liep weg, het donkere zijstraatje door. Alsof een auto geluidloos achter hem was aangeschoven: z'n schaduw had lang voor hem uitgelegen: die rees nu plotseling op langs de huizen en wankelde als een groot, dreigend gevaar op hem toe. Toen hij uitweek, in de drukte van de volksbuurt, schoof een meisje haar arm langs de zijne; 'n ogenblik stond de warme zachtheid van haar bovenarm tegen de zijne. Hij zag opzij, dronk een moment de uitdagende lach van donkere ogen en sterke rode mond. Een verlangen doorvoer hem, hevig, en scherp als een pijn, naar de nabijheid van een mens, naar wat warmte van een lichaam om er zijn arm om te slaan - hier dìt, dit is van mij, hier komt niemand aan, - naar een arm om zijn hals, naar een mond op zijn mond. Maar hij liep door. - Niet dat éne, niet dat laatste, dat hem nog gebleven was. Niet dàt, niet dàt - want dàn sloeg-ie àlles kapot. (Men vergeve het zijn een-en-twintig jaar dat hij reeds tans meende nog maar één ding te hebben overgehouden. Bovendien, hoe dikwels gebeurt het niet dat mensen eerst bij het opmaken van de inventaris - de zaak wordt verkocht, is failliet - bemerken wat ze nog allemaal bezitten. 't Is wel meestal niet véél, maar toch méér dan ze gedacht hadden.) Dan hoorde hij haar zacht achter zich hoonlachen. Pijn doorhuiverde hem: - Lach, lach. Misschien lijdt ook jij een pijn die je niet anders zeggen kan dan in een hoonlach, telkens en overal, in een zachte, scherpe, gesmoorde hoonlach, of in een trekken, even, van je lippen; misschien lijdt ook jij een pijn die je niet begrijpt, maar die naar boven wordt gewrongen door iedere mens met wie je in aanraking komt. Twee mensen: twee blinden die tegen elkander botsen en elkaar bezeren. Jij kan het niet helpen, ik kan het ook niet helpen. Sidderde een plotselinge verbittering - als een kille windvlaag over een grijze winterplas - uit over heel de oppervlakte van zijn ziel: | |
[pagina 475]
| |
hij, de bezitloze, die de samenleving had uitgeworpen (wil uw hoofd, uw hoofd dragen in het gedrang) als een dorre tak, hij had nu óók geen rècht meer op de liefde. In een park ging hij op een bank zitten. Hij was moe, zo moe. Over hem de vale trieste lichtkring van een lantaarn, als een bespotting van zijn erbarmelikheid. - Stilte. - Waarom had hij dit jaar hier, in deze stad, geleefd. Niets had hij gevonden dan de stilte van de kosmos in het vierkant van een pensionkamer, dan het sterven dat alles zo doelloos maakt, tot een middelpuntloos verzworven-zijn naar God-weet-waar, tot een vergeten helal dat langzaam stukdraaide. - Nee, nee, hij had nog meer gevonden: hij stond weer voor God - voor God, die zèlf een barrikade tusschen hem en Zich-zelf had opgericht. 'n Wrange pijn stak aan zijn oogranden. Hij keek op: een schuifelend stapje dat aarzelend bij hem stilhield. 'n Mager, haveloos kindje keek hem schuw aan. ‘'n Sènt’, deed haar spichtig stemmetje terwijl ze naar de grond keek. Hij zocht in zijn zak. Ze kwam dichterbij. Haar lichaampje leunde lichtelik aan zijn knie. Hij liet haar een dubbeltje zien en lachte. 't Kind wiegelde haar lichaampje verlangend en bedremmeld op en neer: zijn knie wiegde zacht mee. Dat liet hij even duren. Toen nam hij glimlachend haar handje - 't was klam en dun en klein. Wilde wel wat zeggen, maar wist weer niet wat. Trok haar toen zacht wat naar zich toe, boog zich.... Opeens een schelle vrouwe-stem: - Vuile smeerlap! - wil je d'r loslaten! wil je d'r wel 'ns als de bliksem loslaten! Dolf liet geschrokken het kind los dat, als masjienaal, langgerekt en schel begon te huilen. Stond nerveus recht. - Zo'n Godvergeten smeerlap! Wil je hierkomme. Wil je wel 'ns direkt hierkomme, Anneke! Zo'n.... en de rest knisperde kapot tussen d'r tanden. Als een opgedreven vluchteling liep hij weg. 'n Wrokkende haat, tegen de moeder, tegen het jengelende kind, tegen de mensen, tegen God, tegen het leven wrong zich donker-hartstochtelik in hem op. Toen hij de laan uit was, hoorde hij nòg de moeder kijven: nù tegen het kind: - Wil je je smoel houë, wil je wel 'ns gauw je schreeuwlelik houë. Is me dàt jengele.... Dan liep hij terug, naar de moeder en het kind. Bij hen, wist hij niet wat hij wilde. Begon toen plotseling nerveus en luid te lachen, | |
[pagina 476]
| |
krampachtig-wild te lachen. Die dachten dat hij krankzinnig was en vluchtten weg. Als een bevrijding was dat. Kalm (leeg) - stond hij in de stilte van het verlaten park. Langzaam ging hij heen. Hij voelde zich licht (maar toch niet licht genoeg) als een half-leeggelopen kinderballon die over de grond stoot. Tussen de mensen terug, in de drukke avendstraat, verhardden zich de spieren van zijn gezicht, zijn tred werd slank en vast ('n bittere glimlach om zijn lippen). Het was hem als schreed hij, langs afgronden, 'n wankele gang over eenzame hoogten. Hij voelde zich schoon en sterk van eenzaamheid.
