| |
| |
| |
Dat sprookje het feodale kasteel
I.
Onder den blinkende hemel stond er het fraaie kasteel midden in zijn klaar-groene grachten, grachten, van rimpelingen, als 't waaide, vervuld, en stil het sprookjeskasteel weerspiegelend in de stille, in de maanheldere brabantsche zomernachten. Langs de grachten en klaar of gebroken en troebel diep in de grachten stonden de zeer schoone eiken, de broeders o de stammen waarop het licht zoo zijn prachten en zijn cirkels van zilver kan slaan en de kruinen als zingende schepen zeilend in de hemel mee de roep van de vogels en de groote roep van de wind, die zijn stem luide maakt van dat gebruisch in de boomen, in de wondervolle looverdiepten van de boomen. Ja, dat fraaie kasteel, ge zaagt het twee keer, een antiek, een goties huis mee de heel vele vensters glas in lood en bruine gebinten en halve slagvensters geel en rood, roode zandloopers op gele vlakken, en de blauwe leien daken en de torentjes, die spitse hoogmoedige dingen gestreeld door de winden en de wolken, en ge moest door een bijna altijd geheel open zeer hoog hek een brug over de gracht over en dan een kronkelende kiezelweg, langs evene gazons mee palmen in groene kuipjes en mee vele bloemen in ronde perken en mee heel vel rhododendrosbosschen en naar achter weer de eiken en juniperusstruiken en dikke zware beuken, die trouwe ouwe wijze kerels van koningen, en dan kreeg-de-ge weer een brug, een steenen mee zwartgeteerde ijzeren leuningen en dan kwaamde ge aan de deur, asjeblief, een mooie gotiese deur en dan moest-e-ge bellen. En dan kwam er een meid. Om de drie weken een andere. Rooie blonde en zwarte meiden. Meiden mee groote, kleine dikke, kromme en rechte neuzen, mee Germaansche en mee Romeinsche neuzen. Mee allerlei oogen, blauwe en groene, opene, trouwe en valsche, mee stekelige loeroogen soms waar kwaad en vergif in zit. Ja, den baron kon niet goed zijn personeel houden.
Ja zeker, daar woonde een baron op dat kasteel. Och arme zijn huis van zoo zuivere gotiek, wezenlijk, en hij zelf had geen gotiek in zijn kop, laat staan in zijn ziel, zijn kleeren wieren in Engeland gemaakt, en waar het hart van dien mensch zat, dat wist, onder ons gezegd, niemand. Zelfs de barones wist het niet, en ze maakte er zich ook niet druk over en ze zocht er ook niet naar.
Een baron en een barones, ja, een manneke en een wijfke, maar een adelijk manneke en een adelijk wijfke en ze hadden een dochter, de jonkvrouw. Was haar naam Angelica? Was haar naam Adèle?
| |
| |
Wie zal het zeggen! Den bron, zeeje de boeren. De bronnes, zeeje de boeren. En de freule, zeeje de boeren. Dat was het adelijk huisgezin van het kasteel. En Franswa, zeeje de boeren.
Franswa reed de freule in een wagentje. De freule was lam in d'r beenen. Franswa droeg een grijze broek mee een Engelsche vouw er-in: twee rechte striepen over de pijpen, en hij droeg een lange blauwe jas mee zilveren knoopen, een hooge blinkende boord mee een witte das en een hooge hoed mee een pauweveer opzij in het lint gesteken. Hij reed de freule in een wagentje.
Franswa dat is nou bekant nie 'ne mensch. Hij is Franswa en daarmee uit. Die Franswa, die nooit lacht, Franswa mee zijn vouw in zijn broek, die man, die blauwe lange jas mee blinkende knoopen. Zijn lippen zijn altijd gesloten, stijf opeen geklemd en het schijnt, dat hij niet veel kan praten. Oui, mademoiselle! zegt Franswa, omdat hij fransch moet praten, mademoiselle moet zeggen, en het altijd mee zijn meesteres eens is.
- François, il fait beau temps!
- Oui mademoiselle!
- François, je voudrais rester ici quelques moments.
- Oui, modemoiselle.
- François, vous êtes ennuyeux!
- Oui, mademoiselle.
Ja, de freule noemt hem dan ook: l'homme qui dit oui.
Den baron, die adelijke man mee zijn blauw bloed, die heeft een heele doodgewone naam. Hij heet de Smit. Zoo kan ook een klerk heeten: G.J. de Smit. Maar den baron heet Louis-André en de Smit van zijnen van. Waarom de Smit? Natuurlijk omdat hij drie hoefijzers in zijn wapen heeft, drie zilveren hoefijzers op een blauw veld. Zijn knecht heet Pierre. Zonder van. Ja, eigenlijk heet hij Peer. Het is een boerejongen uit het dorp, de eenigste boer bij al die fijne bediendes uit den Haag, en ook zoowat de eenige, mèt Franswa, die het uithoudt bij den baron.
- Sacré dit en dat, mijn laarzen blinken niet, zegt den baron.
- Sacré dit en dat, dan zal ik ze nog eens poetsen, zegt Pierre.
