| |
| |
| |
De kringloop naar het sentrum
Roman-fragment.
Vierde Hoofdstuk.
Drie-hoog, aan de achterkant, betrok hij een andere kamer. Zijn uitzicht: doodse, grijze achterkanten van huizen, achtertuintjes en een groot steenkolenveld met loods.
Zijn hospita was een kleine, dikke weduwe. Teoreties streng-ortodoks: de-Heer-zegt-boek-dat-en-dat,-vers-zoveel-en-zoveel,-en-ik-begrijp niet-dat-u-naar-de-schouwburg-gaat; in de omgang de beschaafde damedie-wèrkelik-wel-bétere-dagen-heeft-gekend-en-niet-als-pensionhoud-ster-in-de-wieg-werd-gelegd.
Dolf had er z'n plezier in naar haar gepraat (waarin ijdelheid, reumatiese vitaliteit, kortom heel de burgerlikheid ener middelmatige vrouw-op-leeftijd) te luisteren en haar doeninkje te volgen. Ze was gemakzuchtig - wat ze voor hem trachtte te verbergen met een overdreven-ijverige en -vriendelike voorkomendheid telkens wanneer ze iets deed wat ze (ex professo) niet nalaten kon, b.v. het eten binnenbrengen; ze was uitermate uitgerekend - maar de uitgerekende daad beging ze zeer koel en evenwichtig, als deed ze iets dat in de rede lag opgesloten en geen bijbedoeling had; ze was, bij gelegenheden, uiterst attent - maar dit altijd om zich daarna 'n nieuwsgierigheid te kunnen veroorloven. O! de veelvuldig-kronkelende slingerpaadjes waarlangs ze haar weetje trachtte te weten te komen. Als hij haar plotseling doorzag - alsof ze bij de bocht van een ver wegje (waar je gedacht had rustig alleen te zullen zijn) plotseling voor je stond: jij had moeite je verbazing te verbergen, zij keek, alsof ze je wel verwacht had en je verwondering bij geen mogelikheid begrijpen kon. Dan moest-ie op z'n hoede zijn en hij verzon maar iets als ze vroeg wat haar niet aanging. Z'n hospita begreep dat meestal - en glimlachte dan; hij begreep haar - en glimlachte eveneens: maar beiden, alsof ze over iets anders lachten.
Maar als hem dan plotseling, de hemel mag weten waarom, dit, aha, dit kiekeboe-spel de keel uit ging hangen, sloeg-ie zich-zelf aan het tegenspreken, liet ineens alle draden van zijn opgediste verhalen los en het was of zijn goedige hospita onder een groot spinneweb bedolven wierd, zó schrikte ze dan op:
- En, en, en u zei...., overviel ze hem.
- Ja, dan weet ik het ook niet. Dan schijn ik me (en zijn stem werd kalm en lichtelik spottend) vergist of versproken of.... weet-ik-veel gedaan te hebben. En hij keek met een ironies genoegen neer op het
| |
| |
min-of-meer verbouwereerde gezicht van zijn hospita die ook dàt, n.l. het bewust loslaten van alle de draden, begrepen had, alleen niet geloofd had, dat-ie dàt zou durven. Och! maar tenslotte had hij maling aan haar.
Maar in haar huis dat ruim was - brede en witte portalen - en licht en zindelik, waarvan de straatbel een zware heldere klank gaf, waar de stem van zijn soms-nu-ja-wel-wat-bedillerige-hospita 'n veerkrachtige levensblijheid ‘uitademde’ - kwamen zijn lichtelik opgejaagde zenuwen weer wat tot rust. Hij probeerde weer: meer animo voor zijn werk op het buro te krijgen. Hij tastte weer naar een meer blijde belangstelling voor het leven. Hij kon weer - maar voor hoelang? - leven van de zindelike meubels op zijn kamer, van de helderheid van een glazen kaasstolp, van de.... nu ja, van de levenskracht van z'n mediokre hospita, van zijn tafel waaraan hij schreef. En met dit voedsel kon hij het weer beter doen met zijn hongerloontje: het vertrouwen dat er ééns toch 'n verandering moest komen, 'n grote vreugde die plotseling alles veranderen zou, nietwaar? ééns moet dat toch gebeuren.
Zo leefde hij enige weken.
Maar toen steeg, steeg weer de stilte onverbiddelik op uit het eentonige, in niets veranderde ritme der dagen. Uit de vale achtertuintjes, uit de heininkjes en houten beschotjes staarde de stilte. Uit het steenkolenterrein. Uit de zwarte ramen der huizenachterkanten staarde de stilte naar zijn raam, gleed binnen, zoog zich vast aan de wanden, stond in de platen aan z'n muur, stond in de spiegel achter hem, stond weer overal waar hij zich keerde.
