Roeping. Jaargang 3
(1924-1925)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 438]
| |
Dante's goddelike komedie
| |
[pagina 439]
| |
25[regelnummer]
Ik stierf wel niet, maar leven bleef ik ook niet.
Bedenk dus - rest u nog eén geestessprankel,
hoe 't mij verging, beroofd van 't ene en 't andre.Ga naar voetnoot7)
28[regelnummer]
De keizer van de wereld aller smarten
stak halverweeg de borst omhoog uit de ijs-zee;
en meer lijk ik nog op 'n ReusGa naar voetnoot8) in lengte
31[regelnummer]
dan wel de Reuzen op zìjn armen lijken.
Bereken nu, hoe groot 't geheel moet wezen,
dat evenredig is aan zulke delen.
34[regelnummer]
Was hij weleer zo schoon als nu afzichtlik,
en sloeg hij de ogen op naar God, zijn Schepper,Ga naar voetnoot9)
wèl moet van hem dan alle rampspoed uitgaan.
37[regelnummer]
O wat ontzaglik wonder, het mij toescheen,
toen 'k drie gezichten aan zijn hoofd bespeurde:
het eén van voren, en dit was roodkleurig;
40[regelnummer]
Van de andre twee, die zich naast 't eerste voegden,
juist in het midden boven iedre schouder,
en bovenop de kruin te samenvloeiden,
43[regelnummer]
scheen 't rechter tussen wit en geel te zweven;
het linker had de kleur van hen die komen
uit 't verre land, waar zich de Nijl in 't dal stort.Ga naar voetnoot10)
46[regelnummer]
'k Zag onder elk gelaat twee grote vlerken,
gelijk 't betaamde aan zulk 'n monster-vogel.
Nooit zag ik op de zee zo grote zeilen.
| |
[pagina 440]
| |
49[regelnummer]
De vlerken waren kaal als van 'n vleermuis;
en zo geweldig liet hij deze fladd'ren,
dat drie orkanenGa naar voetnoot11) van hem nedervaren.
52[regelnummer]
Vandaar werd heel Cocytus tot 'n ijs-zee.
Hij weende met zes ogen, en drie kinnen
bedroop 'n bloedig kwijl, vermengd met tranen.
55[regelnummer]
In iedre muil vermalmden zijne tanden
'n zondaar op de wijze van 'n vlasbraak,
zodat hij daar drie zondaars dùs deed lijden.
58[regelnummer]
Niets was voor hem, die in de voorste muil stak,
't vermalmen bij de foltering van 't klauwen,Ga naar voetnoot12)
waardoor de ruggegraat vaak gans ontveld werd.
61[regelnummer]
‘Die ziel daarboven,Ga naar voetnoot13) die de zwaarste straf lijdt,Ga naar voetnoot14)
is Judas’ [sprak de Gids] Iscariotes;Ga naar voetnoot15)
z'n hoofd steekt binnen en z'n benen buiten.
64[regelnummer]
Van de andre twee, die 't hoofd naar onder houden,
is hij, die uit de zwarte muilGa naar voetnoot16) hangt, Brutus;Ga naar voetnoot17)
zie, hoe hij hèr en dèr zich wringt en stom blijft.
67[regelnummer]
En de andre is Cassîus,Ga naar voetnoot18) die zo zwaar gebouwdGa naar voetnoot19) schijnt. -
Maar aanstonds komt de nacht op;Ga naar voetnoot20) en voor heengaan
is 't tijd, daar alles nu door ons aanschouwd is.’ -
| |
[pagina 441]
| |
70[regelnummer]
'k Sloeg naar hij wenste, de armen om zijn hals heen;
en tijd en plaats koos hij zich zeer nauwkeurig;
en toen de vlerken wijd geopend stonden,
73[regelnummer]
greep hij zich vast aan de behaarde flanken
en liet van vlok tot vlok zich naar beneden,
voortglijdend tussen 't dikke haar en 't ijs-vlak.
76[regelnummer]
Toen wij ons nu bevonden, waar de schenkelGa naar voetnoot21)
ronddraait, juist op het dikke van de heupen,
bracht mijn Geleider met veel angst en moeite
79[regelnummer]
z'n hoofd daarheen, waar eerst z'n voeten stonden,
en greep opnieuw de huid, als een die opstijgt,
zodat ik in de Hel dacht weer te keeren.Ga naar voetnoot22)
82[regelnummer]
‘Houd u goed vast, want 't is langs zulk 'n ladder’,
zei mij de Gids, die hijgde als hij, die moede is,
‘dat gij ontsnappen moet aan zulk 'n jammer.’