Hij pakt de laarzen en gaat ermee de kamer uit en wandelt er evekes mee rond en komt weer terug zonder iets aan de laarzen te hebben gedaan.
- Asteblief!
- Merci, Pierre, zorg dat ze voortaan direct zoo blinken!
- Ja, mijnheer den baron!
| |
| |
En dan hedde ge daar Willem, die Guilleaume heet en die chauffeur is en die meestal William genoemd wordt. Waar komt hij vandaan? Uit Engeland, misschien wel, die William, of uit den Haag, die Willem. Hij veracht ielekendeen en hij heeft een pet mee een klep die heelemaal in de oogen staat. Zijn oogen zijn twee spleetjes, recht als zijn klep, en zijn mond is een rechte streep, recht als zijn klep. Hij zit achter zijn stuurrad en zijn hoorn toetert de menschen opzij, hij kijkt niemand aan, hij kijkt altijd recht voor zich uit. Als de auto stil staat dan komt hij van zijn plaats, hij opent het portier, en, mee zijn een hand aan zijn pet en de andere aan de knop van het portier, staat hij de menschen te verachten, die komen kijken of den baron of de barones uit de auto komt.
De barones is een groote slanke dame mee een gezichtje teer en blank als porselein en twee grijze oogen en grijs haar en zij is meest in het paarlgrijs gekleed. Men zegt, dat zij zich baadt in melk. Men zegt, dat zij een plee heel voor zich alleen heeft, waar zelfs den baron nooit op mag. Men zegt, dat zij een badkamer heel voor zich alleen heeft, waar den baron nooit een voet in mag zetten. Men zegt, dat zij een eetkamer, een boudoir en een bibliotheek heel voor zich alleen heeft, waar nergens die arme baron ooit een voet in mag zetten. En komt hij ooit in een van deze vertrekken en is de barones daar toevallig aanwezig, dan strekt zij gebiedend den arm naar hem uit en zegt:
- Mijnheer den baron, wilt u zich subiet verwijderen?
En dan zegt de baron:
- Asteblief mijne gemalin.
Of ze dus Hollandsch praten? Misschien praten ze wel Italiaansch! Maar vloeken doet de baron bij voorkeur in het Fransch. Dat is netter.
De baron zit dus onder den plak, maar dat belet niet, dat hij zijn pakken in Engeland laat maken. In Londen. Daar wonen de beste kleermakers van Europa. Den baron draagt pakken die duurder zijn dan die van koning George, den koning aller Britten. Als den baron een nieuw pak moet hebben dan belt hij Pierre en als Pierre dan komt dan zegt-ie:
- Roep William!
Pierre weet dan meteen al, dat er naar Engeland gereisd wordt, want op de reizen naar Engeland heet Willem, die Guilleaume genoemd wordt, altijd William. En als William dan komt, dan zegt den baron:
- We gaan naar Londen. Zorg dat je om zoo en zoo laat gereed zijt en klaar staat men den wagen.
- Yes, zegt William.
| |
| |
Kijk, dan zou men toch wel zeggen, dat William uit Engeland komt, die Guilleaume. De boeren zeggen: Gillion. En sommigen zeggen, dat dat feitelijk de naam van een ezel is.
En dan gaan ze naar Engeland, naar Londen, Louis André baron de Smit en William. De auto gaat mee op de boot, asjeblief! Den baron kan er in Londen toch geen gaan huren! In Londen zoekt den baron zijn pak uit, een soortgelijk als het laatste nieuwe pak van den koning aller Britten en dan nog een bietje duurder. En den baron laat zijn pak aanmeten. En dan gaan ze terug. En veertien dagen later gaat de baron passen. En dan moet de auto weer mee op de boot. Zoo kosten zijn pakken nog al wat duurder dan die van den koning aller Britten.
Nee, den baron is natuurlijk niet altijd op zijn kasteel aanwezig. En de baronnes nog minder. De freule wel, die is er heele zomers onafgebroken. Ge kunt ze dan elken dag zien, da witte meisje in haar wagentje en de blauwe en grijze Franswa erachter - langzaam onder de beuken, langs de gazons. Die lastige baron, als ie in den Haag is dan komt hij soms plotseling over, mee de trein en dan schrijf-ie van te voren eenen brievekaart naar Frieduske Sanders, den handelaar in bouwmaterialen en rijtuigverhuurder, dat-ie mee zijn rijtuigje aan 't station moet zijn. Dan weten ze op het kasteel niet, dat de baron komt, dan kan ie ze overvallen en zien of alles op order is. Soms laat ie het bericht door het kasteel verspreiden, dat hij voor drie weken weggaat. En dan gaat-ie. Maar de tweede week is-ie op deze wijze al zoo onverwachts terug. Frieduske Sanders mee zijn rijtuigje rijdt hem waarachtig plotseling de brug over. En den baron inspecteert het heele kasteel. Hij vindt ongerechtigheden, bagatellen, bijvoorbeeld zijn plee is niet geboend mee boenwas, of zijn chiffon op de toilettafel is leeg. Dan vloekt hij Pierre stijf, sacré dit en dat, en die verzuimt heeft de plee te boenen mee boenwas die gaat er onmiddellijk uit. Hij is verschrikkelijk gesteld op orde, Louis André baron de Smit, evenzeer als op de pakken van zijn Engelschen tailor.
| |
II.