Hij keek uit het raam: naar de bebladerde en ontverfde waranda's die, als heel lang geleden bescheten, maar nu al heel lang niet meer bewoonde duiventillen, groenig aan de grijze achterkanten hingen; hij keek naar de smalle houten trapjes die uit de altijd stille tuintjes - 'n vlaggestok van heining tot heining, en daarover seniel een oud tapijt - steil omhoog rezen naar de balkonnetjes: daar scharrelde, zo nu en dan, even een kind langs de spijlen, rekte er z'n armpjes doorheen en viel weer hulpeloos weg in de donkerte van een slaapkamer. Daar: het platdakje waarop iedere Zaterdagmiddag een vrouw kleedjes kwam kloppen: eentonig en verveeld stieten de huizen de echo's der slagen terug. En voortdurend - tussen dat stille vierkant van naar-mekaar-gekeerde huizenachterkanten - heel een lange Zondagmorgen, heel een lange Zondagmiddag lang, dat kippengekakel, dan in dit tuintje, dan in dat tuintje; onophoudelik, heel een lange Zondagmorgen, heel een lange Zondagmiddag lang, dat verwoed gewroet en gepik naar een verloren zaadje, telkens onderbroken door
| |
| |
een plotseling nijdig gestuif van vleugels en een korzelig-kort uitgekokt gekakel. En over en weer, aldoor zich-zelf met gelijkmatige tussenpozen herhalend, met de niet te verontrusten verwatenheid van een bourgeois (en toch: hij beweert steeds heztelfde: ik ben als krullenjongen begonnen, en zie tot wat ik het heb gebracht) aldoor, over een weer het gekraai der hanen dat iedere minuut tussen die huizen, die grijze achterkanten der huizen, tot in het eindeloze scheen te verlengen. O m'n God! die holle, uitgestorven Zondaguren die tot een eindeloze verveling om hem kwamen staan, die angst dan, die onbenaambare vrees voor de stilte waarin hem de zin der dingen ontglipte. Wat was, in die grote geheimzinnige stilte waarin een leven werd voltrokken, de zin van al deze waardeloze dingen. Alles ontzonk hem. Ieder ding kreeg zo'n geheimzinnige, niet te ontraadselen, zinneloze zin in die stilte. Wat kon er voor een vreemd verband zijn tussen al deze dingen onderling. Onder dat afdakje - met die ladder die nooit van z'n plaats kwam - iedere avend een bakkersjongen die z'n wagen opborg. 'n Moment het vreemde bijeenstaan van die ladder, die wagen en die jongen - onder dat donker-hellende dakje. Wat verbond die drie dingen aaneen. Waarom was het zó, en zó iedere avend, - zó, en niet anders. Die jòngen dacht welicht aan de sinema en aan z'n meisje - en hij stond hier en overdacht het feit dat die jongen de klankloze kringloop zijner dagen, waarin ook zijn leven langzaam en onverbiddelik stukdraaide naar het einde, ontging.
Avend. Hij zat te schrijven. - Aan zijn drama!
Boven hem brandde de lamp. Klein, in mekaar gedoken, geheel-en-al in zijn werk verloren zat hij met kleine gespannen rukjes over zijn tafel gebogen. Als een insekt dat een blad tot zijn nerven afknaagt; als een pelikaan - die zijn borst openbijt.
Het eerste ogenblik onderscheidde je niet duidelik wat daar kon zitten, wat daar met zo gespannen rukjes, bijna-onmerkbaar bewoog. Maar plotseling schoof het achteruit, ging het open - en er werd een mèns zichtbaar. Zoals op een film: eerst zie je niet duidelik wat er beweegt - een langzame beweging, en je ziet dat je naar een mens zag.
Dolf had opgekeken, leunde achteruit. Dacht na.
Opeens, met een schok (vanwaar?) strandden zijn gedachten aan de deur die gesloten was, aan de muur vóór hem: sloten vier muren star rond zijn ontreddering.
Hij was weer niets dan de gevangene van zijn kamer.
Alsof er niets meer bestond - zo stil was het om hem.
Hij verlegde een papier: het werd een ritseling die de stilte alleen verhevigde. Zijn bange ogen zagen van wand naar wand.
| |
| |
Aan alle kanten om zich heen wist hij de tierige avendstad.
Hij keek op zijn tafel.
- Niet altijd zo alléén met je-zelve moeten zijn, niet zo buiten alles moeten staan.
Hij stond op. Voorzichtig. Om geen gerucht te maken.
Waarom stond hij op.
Hij ging naar het raam, schoof gedachteloos het gordijn weg. Stiet tegen het botte donker. Liet toen geschrokken het gordijn terugvallen. 'n Vinger beroerde nog het gordijn toen hij omzag. Hoor! hoor dat zwijgen zonder oorsprong of uitkomst. Hij stond hier verloren: als een klok die ergens op een zolder staat te tikken: de familie is een dag tevoren op vakansie gegaan, en met haar de dienstbode die 't klokje verzorgde. Dat tikt nu nog een tijdje door (tikke tikke tikke tikke - 'n heel ordinair uurwerkje tussen zolderbalken) - en valt dan stil: geen mens die 't bemerkt of eraan denkt.
In het nachtdonker, ergens, zijn hard-verlicht kamer-kubisje. Hij dacht aan de kamer naast de zijne. Was daar iemand. Hij hoorde niets. Hij hoorde daar nooit iets. Hij had een gevoel of in al de kamers van zijn straat zich niemand bevond.
Hij bewoog zich - niets verroerde. Hij ging naar zijn tafel - het licht en de dingen kregen een onwerkelike spanning. Alsof hij dingen zag van een zeebodem - zo star en gespannen en glazen.