Die nacht droomde hij van een zwarte kleine oude spin in een glas water: vreemd-helder en zilver-glinsterend water: alsof er ergens een licht in scheen. Wààr, zag hij niet. De spin zonk roerloos, wriemelde met de pootjes naar boven, beroerde even de oppervlakte van het water, en zonk dan weer, bewegingloos, moe; zette, op de bodem, weer zacht-verend af (als gedwongen door een geheimzinnige macht), wriemelde naar boven, bewoog weer de oppervlakte, onmerkbaar bijna, en zonk weer, zonk (als gedwongen door een geheimzinnige macht). - En zo op en neer, aldoor op en neer, beklemmend-geheimzinnig, beklemmend door z'n stille onderworpenheid, beangstigend als een zinloze en onafwendbare wreedheid.
Hebt gij, lezer, wel eens in een sirkes gezeten en gezien naar het lieve spel der getemde beesten, meevrolikend met de mensen om de (pijnlike) zotternijen der clowns? Wellicht, nietwaar. Maar hebt gij toen gehoord, lezer, hoe boven dat wereldje van spelende beesten en spelende clowns uit, het gehuil scheurde der gekooide beesten, achter u, in die onzichtbare stallen. Wellicht niet, nietwaar? De clowntjes waren tè leuk en de getemde beestjes waren tè lief. En wellicht waart ge er met uw meisje? Maar 't kan ook zijn dat ze te oud werden en het brullen verleerden - en dan vergeven we u dat ge aan hen niet gedàcht hebt. De clowntjes waren te leuk en de kalkwitte dogjes renden te waanzinnig.
'n Maand later. Hij wandelde terug, voor het laatst, naar zijn pensionkamer. Even na twaalven zou hij met de trein vertrekken. Hij was afscheid gaan nemen van de stad. Hij had maar zo'n beetje rondgelopen; éérst de straten die hij altijd liep - maar die verveelden hem; toen het park - dat verveelde hem ook; toen maar wat onverschillige straten. Hij dacht: of 't misschien kwam door het ongewone uur....? Toen | |
[pagina 477]
| |
wou hij naar buiten gaan; voor de laatste maal de mooie omgeving zien. Maar buiten kreeg hij opeens behoefte nog eens de man te zien bij wie hij gewoonlik z'n sigaretten kocht. En hij ging weer terug. Vreemd - maar het was: of het niet met hem gebeurde. Hij wist dat het de laatste keer was dat-ie dit alles zag. Maar het was of men een lichaamsdeel wegnam dat verdoofd was: hij wist het, maar voelde nergens pijn. Alleen was er een vreemde weemoed in hem die niet eerder zou durven stamelen vóór hij zou vòelen dat het lichaamsdeel eraf was, voor goed. Op zijn kamer terug, dronk hij koffie. Langzaam, met een gevoel alsof hij op iets wachtte. Maar er gebeurde niets. Beneden, op de tweede verdieping, rinkelde zijn hospita met vaatwerk. Alles was heel gewoon. Toen hij klaar was keek hij rond. Wat moest-ie nu nog doen? Hij wist het niet. Hij zette zijn twee valiesjes bij elkaar naast de deur op de grond. Stak een sigaret aan. Keek toen naar de kale muren en het leeggehaalde bed. Trok de la van z'n waschtafel uit, die vreemdlicht aanvoelde, toen de la van de kast. Alles leeg, leeg. Trommelde met zijn nagels op de bodem van de la: ‘lang zal hij leven’. Kwam bij het ‘hiep hiep hiep hoera’ tot bezinning. Schoof de la met een angstige ruk toe. 'n Vaasje kantelde om. - Wat zou hij nog doen: hij had nog een halfuur tijd. Hij ging weer zitten. - Deze kamer zou hij nu nooit meer terugzien. Lachte. ‘Vaarwel! - ontvang mijn diepgevoelde groeten!
