Roeping. Jaargang 3
(1924-1925)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 446]
| |
Drie boekjes over kunst en kunstenaars.Van drie boekjes over kunst en kunstenaarGa naar eind1) munt dat van den heer Jan Veth uit door de Unverfrorenheit waarmee het zijn minderwaardigheid tot een bravoure verheft. De schrijver was ons in zijn verhouding tot Rembrandt reeds bekend uit zijn werkje ‘Rembrandt's leven en kunst’, indertijd geschreven in opdracht van de kommissie ter herdenking van Rembrandt op zijn 300sten geboortedag en van waarde voorzoover hier de feiten van Rembrandt's leven met eenige der voornaamste doku menten getrouwelijk zijn bijeen gegaard. Maar buiten dit veilig en zeer afgebakend terrein zou Jan Veth zich niet mogen bewegen, - dat bleek overmatig duidelijk, telkens wanneer hij zich in dit boekje aan leven of werken van Rembrandt vergreep. Met onbezwaard gemoed evenwel heeft de heer Jan Veth het bestaan opnieuw een boekje over Rembrandt te schrijven en vermetelerwijze uitsluitend over leven en werk van dezen kunstenaar. Op de eerste bladzij van dit over dertig pagina's uitgezongen vleugellam lyrisme slaakt de heer Jan Veth de verzuchting, dat wie een groot kunstenaar in zijn wezen nader wil treden, door zou willen dringen tot in zijn omgeving. Blijkbaar leest de heer Jan Veth het wezen van een kunstenaar dus niet uit zijn werk af maar uit zijn milieu!: procédé, dat tot zeer onverwachte resultaten voeren kan. Want na het uiten van eenige wenschen-in-lichtelijke-vervoering met betrekking tot de atmosfeer waarin Rembrandt ademde en waarin hij zich bewogen heeft, omtrent de zichtbare wereld die dagelijks tot hem sprak alsmede het geestelijk voedsel waarvan hij zich bediende, wordt den lezer medegedeeld, dat wij ons in het bezit bevinden van een dokument, dat ons omtrent alle deze dingen op het verrassendst zal weten in te lichten. ‘Het is de inventaris van zijn inboedel, opgemaakt toen hij vijftig jaar oud was.’ Onder het motto: niets is ons te dol! zullen wij dus via den inventaris tot het wezen van Rembrandt gaan dringen. Hier nu zijn twee veronderstellingen mogelijk. Primo: des heeren Veth's geheugen is van zulk een eigenaardige konstitutie, dat hij aan het eind der eerste pagina het uitgangspunt van het begin dierzelfde pagina reeds vergeten is. Laten wij deze hachelijke veronderstelling varen dan blijft secundo de veronderstelling, dat de dialektiek dezer eerste pagina wezenlijk via den inventaris Rembrandt en zijn werk te benaderen verhoopt. En van dit even zot als wankel basement begeven wij ons vervolgens in de onnoozele hymne, opgedragen aan dezen inboedel; in de traditioneel geworden treurnis over de latere armoede van ‘den paradeerenden ateliercavalier van de zoo velerlei picturale vermommingen’ 'alsmede in den sfeer van teedere tintelschaduwen, van fosforiseerende glanzen, van zeldzaamste lichteffekten etc. waarmee het vleugellam lyrisme den weerloozen Rembrandt sinds menschenheugenis achtervolgt, waarbij men natuurlijk verondersteld wordt onder leiding des heeren Veth mede te luisteren naar de heimelijke stemmen van het grondeloos onbewuste. Zoo naderen wij tot Rembrandt's clair-obscur ‘....wij wezen er reeds op - zoo doceert de heer Veth - dat hierin, evenals trouwens in zijn wijze van groepeeren, slechts een der uiterlijke middelen gelegen was, die hij tot zijn voordeel nam.’ Hierna begint des schrijvers lyrisme nerveuser te klapwieken want op pag. 23 is hij nog altijd niet aan het wezen van Rembrandt toe. ‘De kern evenwel van zijn expressief vermogen moet ergens anders te zoeken zijn ....Vanwaar dan die raadselachtige schoonheid....’ Op pag. 25 geeft hij het zoeken op en begint weer te verzekeren: ‘fijner werd het zien van dezulken, die veel hebben liefgehad, maar veel hebben verloren....’ (evenals bij Luns zal hier waarschijnlijk de inboedel bedoeld zijn). Tenslotte simuleert de heer Veth, dat hij gevonden heeft. ‘Maar datgene, waardoor hij dit alles vermag te schouwen is in zijn imperieuzen dorst naar het bevend menschelijke gelegen’. Met een verheugden slotzang, waarin het lyrisme den superlatief bereikt, wordt de tocht besloten. Over welk eene, bijna legendarische Unverfrorenheit moet de heer Jan Veth beschikken, dat hij dit trieste boekje heeft gepubliceerd, - boekje van iemand, die slechts de onnoozelste aandoeninkjes de zijne mag noemen en tot Rembrandt en zijn werk in de allervluchtigste of beter: in géén verhouding staat.
* * * | |
[pagina 447]
| |
Na de bêtise van Veth hebben wij ons verdiept in het boekje van Steenhoff over Hercules Seghers, dat minder pretentieus maar even onbeteekenend is, - Veth: Rembrandt = Steenhoff: Seghers. Genoeg! En zoo handhaaft zich van deze drie boekjes alleen het zeer leesbare geschriftje van Plasschaert over Vermeer en de Hooch. Weliswaar heeft deze schrijver een neiging tot eenigszins precieus beschreven mijmeringen maar hij verzuimt daarbij niet naar den geest van den kunstenaar te boren. En zoo vindt men in dit boekje verschillende zeer voortreffelijke kenschetsingen van weliswaar beperkte maar zeer gevoelige, de dingen des dagelijkschen levens aandachtig bemijmerende kunstenaarsnaturen. Dit over een meisjesportret van Vermeer: Er is geen vaart in dit teedere en sterke werk, in het gezicht, dat op verlangen van den schilder, u bijna aanziend, toch langs u ziet. En wilt ge het wezen erkennen van Vermeer, zoudt ge het niet eigenlijk kunnen vinden in den grooten parel, die zwaar hangt aan het oor? Het is natuurlijk in den tulband (Vermeer hield van bizarre hoofddeksels!) het is in het grootgebouwde kleed, dat het lijf omgeeft, maar het is eindeloos duidelijk in dien parel, in het licht van dien parel, en in den vorm van dien parel. Daar is alles groot, stil, en eenvoudig. Daar is alles natuurlijk en heilig. Het is een ongewoon woord om te gebruiken bij dezen realist, die de grootste vondst echter deed, een realist mogelijk, die der innigheid. En wat ge hier onwillekeurig heilig zoudt willen noemen, heeft niets afgestorvens, niets dat fel is van gebaren, fanatiek als een ten uiterste toe gespannen wezen - het is de heiligheid van het daaglijksche. Zoo'n kenschets is voortreffelijk want zij trekt de aandacht samen op het wezenlijke in een schilderstuk. Het is de eenige wijze ook, waarop een mensch geleerd wordt schilderijen te zien.
Nijmegen. GERARD BRUNING. |
|