Alles bleef stil. Alsof er iets ging gebeuren, iets vréseliks ging gebeuren. Alsof, elk ogenblik, iets kon ineenslaan en vergaan; alsof plotseling een afgrijselijk waanzinnige lach ergens uit die múren zou losbarsten en onophoudelik zou blijven doorlachen.
Maar het blééf stil, angstig-stil. Er kon, ieder moment, iets met hem gebeuren wat nooit iemand weten zou. Hij stond alleen, hij stond zo weerloos alleen midden in de kamer. Dorst niet meer omzien. Terwijl hij omzag zou 't vóór hem kunnen zijn. Deed niets dan luisteren. Hij luisterde, luisterde, zoals hij nog nooit naar iets geluisterd had. Dan zag hij plotseling de vestibule-deur zich openen. Er kwam een man door. Onder de trap stond hij even stil. Zag niet op. Alsof hij zich op iets bezon. Steeg toen omhoog, langzaam, tree voor tree. Klom, klom langs de eerste verdieping naar de tweede.
Hij zag niets meer dan de trap met die man in de nacht, die man die klom, die hem insloot tussen de starre wanden van het kamertje. Hij kon niet weg. (Zag plotseling zijn voogd - hoe die nu ginds, ver, rustig zat te werken.) Dorst zich niet te verroeren.
Plotseling greep hij naar zijn jas. Maar even plotseling bezon hij zich. Dwong zich tot kalmte:
- Alles is inbeelding.
| |
| |
Zonder gerucht te maken deed hij haastig zijn jas aan. Luisterde onderwijl scherp, maar hoorde niets. 't Was stil, of er niets bestond.
Toen wilde hij kalm de deur openen. Maar 't slot gaf niet direkt mee. Met een nerveuze ruk wrong hij aan de knop. 't Slot knarste luid en stroef. Met een wilde ruk sloeg hij wijd de deur open dat het kamerlicht de gang verlichtte. Vóór hem stond een donker-gekleed heer.
't Was of zijn hart ophield te kloppen.
Dan ontspanden zich zijn spieren, begon zijn hart luid en onregelmatig te bonzen. 't Was de kantoorbediende die naast hem zijn kamer had.
Hij schoot hem voorbij. Groette idioot-luid. Vluchtte de trap af. Liep bang van de zwarte struiken, bang door het geluid van zijn stappen op het midden naar het einde, het einde van de stille, halfverlichte straat. Dacht niet meer aan wat zo juist gebeurd was, liep maar, liep maar: naar het einde van de lange stille straat: daarachter rumoerde luidruchtig het leven der stad, waren de mensen, het licht, de warmte, de veiligheid, het lachen, de stemmen....
Achter kafé-ramen, gedempt, de muziek van een strijkje. Op oranjebeslagen ramen, tafeltje aan tafeltje, schaduwen van mensen, Gejaagd - de laatste armslag die de drenkeling aan land móet brengen - greep hij de koperen arm van het tourniquet, duwde zich naar binnen. In het oranje licht, het gonzerig stemmen-gerucht, in de kleuren, de vele kleuren van kleren en wanden en lampen staat hij een ogenblik stil. Gretig en arm geeft hij er zich aan over. Zoals een man, die de ganse dag op een kil, stil kamertje de wacht hield bij een dode, met een gulzig hunkeren in de laatste magere zonnestralen zich tenminste nog enigszins wil schadeloos stellen voor een ganse dag ontbering. Hij ging op een tafeltje toe dat terzij in de volte stond.
Hier, hier was het goed, hier was het veilig, hier zat hij niet meer alleen. Het gonzen der vele stemmen een rustige, vaste muziek; het licht, het oranje lamplicht dat alle dingen zacht overgoot.
Tot opeens - o, hun ge-dempte stemmen - de mensen weer donkere figuren werden die verwezen-langzaam bewogen in angstig-uitgefluisterd licht. Iedere figuur schoof aarzelend in zijn langzaam schuivende schaduw: in dood en stilte.
Schuin tegenover hem zat een meisje. Zij droeg een nauw-sluitend blauw, mooi-blauw kostuum. Hij zag de lijn van haar slanke volle arm en haar kleine volle schouder, 't even welven van haar borsten. Maar in haar ogen, in heel haar gezicht een uitdrukking alsof ze elk ogenblik kon gaan schreien; en toch lachte ze, lachte ze - maar 't was of heel haar gezicht dan van pijn samentrok en haar ogen iets waanzinnigs kregen. Ze lachte niet met de twee die bij haar zaten, ze lachte telkens
| |
| |
om iets dat in de zaal gebeurde. Om wàt zag hij niet. Wou ze de schijn aannemen een geheim te bezitten dat haar om alle dingen blij deed zijn? Waarom? Om die jonge man die tegenover haar aan het tafeltje maar aldoor voorover gebogen zat te denken, te denken, met sombere levenloze ogen (waarover? waarover?); om die vrouw, die mooie glimlachende vrouw tussen hun-beiden in. De moeder van haar? van hem? van beiden? Wat was er in deze mensen? Waarover gaan de enkele korte zinnen die zij wisselen na grote pozen van zwijgen? Welke kwelling verbond deze mensen, of welke kwelling had hen voor immer uiteengedreven? Maar 't meisje lachte, en de jonge man staarde voor zich uit, en de vrouw - zij legde haar beringde handen slank over elkander.