Daar hedde ge nou Peer, de zoon van Mieke van de Kraaienhut, die laat zijn pakken niet in Engeland maken, die jonge man, die laat zelfs heelemaal geen pakken maken, want hij loopt rond in de broeken, de vesten en de jassen van zijn vader zaliger. Zijn vader is al lang dood. Toen zijn vader stierf was Peer nog een kleine jongen en hij herinnert zich van dien dood weinig meer dan dat hij vader heeft zien liggen in de alkoof en dat er twee kaarsen brandden op een tafeltje mee een witten doek en dat de pastoor daar was, da goeje
| |
| |
pastoorke mee zijn witte krullen, wit en krullerig als schapenwol. Nou is Peer 'ne jonge man van den leeftijd van een en twintig jaren, ja, en hij is knecht op de hoeve den Nachtegaal. Daar werkt-ie mee de geweldige drift van zijn jonge kracht. En hij brengt zijn stuivers naar moeders, moeder die met kousen stoppen voor andere menschen ook nog 'ne cent verdiend. Hun huiske is klein, wit, een deur en aan weerskanten een raam, een pannendak en 'nen schoorsteen. Ze hebben neven hun huiske het kleine schuurke. Vier groote krooneiken staan daar bijeengetroept op de hoogte van de Kraaienhut. De winden streelen hun hooge kruinen, soms, de winden zoeven, de winden brullen in hun kruinen. Dat is zoo schoon. Of als hun kroonen mee die open plekken in het loover zwart tegen de hemel staan waarin de maan zoo blinkt. Dat is zoo schoon.
Den Nachtegaal, dat is een groote boerderij. Ze hebben er wel vijf paarden, heel veel koeien, een kudde schapen, Hendrik II den stier en heel veel. volk, meiden en knechts, een boerderij mee veel grond. Daar is Peer knecht, Peer, dieje jonge man. Hij verjaart mee te lente, die jongen, geboren in de tijd, dat de boogerden in brabant in bloei staan en de blauwe hemel kleuren mee hun wit en hun roze. Hij is groot en sterk, dieje Peer. Hij gaat het hooi halen van het hooiland en hij staat wijd-beens op de leege kar, die davert onder zijn voeten en hij roept zijn juu wijd over Ciska de bruine merrie heen over dit land. Hij is blond, dieje Peer, bijna wit, hij heeft een ferme kop, felle jukbeenderen, wangen mee rood erin en oogen klaar als water. Zijn schouwers zijn vierkant, zijn lange armen geweldig gespierd, zijn beenen stevig als boomen. Op zijn daverende kar staat hij hoog en recht mee zijn kop op in de wind, die kop, die tot de hemel reikt. Hij schreeuwt zijn lied, dieje Peer, hij schreeuwt zijn lied in de wind en in de boomkruinen. Hij heeft een prachtige stem, krachtig en week, en zingt op het koor de soloos voor tenoor in de muziekmissen en in het plechtig lof. Hij is zóó sterk, dieje Peer, dat hij het in het worstelen wint van Klauske, den sterken knecht van de hoeve, die een stier bij de horens in bedwang houdt. Och, dat doet Peer ook, mee zijn jonge kracht. Maar zijn kracht belet toch niet, dat hij gevoelige verhalen leest, ja, van Conscience, ja, Het IJzeren Graf, dat heeft hij gelezen, op het schelftje in het schuurke onder de glazen dakpan heeft hij dat liggen lezen mee een kop als vuur, en toen kon-ie er niks aan doen, maar toen wier 't zóó warm in hem en toen kwam er iets omhoog in hem dat wrong in zijn keel en toen heeft hij lang-uit op het schelfje gelegen, ja, en niemand hoeft het eigenlijk te weten, maar toen heeft hij liggen schruwen, om dat IJzeren Graf.
| |
| |
Daar hedde ge de freule van het kasteel, zoo lief, zoo wit, zoo zwak en zoo lam. Dat is nou een freule uit de boeken. Ze heet zeker Angelica. Of, wie weet, heet ze niet Blanchefloer, wat zooveel op blanke vloer lijkt, ja, ge moet eigenlijk wel 'es lachen om die namen. Iemand in de boeken heet nooit Hanna of Ciska en iemand in de boeken heet wel Eduard of Frederik, maar nooit Peer.
Peer heeft de oogen van de freule gezien. Ze zijn diep blauw, ernstig mee lange blonde wimpers. Iets schoonders op aarde kan-ie zich nauweliks in-denken dan die lange blonde wimpers. Haar gezicht is bleek. Haar armen, bloot uit de korte mouwen, blank als roome en zoo zacht om naar te zien. Och arme, ze heeft hooge schouwers en ze is lam. Daarvandaan Franswa.