Zwijgende sombre maat! neem ten beware
Wat zonde en zweet en leed en - lach mag heeten,
En wil het aan een ander mens besparen.’
Keek toen naar buiten. Ook dit hier zou hij nooit meer terugzien. Hij zou niet meer die gramafoon door de Zondagmiddagen horen jengelen en ook nooit meer dat kleine jongetje van naast hem zien. Hoe die zou zijn als hij groot werd, zou hij nooit weten. Och! hij zou wel worden als al de anderen: 'n degelik, bruikbaar mens. Maar 't jongetje had zulke mooie ogen. Enfin. Wat zocht-ie nog. Wat probeerde hij nog. Hij wist het niet. Hij nam z'n valiesje en ging. Zei z'n hospita goeien dag. Die veegde d'r natte hand aan d'r schort af. Hij keek op zijn horloge: hij had nog vijf en twintig minuten tijd. Hij had gedacht dat hem de laatste uren een grote kwelling zouden zijn. Hij had gedacht dat hij alles nog eens zou willen terugzien. Zoals een ter dood veroordeelde het laatste uur van zijn leven uitrekent: | |
[pagina 478]
| |
eerst dat, dan dat, dan dat - zo had ook hij alles geregeld. Maar hij verkeerde nu in de toestand van een ter dood veroordeelde die bemerkt nog tijd te hebben overgehouden (hij had gedacht dat de dingen hem wat romantieser en langer zouden vasthouden). De ter dood veroordeelde restte nog enkele minuten, nog enkele radeloze minuten. Maar hij, hij was helemaal niet radeloos. Hij was niet blij - en óók voelde hij zich niet droef. 't Was vreemd-, angstig-stil in hem. Dan opeens wist hij: als ze hem nu zouden vragen nog terug te keren in de samenleving - dan zou hij niet willen. Waarom niet? Wist-ie niet. Hij was op zoek geweest - heel de morgen - naar z'n liefde, die al die dingen had lief gehad. Hij verlangde iets lief te hebben - en aan al de dingen had hij zijn liefde beproefd - maar 't had hem alles koud en leeg gelaten. Die leegte in hem was het enige dat hij voelde, dat gaf hem een grenzeloos gevoel van eenzaamheid. Van eenzaamheid zonder pijn.
De stad gleed weg naar de horizon. Hij keek door het raampje naar buiten, naar de stad: naar de samenleving waarvan-ie werd afgescheurd. (Of was hij er al van afgescheurd?) Hij had moeite zich in te denken dat er nu iets voorbij was, onherroepelik voorbij, en dat dat méér was geweest dan een droom-onwerkelikheid. Daar ginds ging alles z'n gewone gang, als altijd; niemand zou er bemerkt hebben dat-ie weg was. Hij had voor niemand iets betekend, niemand had behoefte aan hem gevoeld.... Hier ging-ie, terug, als een pakketje stalen dat op zicht was geweest: ‘niets bij’, stond er op. Plotseling sprong een wilde pijn naar zijn ogen. Alles, alles, alles voorbij! onherroepelik voorbij! Wat nu? Hij wist het niet! Hij wist alleen: het verleden als een onwerkelikheid - en de toekomst als een leegte. Daartussen: de razende trein met de gillende stoomfluit en de mensen die uit de raampjes tuurden naar de vlakken der aarde (langzaam draaiend als mannequins op een mode-show) of de krant lazen. En daarboven het zwijgen der ruimten zonder oorsprong of einde. Nerveus stond hij op. Hoor, hoor, de dender der wielen, de dender der wielen, 't eentonig gedender der razende wielen. - Gòd! ik wil lèven, lèven. Dan, als een klacht, God-weet-van-waar: - M'n broeders, waarom pijnigt ge uw broeder - Abel. Hij schrok. Werd hij pateties? romanties? Hij werd pateties-romanties!! Hij werd banaal!! Banaal, zoals de dag banaal is waarop een mens sterft, een ander trouwt, ergens 'n kindje wordt geboren, en | |
[pagina 479]
| |