Hij zag op. Dorst naar de verlorenheid dier drie niet meer zien. Zag toen zeven jongemannen met langzame, verveelde gebaren kaarten, verveeld drinken en bij tussenpozen moeilik lachen. Hij kende ze allen van gezicht: ze zaten hier iedere avend; een van hen kende hij van vroeger: die kwam uit dezelfde stad als hij: was nu twee jaar getrouwd: zou nu vijf-en-twintig zijn; zat nu iedere avend in het kafé. Met zijn vrouw zag je 'm nooit. Waren die twee niets meer voor elkaar: zij niets voor hem, hij niets voor haar. Heeft het leven (ze staan nog zo in 't begin) hen niets meer te geven. Werd dat éne hen één dézilluzie. Maar waarom was hij zo hard voor die vrouw, probeerde hij niet opnieuw: je kon toch niet je hele leven als twee vréémden naast elkander leven. Opnìeuw beginnen: en dan proberen er nog maar van te maken (van het Léven!) wat er nog van te maken was. Och - misschien had hij 't al geprobeerd. Was 't niet gegaan. Kon hij niet. Kon zij niet. Misschien wilden ze geen van beiden: bedankten ze er voor: ervan te maken wat er nog van te maken was. Konden ze daar niet mee tevreden zijn: misschien hadden ze te véél van het leven verwacht. - Och, maar wat wist je. Je wist niets van hem, niets van haar. Je wist alleen dat ze getrouwd waren (pas), en dat hij hier nu avend aan avend zat: te kaarten en te drinken, met iets in zijn ogen en om zijn mond, dat wreed was en hard en bitter.
Die daarnaast zat kende hij ook: die was verloofd geweest; dat was nu af. Waarom? Wist-ie niet. Hij wist alleen, dat ze veel van elkaar hadden gehouden: dat had hij gezien. Waar was nu het meisje. Hoe was nu het meisje. Hij zat hier, kaartte en dronk, deed onverschillig, lachte hard, deed alsof hij zich hier erg thuis gevoelde. Maar hoe was hij in dit groepje terecht gekomen.
Van de anderen kende hij er geen. Maar hun gezichten: alsof deze allen hun leven onherstelbaar hadden verwoest, alsof ze allen dat onherstelbare wisten. Het gezicht van die dwars zat werd vertrokken
| |
| |
door een grote nerveuze angst, door een verzuurde verachting. Tegenover hem zat er een in wiens ogen een stille doffe grijze pijn stond, een pijn die hem kwelde, die hij niet meer van zich af kon zetten, waartegen hij zich niet meer verzetten dorst: zijn slome bewegingen - alsof hij nu maar alles liet komen zoals het kwam.
Maar kaarten, kaarten. Met iedere kaart wierp je een stuk verveling weg, met iedere kaart sprong een angst van je af. Maar iedere kaart keerde weer in hun handen terug. Dan maar drinken.
't Kafé leek wel een plaats waar alle ellende van de stad des avends samenrotte, en verder rotte.
Maar dat paartje daar, die twee stille rustige mensen, die van niets hier schenen te lijden of konden lijden.
Maar hèm kwelde nog de man die met z'n rug naar hem toezat, wiens gezicht hij niet kon zien, die maar strak, strak voor zich uittuurde.
Hij keek niet meer. Hij had gekéken om de angst van straks te vergeten. Had toen gedàcht, gedàcht. Dorst nu ook niet meer denken. Voelde zich ingesloten. Dook toen - noodsprong van een hoge brug - hulpeloos onder in het zwoele stromen van de muziek: liet zich drijven wild en noodlottig tot het einde dat donker en verholen was en zwaar als het geadem van twee aaneengedreven borsten.
'n Meisje klapte. De wandelende violist lachte even en schamper.
Dolf keek op. Voelde zijn ogen ontredderd. Staarde verbitterd voor zich uit. De spiegeldeur van het toilet werd opengetrokken: alles achter hem, muren en mensen, wankelde een moment voor hem heen en sloeg toen weg ('n moment flitste de vestibule-deur met die zwijgend-stijgende man door zijn denken: maar nerveus hij wrong die gedachte weg). Herkende zich plotseling gevangen tussen vier, vier muren met vele, vele anderen.
Van kooi tot kooi werd je gejaagd. Als een beest, van kooi in kooi. Je ontvluchtte uit de angst van de ene kooi, je werd opgevangen door de angst van een andere. In een krankzinnige stilte, in een beddingloze leegte. Alles werd stilte, al je angst, al je pijn - later, later dan leek alles maar 'n angstige verbeelding geweest, zonder werkelikheid. 't Was soms of je stond - hoe lang, hoe lang; m'n God, al zo eindeloos lang - tussen twee treinen die langs elkander raasden; jij stond er tussen, kleni, niets dan één samengeknepen angste; je wachtte op het moment dat je 'n stoot zou krijgen, 'n klein stootje dat je verbrijzelen zou. Maar de twee treinen schoten terweerszijde van je naar de horizonten uiteen en jij stond alleen, weer alleen, en de stilte zonk weer om je heen, och, om je lichaam dat enkel maar wat was uitgeput, om je hersens die enkel nog maar wat stonden samengeknepen. Maar als
| |
| |
dat over was - och, dan was alles weer gewone stilte geworden.