De zon kleurde alle boomen rood, de zon kleurde brabant rood en het gouden hooi op de kar waarnaast Peer zoo vredig in de avond liep, onder de beukenlaan langs het kasteel, naar den Nachtegaal, toen daar in het avondlicht Franswa de freule in haar wagentje reed. Peer zag de zachte aandoenlijkheid van het gezicht der freule in dat avondlicht en de vrede op Franswa zijnen hoed mee de pauweveer en toen viel er iets in zijn ziel, waarom hij niet wist of hij bedroefd of erg blij was.
Thuis denkt hij er aan, nu hij in den avond zijn pijpke rookt, zijn korte pijpke. Zijn eigen hart ligt over alle dingen, zóó zoet is hij met alle dingen vertrouwd. Zijn hand houdt het pijpke en zijn ziel torst zoo zware vracht, de vracht der herinnering aan heel een wereld van ongekende liefelijkheid uit twee oogen. Peer blaast de rookwolkjes, hij staat tegen het deurgebint geleund, de zomerboomen zijn zoo stil onder die vreemde zoete vrede waarin de avendster pinkt en glimt en van een verre boerderij worre twee ramen verlicht, daar hebben ze de lamp nou aangestoken. Waarom vindt hij dat nou ineens zoo schoon in zijn ziel, dat de menschen in de avend de lamp aansteken. Waarom zou hij nu wel kunnen schruwen en is hij op hetzelfde oogenblik toch zóó blij. Het is ook zoo wijd in zijn hart, zóó wijd als het land is, zóó wijd en ruim als de hemel. Het is een sprookje, waarin een freule voorkomt, Blanchefloer geheeten. Die freule Blanchefloer is lam en rijdt in een wagentje. Hij is zóó sterk, dieje Peer, dat hij dat wagentje mee die freule er-in zóó door de wereld kan dragen en dan nog zingen, zingen, de tenoorsolo, krachtig en teer, bijvoorbeeld zooals hij in het plechtig lof den Magnificat anima mea inzet. Och, de Heer heeft de ziel van diejen jongen ook zoo groot en zoo wijd gemaakt.
Hij zit in huis aan de tafel, die midden in den herd staat, hij zit
| |
| |
tegenover zijn moeder die mee de blinkende dikke naald een geweldig gat in een grooten sok zit te stoppen. De lamp brandt boven hen, het licht blinkt op de paneeltjes van een vurenhouten geverfde kastje tegen den muur en in den rand van een schilderij, een schilderij voorstellende een heilige, ja, den heiligen Donatus en de luide tiktak van de hangklok is een groot gerucht in dit vertrek. Hij leest, Peer. Hij leest Conscience. Hij is nou bezig met Glodwich en Clothildis. Op bladzijde veertig vindt hij het nog niet zoo schoon als Het IJzeren Graf. De liefde, die er gaat ontstaan uit dit boek gloeit rondom hem, gaat gloeien in hem, zijn eigen liefde gloeit daarin en daaruit. Als het bedtijd is, als hij zooveel bladzijden verder is en hij klimt den trap naar boven zijn zolderkamerke op, dan vindt hij Glodwich en Clothildis veel en veel schoonder dan Het IJzeren Graf.
Hij gaat er op uit, om de freule weer te zien. Als hij met paard en kar rijdt naar het land rijdt hij om langs het kasteel om de freule weer te zien. En nu heeft hij de oogen van de freule weer gezien.
In de blauwe dag stonden de boomen groen de wereld lag vol zon en schaduwtjes. De freule reed Peer voorbij. De freule, wit in haar wagentje, haar mooie gezicht en haar lamheid vlak aan hem voorbij; o, dat naakt-nabije van dat gezicht mee wangen en mond en de lange oogwimpers en die oogen klaar en groot en Franswa erachter, Franswa mee zijnen hoed en blauwe jas en de grijze broek mee de Engelsche vouw erin. Zij praatte mee Franswa. Oui, mademoiselle, zee Franswa. Nu hoorde hij dat fijne klankrijke geluid van haar reine stem en een bedwelmend zoete reuk streek door zijn lijf en zijn ziel. Zij had hem aangekeken, al pratende, zij had dien boerejongen aangekeken, ja, misschien zonder hem goed te zien, maar uit heel zijn lijf was zijn bloed opgegolfd naar zijn hoofd, die verlegene jonge man mee zijn vuurrood pioenengezicht.
O, de avonden in dit land in deze schoone droge zomertijd. De avond trekt Peer naar buiten. Hij rookt altijd zijn pijpje, zijn korte pijpje. Het is goed, dat het zóó stil is. Het is zoo mooi, dat er sterren zijn. De roerlooze zomerboomen heffen zich zwart naar de klare hemel. In de avond blaft een verre hond. In de verre boerderij lichten zwak de twee ramen, twee turende lichten. Ja, dieje jonge mensch, die zijn pijpke daar rookt, zijn borst zwelt van zijn eigen kracht en, mijn God, van de heerlijkheid van het leven dat het mysterie van al zijn beloften uitspant aan dien hemel wijd. Die jonge mensch is zoo gelukkig. Het tintelt in heel zijn lijf. Het zindert in zijn hart. In zijn verlangen is al zijn kracht vervat. In zijn verlangen om te omhelzen,
| |
| |
in zijn verlangen om omhelsd te worre door die armen waarvan hij de heerlijkheid heeft gezien, bijna gevoeld, bijna getast dat zoete wonder zóó ver, terwijl het zoo nabij is, dat sprookje, dat zijn verlangen tot werkelijkheid wil.