ergens anders een meisje wordt verkracht - want iedere dag is zo; banaal om het sterven en leven in iedere mens, telke dag opnieuw, om het verslagen worden, om de wilde impulzen toch ook te willen leven, om het verlangen, om de verwachtingen - - - om het weerloos verbrijzeld worden - want iedere dag is zo. Banaal! banaal!! om de liefde, om de haat, om de hoogmoed, om de vuilnis, de tirannie, 't verzet, om het nederige, kleine smeken, om de pijn, de grote nameloze pijn! om alles, om alles, want alles is herhaling, nietwaar lezer: alles is in alles: in de grootste vreugde de diepste smart, en in de diepste smart de grootste vreugde. Gij zijt blij, blij zoals geen mens ooit blij is geweest - en uw pijn, nietwaar, is: met deze blijdschap alleen te zijn, ze met geen mens te kunnen delen, en uw pijn is: 't besef daarop geen recht te hebben omdat gij alléén gelukkig zijt, en uw pijn is - - och, ge rookt de fijnste sigaret, maar waar, waar is de vreugde om uw eerste, om uw stinkende sigaret van een halfje. Kom! ge lijdt? Maar ge hebt toch ook de zoete voldoening, de zoetste lafenis: eenzaam te zijn, méér, groter te zijn dan de anderen, omdàt ge lijdt. Hij zei: ‘M'n broeder, waarom pijnigt ge uw broeder - Abel’. Geen nood, lezer, geen nood! Hij is pas een en twintig. We evolueren snel. En we kunnen die leeftijd veel vergeven! En het heden - oh! qui jettera un pont entre son coeur et le présent? - sloot zich geruisloos over het Verleden: het laatste bedrijf van een schimmenspel. Waarna natuurlik niet meer werd gehaald. Gelukkig. En natuurlik niet werd geapplaudizeerd. Als op een begrafenis van iets dat eeuwigheid d.i. stilte werd, en het geheim dat verborgen blijft op het banaalste plekje ter wereld: het diepste van ons hart. Om het echter, als de nood aan de man komt, eruit op te diepen. De trein reed over een viadukt. Beneden, op een verlaten rail, stond een beestenwagen waarin koeien waren opgesloten. Ze stommelden wat dooreen, rekten hun nerveus-trillende neuzen, staarden dof en wezenloos voor zich uit - - loeiden niet. Wees verstandig, zolang het dag is. Hij trok zijn hoofd in zijn nek, in het nerven-sentrum, 't sentrum van alle pijn, keek omhoog, om z'n lippen een bittere, harde, koele, hooghartige trek. Hij wilde ver van de mensen zijn. Dit: omdat de samenleving hem niet nodig had. Nietwaar, lezer. Hij trok zich terug van de mensen, toen hij er al buiten lei. Achteraf, | |
[pagina 480]
| |
begrijpt ge. Als 'n appeltje voor de dorst. ‘C'est le souffle irréel qui le fait vivre et le comble de nostalgie.’ De trein stond stil, knarsend. Hij was er: hij stapte uit. Was hij er? Er knapte iets af: onherstelbaar. - Non, non! Non, non! Ce n'est pas possible! Cela s'est fait trop vite! Maar hij stond weer op hetzelfde punt, 't punt waarvan hij ééns vertrokken was. Alleen dieper, verzonkener.
Buiten het station stond hij een ogenblik stil: héél kalm, héél kalm: als een hinderlike pijler, onverstoorbaar, in de jachtige stroom der reizigers. Hij keek maar de stad in: de stad die hij in geen jaar had teruggezien. - Terwijl voelde hij de reizigers rond zich uitwijken. Eén liep tegen hem op, vloekte. Maar Dolf glimlachte vriendelik en zei, beheerst: pardon. Zocht in zijn binnenzak: z'n sigarenkoker. Beet een sigaar tussen zijn tanden vast. Ontstak het puntje, het puntje dat wit aanbrandde. Wenkte een kruier. Gaf hem zijn twee valiesjes. Stak toen zijn beide handen in zijn zak, en daalde de trappen af van het station. Voldaan glimlachend (maar iets vermoeid) als na een diné met veel gangen: we leunen terug in onze stoel, handen in de zak, benen over elkaar, en we roken - geklemd tussen onze voortanden - een geurige afterdinner: na gedane arbeid is het zoet rusten. Maar loslopende honden worden doodgeschoten. Jawel, jawel. Hij ging kalm de stad in. Maar naast hem schreed God. God, die hij niet begreep. Maar Ahasverus was het simbool (het ideaal) van een voorbij geslacht. En om wat oud was, voorbij, afgedaan - làchte hij.
HENRI BRUNING |
|