Maar hij moest ook in de toekomst leven, en niet denken aan het verleden, en niet denken aan wat er om hem was; je moest vooruitleven op het geluk, het geluk dat eens komen moest, en alles veranderen zou. Als je maar eerst niet meer alleen was. Dan zou hij zich kunnen verzoenen met God, dan zou hij die stilte leren vergeten en al die levensangst: alles zou nog goed worden. Hij zou rust hebben, en eindelik hebben geleefd, gelééfd. Je zou stil en verzadigd kunnen sterven.
En hij dàcht, dàcht aan dat geluk.
Maar wat dàn met dat wat àchter je lag, waaraan niets meer te veranderen was, dat zó was, onherstelbaar, zoals het geweest was: met al de ontrouw, de schuld van je gedachten, van je ogen, van je handen, van je begeerten.
Hij keek op, als om zich van iets te bevrijden. 'n Wilde pijn sloeg naar zijn ogen. Hij voelde zich golvend van zee in zee - horizonten doken op en verdwenen - gebeurd van eenzaamheid in eenzaamheid.
Dan stond hij op. Nu maar lopen, lopen, lopen. Laat in den avend sloop hij als een moe angstig beest de trap op naar zijn kamer.
Dagen later (er zijn alleen maar dagen) tussen twaalf en twee op het buro. Alleen. Hij liep heen en weer: onrustig, als een hond die de weg kwijt is, als een gevangene die aan thuis denkt: daar zitten ze nu rond de koffietafel: als hij terugkomt zal hij een vreemde zijn: zij voor hem en hij voor hen.
Stond in gedachten stil voor de kalender. Lachte, even en onmerkbaar, schamper met zijn ogen: de dagen gerangschikt in vierkante hokjes: vijf naast mekaar, zeven onder mekaar: onverbiddelik-regelmatig: vijf naast mekaar, zeven onder mekaar; de werkdagen grijs, de zondagen in een limonade-kleurtje. Op 't ogenblik stond hij in dàt hokje. 'n Kalender wees presies aan hoever je met de stompzinnigheid gekomen was. Iedere dag een hokje naar beneden. Helemaal beneden, ging je weer zeven hokjes naar boven en dan zakte je weer: ieder dag een hokje.
Op de zetterij tikkerden de zetmasjienes. Dolf lachte, geeuwde. Rond hem het doeloereus burootje stil en naar binnen gekeerd, als alles dat oud en vervallen is. Hoe oud was hìj. Een en twintig.
Hij keerde zich om, ging naar het raam.
Keek naar omlaag, naar de winterzon die het plaveisel niet kon raken. De huizen leken grijzer en armer nog in dit dunne, rafelige zonlicht. In het straatje was het stil. Een stuk papier woei moeilik een eindje verder door de goot.
| |
| |
Hij opende het raam, leunde naar buiten. 'n Zachte winterwind streek aan zijn gezicht. Hij zag naar rechts, naar het einde der straat waar de rievier blauw langsstroomde. - Daarachter lag de hoge mooie dijk sterk en groots, daarachter lagen de weilanden wijd en alomvattend, en nog verder verschemerden violet de kruinen van een rij wiegelende iepen, en daarachter, daarachter.... Dolf tuurde. Plotseling een schip dat langsdreef, langzaam en majestaties: hoog en zwaar de sterke witte zeilen. De kleuren om hem heen verhevigden, begonnen te trillen. Zijn ogen gingen wild schitteren, zijn borst ademde zwaar en moeilik.
Maar hij sloot het raam: moe, machteloos.
Dacht nog even aan het schip dat nu de horizon bevoer - nam toen de krant, die mooie regelmatige krant, die alomvattende krant (horizonten sloegen weg, heel de wereld kunnen we overzien - als we willen, als we willen, natuurlik), die almachtige krant die telke dag opnieuw 'n nieuwe aandacht blies in zovelen die anders slapende zouden vergaan (en doodde wie anders wellicht zouden zijn blijven leven), die nauwgezette kroniek van iedere dag, die stipte kroniek die alles en alles registreerde ('n nageslacht kon de stompzinnigheid dan haarfijn rekonstrueren), die onverschillige kroniek die 't produkt leek van enkel een masjiene (wèg verleden, wèg toekomst, wij vreten en bijten onze penzen vet en zat aan het heden, en aan het heden alléén), dat vreemde papier dat zich liet doorbladeren één keer, twee keer, drie keer, waarop je vingers een wijsje konden trommelen, waarop en waarmee je vingers konden spelen als een tijgerjong met een leeggebloed kadavertje, dat papier dat je niets zei, waarin je niets vond en dat zich in stukjes liet snijden voor de w.c., en waaraan je je dagen kruisigde om te kunnen leven.
- Maar de grote, politieke, sosiale, godsdienstige vraagstukken!
- Jawel, jawel.... Maar het liedje, het onvindbare liedje dat je stil voor je uit wil lopen te neurieën door de ochtend. - Maar de ochtend is sinds lang al niet meer een prille, ontwakende maagd.