Maar nu staat hij in deze vreemde nacht waarin de maan blinkend in de hemel zich zoo diep in de klare diepte van het water weerspiegelt, vóór de gracht onder de boomen. Het kasteel ligt er donker tegen de hemel en in het water zoo diep, de maan blinkt in de zwarte ruiten en één raam, beneden, is verlicht. Dat is haar raam en nu moet hij daar gaan kloppen, dan zal zij het gordijn wegschuiven en tegen hem lachen en hem binnen laten. Hij kan de brug niet over want dan komt hij aan de deur terecht waar de meid komt open-doen en de meid mag het niet weten. Hij kan nu bij haar niet komen, want het water is zoo diep, zóó diep. Maar nu weet hij het ineens, dat hij zwemmen kan. Met een ruk steekt hij beide armen voorwaarts legt de binnenkant van de handen vlak tegen-een neemt zijn sprong en zweeft door het koele grachtwater dat hem zoo licht draagt en wiegelt. Hij bereikt de overzijde, dat smalle strookje grond mee gras begroeid en nu heeft hij het verlichte venster vlak voor zich. Zijn kleeren wegen zwaar van het water en een gordijn hangt voor het verlichte venster neer. Nu is alles schoonder en zoeter dan ooit te voren. Hij tikt aan het venster, tik-tik. Het gordijn wordt weggehouden en er verschijnt zoo'n afschuwelijk gezicht vlak voor het glas van de ruit. Langs dat gezicht heen kijkt-ie in de keuken, daar staat een groot fornuis en er zijn potten en pannen en schuimspanen. Ja, nou heeft hij aan het keukenraam geklopt. Nu zal hij achtervolgd worre en van schrik valt hij achterover in de gracht!
Verdrinkt hij? Hij worstelt zijn hoofd uit het water op en hij wordt wakker in zijn bed, dieje Peer, die zoo gek droomt. Hij ligt op zijn zolderkamerke, 't is donker rondom hem en boven zijn hoofd is een groot geruisch, de milde koele zomerregen groote droppen troffelt neer op de dakpannen, de regen zingt, de regen zingt eentonig en vervult de zomernacht.
| |
III.
Het fanfarekorps Sint Isidorus, bijgenaamd het Zat Harmonieke, bestaat twaalf en een half jaar. Pietje den Bonkschoefel is directeur. Twee maten voor niets, zegt Pietje den Bonkschoefel, en na twee maten voor niets blaast het Zat Harmonieke zijn marschen en ouvertures en Graartje Gielen slaat de groote trom, dat de huizen er bekant van omvallen. Ja, het Zat Harmonieke bestaat twaalf en een half
| |
| |
jaar en nou hebben ze ten eerste een vaandel aangeschaft en daar staat Sint Isidorus op, den patroon aller landbouwers en het anno der oprichting er-onder, en ten tweede hebben ze den hoogwelgeboren heer baron de Smit het beschermheerschap aangeboden. Pietje den Bonkschoefel had den brief aan den baron geschreven en hij had er boven gezet: Excellentie! Asjeblief, Pietje kende nog eens de hoogere manieren. Maar Graartje Gielen, den tromslager was er tegen, niet tegen dat beschermheerschap van den baron, maar wèl, dat ze er Excellentie boven gezet hadden, boven dien brief. En hij was naar meester J.F. van der Plak gegaan en die had toen den brief opnieuw geschreven en er Hoogwelgeboren heer baron boven gezet. En zoo was de brief verzonden. En de baron, die souvereine man mee zijn blauw bloed, wilde zich aan zijn sociale taak niet onttrekken, hij had een briefje teruggeschreven mee een kriebelig lettertje, dat hij het aannam. Ziezoo, het Zat Harmonieke heeft een adelijken beschermheer.
En nou op dezen zoeten laat-zomerschen avond gaat het Zat Harmonieke den baron een serenade brengen. Voor het café De Gouden Leeuw, waar de goejvrouw Pauline Jeannette Jansen inzit en waar het repetitielokaal is, daar hebben ze zich opgesteld. Willemke van den Kulert, dat vernijnige manneke en dien tamboer eerste klas slaat den roffel op de kleine trom, een twee, en daar marcheert dat stramme Zat Harmonieke correct in den pas. Keesje den Proes draagt de groote trom en Graartje Gielen slaat er dzing-boèm! zóó hard, dat Keesje den Proes er bij iedere slag bekant bij neervalt. Er loopen wat kinderen en nieuwsgierige jongens mee. Ja en Sjefke Timmer draagt het vaandel en neven hem loopt Nol de Snijer, die den standaard draagt, fier als een ridder, die fiere Nol. Er hangen verschillige medailles aan dien stanaard, behaald op concoursen en festivals in de tweede en derde afdeeling fanfare. Het vernijnige Willemke van den Kulert slaat zijn roffels, ge doet het hem niet na! En Graartje Gielen beukt op zijn groote trom. Eén, twéé! In de pas loopen, zegt Pietje den Bonkschoefel en hij is er zelf gedurig uit. Keesje den Proes kan mee zijn knikkende knieën niet in den pas blijven, hij is al blij, dat hij op de been blijft. Kom, ze zullen maar eens 'nen marsch geven, Stars and Stripes, asjeblief, ter eere van de Amerikaansche vlag. Twee maten voor niets, zegt Pietje den Bonkschoefel en hij slaat mee zijn hand de maat in de lucht en daar zet de muziek in. Het Zat Harmonieke blaast de stilte van het dorp onmiddellijk vol feestrumoer en de menschen komen aan hun kleine deuren staan.