85[regelnummer]
Toen drong hij door 'n opening in 't rots-steenGa naar voetnoot23)
en trok mij op de rand om wat te rusten;
dan kwam hij zelf behoedzaam aan mijn zijde.
88[regelnummer]
'k Sloeg de ogen op en dacht nu weer de Satan
te zullen zien, als ik hem had verlaten;
maar 'k zag hem beide benen opwaarts houden.
91[regelnummer]
En of ik toen versteld stond en verslagen,
bedenke 't domme volk, dat nog niet inziet,
welk punt het is, dat ik was doorgetrokken.Ga naar voetnoot24)
94[regelnummer]
‘Verhef u’, sprak de Meester, ‘op uw voeten.
De tocht is lang, de weg is vol bezwaren;
en twee uur min 'n half schijnt weer het zonlicht.’Ga naar voetnoot25)
| |
[pagina 442]
| |
97[regelnummer]
't Was geen paleis-zaal, waar wij ons bevonden,
maar slechts 'n grot, die zich Natuur hier bouwde,
met ruwe bodem en van licht verstoken.
100[regelnummer]
‘Alvorens ik uit de AfgrondGa naar voetnoot26) heenga, Meester’,
zeide ik, nadat ik mij had opgeheven,
‘bevrijde 'n enkel woord mij van mijn dwaling.
103[regelnummer]
Waar toch is 't ijs? En waarom staat de Satan
gans omgekeerd? En hoe toch heeft zo spoedig
de zon zijn weg gemaakt van nacht tot morgen?’
106[regelnummer]
En hij tot mij: ‘Nog denkt ge aan gène zijde
van 't middelpunt te zijn, waar ik de huid greep
van 't boos Gedierte, dat de wereld doorbijt.Ga naar voetnoot27)
109[regelnummer]
Zolang bevondt ge u daar, als ik nog daalde,
want bij mijn buitelingGa naar voetnoot28) werd 't punt doorschreden,
waarop van alle kanten drukt, wat zwaar is.
112[regelnummer]
Nu zijt gij onder 't halfrondGa naar voetnoot29) aangekomen,
juist over 't andere,Ga naar voetnoot30) dat het vasteland dekt
en onder 't zenithGa naar voetnoot31) eens de Mens zag doden,
115[regelnummer]
die leefde en was geboren zonder zonde.Ga naar voetnoot32)
Gij zet de voeten op de kleine cirkel,
die de andre zijde van JudeccaGa naar voetnoot33) uitmaakt.
118[regelnummer]
't Is morgen hier,Ga naar voetnoot34) wanneer het avend daarGa naar voetnoot35) is;
en hij, wiens huid ons tot 'n ladder strekte,
steekt altijd nog in 't ijs, gelijk te voren.
121[regelnummer]
Langs deze zijdeGa naar voetnoot36) viel hij uit de hemel
en 't land, dat eerst zich hier verhief, het maakte
uit angst voor hem zich van de zee 'n sluier,
| |
[pagina 443]
| |
124[regelnummer]
en vluchtte naar ons halfrond;Ga naar voetnoot37) en 't is mooglik,
dat 't land, welk ginds verrijst,Ga naar voetnoot38) om hèmGa naar voetnoot39) te ontvlieden
deez' ruimteGa naar voetnoot40) ledig liet en naar omhoog sprong. -
127[regelnummer]
Beneden is 'n plaats, zo ver gelegen
van Belzebub als zich zijn grafstede uitstrekt.Ga naar voetnoot41)
Niet 't oog, alleen het oor leert ons haar kennen
130[regelnummer]
door 't murmlen van 'n beekje,Ga naar voetnoot42) dat daar neerdaalt
'n rots-spleet langs, die 't zelf zich heeft gegraven;
en 't kronkelt in z'n loop en helt maar weinig.’Ga naar voetnoot43)
133[regelnummer]
Mijn Leidsman sloeg met mij het donkre padGa naar voetnoot44) in,
om weer te keren naar het licht der wereld.
Wij waren zonder zorg om soms te rusten,
137[regelnummer]
maar klommen steeds; hij, de eerste, en ik de tweede,
totdat ik van des hemels schone dingenGa naar voetnoot45)
al iets aanschouwde, door 'n ronde rots-spleet.
139[regelnummer]
Daar gingen we uit, om weer te zien de sterren.Ga naar voetnoot46)
C. KOPS, O.F.M. |
|