Gelach van buiten: de meisjes van de Mulo kwamen voorbij - óók iets wat zich iedere dag herhaalde. Weer een van die dingen, waarmee je het weer voor enkele ogenblikken proberen kunt, waarop je weer een paar minuten teren kunt. Maar weer kijken: hoe dat wereldje dééd: naief, ongekompliseerd, blij om iedere dag, ho dat zo maar ging, ging naar het leven, het grote leven - dat alles stukbrak, ordelik (als een kalender), iedere dag een stukje meer, onverschillig, als wist het niet wat het beging (zoals die meisjes niet wisten wat ze deden aan die ene die hun mikpunt was).
- Als zij het leven kunnen leven - zoals het wàs. Wreed, o ja wrééd kunnen zijn, hard, hardvochtig - en het niet weten. Nìet meer
| |
| |
verlangen, niet wéten dat er een verlangen bestaan kan. Eenvoudig zijn, als een der velen zijn. Niet anders. Nooit anders geweest zijn. Onbewust kunnen zijn. - - Maar hij was zoals hij was, en daar was niets aan te veranderen.
'n Straatdeur tegenover zijn raam ging open. 'n Meisje kwam naar buiten en zette, voor de bloempot achter het raam, een schoteltje melk op het vensterkozijn. O, lieve idille van iedere dag. En nu wacht het meisje niet buiten op het poesje, op het lieve, snoeperige, snoezige poesje. Nu sjokt ze vluks naar binnen op haar slofferige pantoffels. Nu komt ze staan achter het raam, achter het potje met het plantje dat nog niet bloeit (maar zeker zàl gaan bloeien). En opeens, ergens vandaan, het poesje dat op het vensterkozijn springt. 't Poesje van haar aanstaande: het poesje brengt de groeten over. O lieve, lieftallige idille van iedere dag hetzelfde. Zie, 't poesje is klaargesloeberd, het krauwt zijn rugje tegen de buitenkant van het glas en het meisje lacht en streelt aan de binnenkant. Dan springt het poesje weg en brengt haar groetenis over. (Haar aanstaande zal het poesje strelen op de plaats waar het meisje het zou gestreeld hebben - ware het niet te koud geweest om buiten te staan). Lieve idille van twee onbewuste mensen, lieve idille waarvan hij niet meer zal kunnen leven als zij-beiden getrouwd zijn. En dàt zal nu wel gauw gebeuren. En dàn, dan begint het leven! het léven! 's Zondags hoge hakken; verheft uwe harten: de Zondag is de dag des Heren. Vrede en gebakjes hen-allen die zijn van goede wil.
En de meisjes van de Mulo, als zij langs kwamen, lachtten spottend: om het meisje met haar melk en haar poesje. Maar die, die begrepen nog niet wàt liefde was.
Liefde, dat was....
Toen hij zich omkeerde stapte met veel grasieuze nonsjalans (nietwaar, o vrouw, wij moeten met de sierlike zwaai onzer armen een kras schaatsen doorheen alle problemen) het sportredakteurtje binnen. Met de polisieberichten.
- Goeie middag. Morgen ga jij ze wel halen....!?
- Goed, goed.
- Wat een meisjes, hè? Snoezen!
Toen, met een jeugdige goden-ernst zette hij zich neer, werkte de polisieberichten uit. Met kleine vaste rukjes, ernstig en zelfverzekerd, als verzette hij dat moment de aardbol.
Achter hem stond Dolf, groot, en glimlachend; de armen over elkaar.
Dan kwam, met grote hoge stappen en z'n tas in een hoek smakkend, de andere redakteur binnen:
- Nou! 't is erdoor!
En alsof hij enkele elkaar vijandige mogendheden tot een vredes- | |
| |
konferensie had kunnen overhalen, zo viel hij met een welvoldane smak op z'n burostoel neer (de wieletjes piepten verschrikt).
't Sportredakteurtje schoot bedrijvig uit z'n werk op:
- Wàt is erdoor?
De ander, op een toon alsof hij zijn plannen allang bekend veronderstelde:
- Nou! de boerderij huren....! We gaan de boerderij huren....!
- De boerderij? Welke? Waarom? Wie zijn die ‘we’? Als de polisieberichten dat moment onder z'n vingers tot stof waren vergaan, had hij niet ademlozer kunnen vragen.
- Nou: ik, en de lui van de andere kranten. Die boerderij daar aan de overkant van de rievier.
- Verrek, kwam het spijtig-langzaam uit het sportmannetje. Er was in zijn toon iets van het verwijt dat ze niet aan hèm hadden gevraagd van de partij te zijn, en dat ze voor hèm dat plan altijd hadden verborgen gehouden - terwijl hij altijd had gemeend (omdat zullie net zo deden) héél vertrouwelik met ze om te gaan. En met enige verwondering waarin zijn spijt nog natrilt:
- Waar is dat voor?