De muziek trekt voorbij, het uitzicht van het dorp is veranderd, 't is zoo Zondagsch mee die muziek. Ze blazen wat ze kunnen, die kranige mannekes, en marcheeren zóó vlug, dat de meeloopende kinderen hen
| |
| |
bijna niet kunnen bij houden. Ze komen onder de beuken in de laan voor het kasteel, ze blazen onder het loovergewelf de ruimte mee hun koperklanken vol, de ondergaande zon schijnt laag tusschen de boomen door en blinkt in het koper van den tuba en den trombone en den piston. Een-twee. Een-twee. De marsch is uit, dzing-boèm! en de lange roffel van de trom rolt mee de brug over, een-twee, de stampende stappen van zware schoenen. Ze marcheeren over den kiezel die zoo luide knerpt een twee onder hun stappen. Daar staan ze nou voor de deur opgesteld, achter het vaandel en den standaard en den baron is voor een der vensters gekomen. Pietje den Bonkschoefel is zenuwachtig in deze adelijke omgeving. Allee, jongens! zegt Pietje den Bonkschoefel: with Sword and Lance. Ja, dat is een prachtige Engelsche marsch, zeker ter eere van de Engelsche sympathieën van den baron. Twee maten voor niets! En ze zetten with Sword and Lance in, die krijgsmuziek. Ze blazen mee bolle wangen, fortissimo, en Pietje den Bonkschoefel zwaait mee allebei zijn armen om het korps op volle geluidsterkte te brengen. Soms schreeuwt hij mee, pom-pom-pom-pom-pom, zegt-ie dan. Ze blazen het kasteel bijna om! Dzing-boèm! Graartje Gielen viert zijn kracht uit in de beukende slagen op zijn trom. Als het uit is staat den baron voor zijn raam te buigen en de blazers trekken pijpen uit hun instrumenten en laten het water er uit loopen. Jongens, het tweede nummertje! Un soir d'Eté, valse de concert. Twee maten voor niets. Eene-tweeje-drieje, zegt Pietje den Bonkschoefel en daar blazen ze den langzamen wals. In de open-deur is een meid komen staan in d'r blauw-katoenen jurk mee een klein wit mutske op d'ren kop en een jankend zwart hondje in den arm. Kijk, zij wiegt in dansbeweging mee met de maat van de muziek. Den baron in zijn kamer staat voor 't raam, af en toe buigt hij: Sacré, hij verwenscht die lawaaimakers al lang, die daar voor zijn kasteel staan te blazen.
Als den valse de concert uit is, dan heeft het lang genoeg geduurd.
- Pierre, sacré dit en dat, zeg, dat die kerels ophoepelen!
- Ja, mijnheer den baron!
Pierre gaat naar beneden, hij gaat langs de meid mee d'r mutske en d'r hondje, hij gaat naar Pietje den Bonkschoefel, den directeur.
- Jongens, zegt-ie, den baron vindt het schoon en of gullie nog een nummertje geeft.
Asjeblief! Onmiddellijk! Ze zetten een nieuw nummertje op. Le salut au drapeau, marsch, pas redoublé. Twee maten voor niets! En ze blazen den baron voor zijn raam vandaan.
- Pierre, nom d'un chien! Wat heb ik je gezegd?
Pierre is weer boven gekomen.
| |
| |
- Dat is het laatste nummertje, mijnheer den baron, ze hebben het extra voor deze gelegenheid ingestudeerd.
Beneden schettert en dzing-boemt de marsch-muziek. Het kasteel staat te daveren op zijngrondvesten. De zon is onder, de strakke hemel blauwt over de boomen en over het Zat Harmonieke. Pierre wordt weer naar beneden gestuurd. Mee een boodschap, die begroet wordt mee een: leve de baron, leve onze beschermheer! En dan blazen ze driemaal den fanfare, da schetterige, stooterige felle kopergeluid, da langs de muren van het kasteel de lucht in-klimt en wegklinkt over de boomen. Ja, den baron tracteert ze op een ton bier, die kunnen ze gaan uitdrinken bij Willemstad op de boerderij van het kasteel. En onder het blazen van Stars and Stripes trekken ze af, de brug over, de laan van het kasteel in, dan over een zandweg naar de boerderij, die groote boerderij mee vensters geel en rood net als de vensters van het kasteel. Ze stommelen naar binnen, in de voorhaard is het donker door de boomen buiten. Het fanfarekorps Sint Isidorus zet het vaandel, den standaard en de instrumenten tegen den muur en de mannekes nemen plaats aan de twee groote tafels. Hoorde ge Graartje Gielen zingen mee een schor sopraan-stemmetje? Bier, bier, bier moet er wezen, bier, bier, bier moet er zijn! Dan zingen ze allemaal mee, ze schreeuwen den voorhaard vol mee hun daverend lied en waarachtig, de pistonist begeleidt den zang mee het felle schetter-geluid van zijn instrument. Het bier komt in groote potten. Het fanfarekorps Sint Isidorus zuipt zijn eigen tot het Zat Harmonieke. Noblesse oblige. Tegen elven zingt het Zat Harmonieke door de stille maanheldere nacht naar huis.