Dolf wist het, Dolf had het terstond begrepen. Maar hij wist ook dat er niets van komen zou. Want tenslotte: géén durfde, ook maar 'n moment, het leven, het leven, dat je je dageliks brood moest geven, laten glippen. Allen waren ze bang voor 't Onbekende dat dan ging komen. En daarom durfden ze ook geen van allen hun verlangens naakt in de ogen zien. Ze dorsten niet los uit de kleurloze sleur die alles in je ging doden, alles, langzaam, in je ten dode zeulde. Tot bezinning durven komen, je ogen uitwrijven en dan het leven voor je uithouden, keuren en dan je bevrijden, het wegsmijten....!? Durven te erkennen dat het niets is, je niets geeft....!? Jawel, jawel - maar dàn, dàn, wat dàn? Juist! wat dàn, wat dàn. En er was er niet één, die er tussenuit dorst, hij ook niet, hij-zelf ook niet. Niemand niet. Hou vast wat je hebt! Beter een vogel in de hand dan tien in de lucht! Met je beide benen op de grond blijven staan! Wat jij - heel het leven heeft zich geschift en gezuiverd tot een eindeloze rij onomstootbare gemeenplaatsen. De mensen - ze verlangden, deden een poging - 'n armzalige, - dachten graag over het ander na, maar vèrder gaan, dóórgaan - dat durfden ze niet. Zie je, maar je moet daar ook niet aan toegeven. Als je met je verlangen geen raad weet, als je leven zit vastgesnoerd tussen kantoor, vergaderzaal, pension-hok, kafé, in een onontkoombare sirkelloop tussen straten die over je heen staren, tussen straten die in zich gekeerd dromen van God-weet-wat, als zich in je leven allemaal mensen dringen die je haatte om hun stomp- | |
| |
zinnige burgerlikheid, die zich van jouw leven meester maakten, en die je erin moest toelaten omdat je er afhankelik van bent, als je je leven voelde als een leven-verloren sirkeltje, een boogje dat wegwiste, iedere dag meer, als iedere dag méér echoloze oneindigheid over je leven spoelde - zie je, dan moet je zien boven
je verlangen uit te komen. Je verlangen de kop indrukken. Beperk je. Wat minder mens zijn, aarde worden, dier. Een dier dat alleen maar onder een striem gepijnigd op kan springen en 'n gehuil uitstoten - of ook dàt dikwels nog niet eens - en dan weer geduldig, zwijgend, angstig onder het juk kruipen, gedwee. Leer je aanpassen. Word een sosiaal, een sosiaal mens.
Buiten lachtten kinderen, wipten met een handkar. Zó, als die handkar, maar met je laten sollen, zó je maar laten gaan en bewegen.
Sterf! - en je zult leven! Bovendien, bedenk, 'n stadsmus leeft van de drek die hij op straat vindt. En wij àllen zijn stadsmussen, géén adelaars.
En is er iets in u dat herinnert aan grootheid, aan een wiekend adelaars-verlangen naar glinsterende gletschers - leer dat dan glimlachen, rustig en gelaten, over het musje in u dat van de straatdrek leeft.
O, geef mij lach-gas, geef mij lach-gas - want ik wil léven!
Dolf staarde angstig voor zich uit. Zei niets. Hij zei nooit veel: hij was nog wat ‘menschenschuw’. Iets van vroeger nog. - Geen nood! ook daarin evolueren we.
Hij voelde zich een vreemde. Vastgeklemd door een verlangen waar hij geen raad mee wist. Maar wat verlangde hij dan. Wat hij verlàngde? (Alsof een wild beest in hem oprees, 'n sprong ging doen. Sprong het? Maar het sprong in een schot. Het tuimelde zwaar en machteloos aan de grond.) Hij leunde hulpeloos terug in zijn stoel. Och - wat kontakt met mènsen. Och - de mensen anders: eenvoudiger, eerliker misschien. Wat meer liefde. Niet al dat gekonkel, niet alles zo om geld en nog eens geld. Gezond sàmen-leven: mèns en mèns - hij wist het ook niet anders te zeggen. Niet altijd zo tegen buitenkanten moeten botsen. 't Leven werd zo zo lelik. Zo kon je 't niet uithouden, konden ze 't op de lange duur geen van allen uithouden. Lèven? Lèven? - och. Als je maar wat mensen had om mee te praten, wat mensen die 'tzelfde dachten en voelden als hij.
Maar hij was schuw. Daarom ontweken de mensen hem. Dat was ze te lastig: kontakt te zoeken met een die zich niet gaf, die maar niets deed dan kijken, kijken. De doortastenden, de zelfverzekerden haalden meelijdend hun schouders op, scholden hem een onnozele hals. Goed dan maar. Hij kon het ook niet helpen. Hij kon het niet van
| |
| |
zich afzetten. 't Reëele leven, 't leven in zijn dagelikse uitingen - hij zag het zo ver van zich af. Hij had altijd het gevoel alsof de mensen in een andere wereld leefden dan hij, alsof hij niet bij hen hoorde, alsof hun wereld hem eigenlik niet aanging. Alles was hem zo onwerkelik en vreemd geworden in die grote stilte waarin het leven gebeurde. Hij trachtte, o hij trachtte wel zich voor het dageliks gebeuren te interesseren, om dichter bij de mensen te komen, hij trachtte hartelik te zijn voor de mensen waarmee hij om moest gaan, maar 't bleef hem alles vreemd. Hij voelde zelfs dageliks hoe hij er meer en meer van vervreemdde. Van de mensen, van het dageliks leven, van zijn dageliks werk op het buro. Van dat werk dat al z'n tijd in beslag nam, dat hem wegdrong uit zich-zelf, dat hem verhinderde zich-zelf te zijn, z'n eigen, geestelik leven te ontwikkelen. Tussen slaap en slaap - en iedere dag was hetzelfde - deed hij werk dat buiten zijn aandacht, buiten zijn eigenlike leven stond, dat hem belette zich geestelik te ontwikkelen, dat hem het beste deel van de dag geestelik dood deed zijn; en in z'n vrije tijd (de tijd die hij gedacht had zich-zelf te kunnen zijn) dreef hem de stilte uit zijn kamer, moest-ie de straat op: om wat mensen te zien, wat geluiden te horen, kon-ie niet werken, niet lezen, dorst-ie niet denken. En dan laat in de avend kwam hij terug: om te slapen. Stond de volgende dag weer op om z'n werk te doen, weer uit te gaan, weer in z'n bed te kruipen: om te slapen, te slapen als een beest, als een die nooit behoefte had alléén, alleen zich-zelf te zijn.