| |
IV.
In de nanacht komt de zon het oosten verven mee gloeiende sprankelen en mee slangen van vermiljoen. Dan is Peer, dieje jongeman, meteen uit zijn bed en buiten. Uit het oosten komt de wind aangewandeld. De aarde ruikt. Kijk, zit daar in de kruin van dien eik vóór Peer zijn huiske niet een eekhoorntje? Waarachtig, een eekhoorntje, bruin en vlug, het wroetelt rap naar boven, daar neemt het zijn sprong, het zweeft mee gestrekten staart even in het blauw van de hemel en valt in de kruin van den anderen boom waar het vliegensvlug zich rept langs een tak en plotseling stil-zit te knabbelen aan iets dat het in zijn voorpootjes als in handjes houdt. Die gekke Peer, de vreugde schiet hem in zijn hart en hij zingt, hij zingt zijn moeder wakker. De zon doet haar werk. Zij heeft het koren gerijpt. Peer gaat mee het volk, de meiden en knechts van den Nachtegaal, naar de korenlanden. Daar staat hij bij de maaiers. Zijn zeis zingt in het
| |
| |
schreiende koren, dat valt, en achter hem binden de rappe vrouwen de garven en bouwen er schoven van. Peer zwaait mee zijn geweldige armen, zijn lijf wiegt op zijn dansende beenen. Vlak voor zijn oogen is het wije korenland, het koren mee de kalme deining der halmen, het gewieg der pluimende aren, zwaar en vol zich buigend. De wind in het koren! De gang van het koren neer en neer en op en op, een heffen en nederwiegen, de glanzen van het licht er-over als de blanke wolken in de hemel komme en zeilen door dat diepe blauw, de glanzen van licht en schaduw over het koren, plekken van paars en donkerblauw wandelende weg en verder dolend, achterna gezeten door de klaarten van goud-geel en teeder groen, kleuren vloeiende en spelende mee met het gespelemei van de wind, kleuren over het koren, rennende en verloren vallende. De maaiers vechten het koren neer. Dzing, de scherpe zeis slaat en het koren schreit. Peer wordt niet moe. Maar tegen schafttijd heeft hij honger. Hij eet zijn enormen stapel boterammen en drinkt de koele koffie uit het deksel van zijn kruik. Dan ligt hij even languit mee het hoofd op een korenschoof. Hij droomt van de freule. Hij droomt zich een sprookje. Hij droomt zich een heerlijkheid uit een boek. De gedachte doorschokt hem, dat zij aan zijn hand zal leeren loopen. Hij ziet boven zijn hoofd de hooge witte wolken. Hij rekt de armen uit, hij staat op zijn beenen. Zijn werk wacht al weer. De zon trekt over zijn hoofd en gaat onder over het rustige land. Daar staan de korenschoven in rij na rij, de toppen van de zware aren wild gebogen en de vrede van den avond er-over heen.
Waarom houdt hij zooveel van de freule? Misschien wel, omdat zij zulke mooie oogen heeft. Misschien wel omdat ze zulke mooie armen heeft, die armen, die in zijn droomen al eens om zijn hals gelegen hebben in teederen druk. Misschien wel houdt hij zooveel van haar omdat hij Het IJzeren Graf gelezen heeft. En misschien ook wel, omdat zij lam is en zulke hooge schouwers heeft. Omdat zij misdeeld is van het leven, die geteekende verschijning, waarin hem altijd zoo roert, dat ze rijdt in een wagentje mee Franswa erachter. De stemming van den teederen avond mee zijn schemering is rontelom waar zij langzaam in haar wagentje gereden wordt, die wondere avonden waarin alles wat binnen in hem is zóó licht wordt, dat het zweeft en zwerft over de dingen.
Nu in den avond nu zwerft hij ook zijn verlangen achterna het huiske uit. Moeder blijft daar achter mee haar bril en haar kous die zij stopt. Hij loopt het harde pad af en dan ziet hij om, hij kijkt in dat verlichte raam in dat kleine donkere huisje. Nu gaat hij den weg
| |
| |
op, die in den avond verloren slingert naar wie weet wat voor landen. Er klinkt muziek in de stilte, ja zeker, opgewekte melodietjes, het gespeel op een mondmuziekske, het zijn dartele deuntjes zóó klein van geluid in die groote avond en na een stilte klinkt het langzaam en teeder. Dat trekt, dat lokt, daar zingt de wondere stem uit der dingen in de avond in dit vreemde leven. Het geluid wordt duidelijker en zoeter wordt het, die melodieën in hun klein geluid dolend over heel den omtrek en in dien kring der muziek van dat mondorgeltje nadert Peer zijn makker Tieske Joosten. Ja Tieske Joosten zijn vader is klompenmaker, daarom liggen er boomstammen voor zijn huis neven en op elkaar, het is prettig daarop te zitten en de avond voorbij te laten gaan. Achter Tieske mee zijn muziekske staat het huisje donker en Peer komt op den boomstam zitten neven Tieske, diejen knaap. Tieske speelt door. Hij speelt nou het droefgeestige liedje: Ik zie niet meer der sterren lach. Het is aandoenlijk. En hij begeleidt de melodie waarachtig mee de baspartij. Hij kan wondergoed op zijn mondorgeltje spelen. Hij speelt alles. Hij speelt zelfs den Faust. Den Faust van Gounod uitgevoerd op deze boomstam, alsteblief! Peer stopt zijn pijpje, zijn korte pijpje en hij schrapt een lucifer aan, dat kleine lichtje, wapperend op de zucht van de avond, voor zijn jongensgezicht, en hij rookt. En Tieske speelt: zeg mij, dat ik hopen mag. Achterna is het stil. En in die stilte begint Peer een gesprek.
- Ik heb haar weer gezien.
Tieske speelt vluchtig een paar gamma's en dan is het weer stil.
- Ze heeft me goejendag geknikt, ze heeft tegen me gelachen!
Ja, daar weet Tieske weinig op te zeggen, die jongen mee zijn blauwe kinderoogen en hij wrijft zijn muziekske op zijn broek.
- Ze heeft zoo'n schoone oogen, Tieske!
Tieske speelt door. Hij speelt nou het bloemenlied uit den Faust. Bloemen liefelijk en zoet, brengt haar mijn groet. Ja, die Peer is mee zijn gedachten bij het kasteel. Hij vindt het leven schoon en alle menschen goed en binnen in hem wordt het mee een sprong naar alle kanten zoo wijd. Er is een teedere stilte rondom die muziek van dat mondorgeltje. Het maakt Peer week en zacht. Als Tieske zijn mondmuziekske weer wrijft op zijn broek, dan zegt Peer:
- En ze heeft zoo'n schoone haren.
- Zwarte? vraagt Tieske, want dat vindt-ie prachtig, ziedege, zwarte haren. Kastanje-bruine, dat vindt-ie ook mooi. Ja, Peer leent hem wel eens een boek.
- Nee, zegt Peer, blonde!
- Ik mag toch niet weten, wie het is, zegt Tieske.
| |
| |
Peer lacht, hàrd, ja, dat zal-ie vertellen, wie het is!
- Hoe heet ze?
Hoe ze heet? Ze heeft ommers geenen naam om te zeggen aan een ander. Nee, ze heet liever heelemaal niet.
- Ja, zegt Peer, en hij hoest en hij doet geheimzinnig.
- Woont ze hier of ergens anders?
- Ergens anders.
- Als 't kermis is ga-de-gij dan mee d'r uit?
Nou lacht Peer weer. Tieske kan nou denken wat hij wil. Hij kan nou denken, dat hij met haar uitgaan zal, dat hij al een afspraakje met haar heeft. Eigenlijk is Tieske veel te jong om die dingen te begrijpen.
- En zingen als ze kan! zegt Peer.
Die gekke Peer! Hij heeft haar nog nooit hooren zingen. Maar hij stelt zich haar stem voor, week, buigzaam, krachtig, vol en zoet. Ja, die Peer, die zelf zoo'n schoone stem heeft, een stem beroemd in heel het dorp en die de menschen stil doet zitten in de kerk als hij zijn tenorsoloos zingt. Het is weer evekes stil. Ergens heel ver fluit een trein en ze hooren het zeer verre ratelen van die trein in de nacht. Ze luisteren allebei ernaar tot ze het niet meer hooren. In de stilte achterna klopt Peer zijn pijpke leeg, kleine klopjes op de boomstam, er verwaait een vonkske dat wegvalt. En dan gaat Peer zingen. Wat zingt hij nou? Den Panis Angelicus van César Franck. Ja, mee het feest van de pastoor, toen heeft ie die in het plechtig lof gezongen. Meester van der Plak, de dirigent van het zangkoor, had het hem geleerd. Het klinkt teer, zoet als een mijmering, en vloeyt uit over het avondland Panis Angelicus. Fit panis hominum. Het stormt zoo sterk en zoo zoet naar de hemel toe. Dat panis coelicus. Mijn God, wat een stem heeft die boerejongen. Tieske zijn moeder is in de deur komme staan, om te luisteren. Tieske stopt eerbiedig zijn mondmuziekske weg in zijn broekzak. Pauper servus et humilis. Die Peer!
(Slot volgt)
ANTOON COOLEN.
|
|