Toen kwam hij in aanraking met een jonge man die hem introduseerde in zijn klubje kennissen. In het begin was hij hen blijven ontwijken, had wat onverschillig geglimlacht als hij toevallig een van hen op straat passeerde, gedaan alsof hij zich voor hun kringetje niet interesseerde. Maar, op een avend, drong zich fel het beangstigend besef aan hem op: dat hij zo vreselik van het leven vervreemdde, dat hij zo ver van het leven, het dagelikse, het gewone leven verwijderd raakte (als die wereld eens voor altijd, voor altijd gesloten bleef, als hij daarin nu nooit meer kon terugkeren) ....en hulpeloos had hij een nauwer kontakt beproefd.
Toen bleken ze, bijna-allen, kinderlik-blijde mensen, die door het leven nog niet waren aangeraakt, die nog onbezorgd konden lachen en blij zijn. Hij hield van ze, hij wou tussen hen zijn: wat stil luisteren naar hun praten. Het deed hem goed hun stemmen, hun gelach. Bij hen werden de dingen goed en zacht, bij hen voelde hij (de eerste keren, de eerste keren!) een nieuwe genegenheid voor het leven in zich ontwaken. Die avenden werd het stil hem; waren zijn gedachten
| |
| |
goed en zuiver. Als zij hem aanspraken - kon hij soms niet antwoorden: een vreemde ontroering, een vreemd-eenzaam geluk snoerde zijn keel. Hij wist ook niet wat te zeggen, hij voelde zich alleen maar gelukkig, gelukkig om hun geluk, gelukkig om al die levensblijheid.
Och ja, en dan waren er onder hen een paar die óók verlangden naar een andere, een betere samenleving: die waren kommunist. Dan lazen ze 's avends antoeziast voor uit Heyermans, Roland Holst, Scheltema, van Collum, Tagore, Duhamel, Tolstoi. En dan las hij daar ook maar wat uit voor. Gaf ze later Ibsen, Strindberg, Dostoyewsky, Hello.
Maar dan ging hij weer weten, weten dat hij ze vreemd bleef. Waarom? Och.
Zij lazen die boeken om de ideeën daarin. Die kwamen overeen met de hunne. Hij las ze om de pijn die deze mensen, allen, hadden geleden door hun liefde voor de mensen, door hun verlangen en hun streven naar een eerlike, zuivere verhouding van mens en gemeenschap tot het leven; hij las ze omdat het leven deze mensen zo had gepijnigd, omdat het leven sterker was dan zij, altijd sterker dan zij was geweest. En dan: hij kon de mensen die zij liefdhadden, ‘'t verdrukte proletariaat’ niet liefhebben. Die illuzie had hij al zo lang geleden verloren. Een van de eerste die er aan was gegaan. Och - en dan dat meisje dat twee schriften vol menslievende gedachten had samen gelezen.
Toch bleef hij met hen omgaan. 't Moest maar gaan zoals het ging. Hij zou maar niet meer vragen. 't Moest maar goed zijn zoals het was. Als je maar wat mensen om je had - wanneer je 't op je kamer alleen niet meer kon uithouden.
Op een avend liep hij met een van hen op straat. Ze zwegen. Dolf dacht aan die naast hem liep en aan diens meisje.
De ander verbrak het stilzwijgen (terwijl hij met zijn stok een schil wegmepte naar de goot):
- Wat zou jij doen, als je al heel lang met een meisje was omgegaan - op 'n meer intieme manier dan, begrijp je - en je merkte dan dat je niet meer van haar hield, dat het toch niet dàt was, wat je gedacht had. En.... als je wist dat dat meisje er vreselik onder zou lijden, veronderstel dat je het af ging maken. Temeer: omdat dat meisje op zó iets helemaal niet bedacht is.
Hij had gesproken, rustig, onverschillig, als over een probleem dat hem enkel interesseerde - maar hem verder niet aanging. Maar och, dat te vele gekijk naar de étalages, dat te druk spelen met zijn wandelstok.
Dolf kende zijn meisje, hield van haar om haar mooie, heldere ogen, hield van haar die zo onbezorgd en levenslustig nog het leven
| |
| |
aanvaardde en die, om het verdriet van een ander, zo plotseling stil kon worden en haar meelij - o, haar bange, hulpeloze houding - niet te verbergen wist.
Hij zag haar nu, zoals ze zou zijn wnaneer die ander het af ging maken - geleidelik (niet ineens, dat kon niet), langzaam haar voorbereidend op die slag, weken lang: met 'n plotselinge onverschilligheid voor wat haar interesseerde, met een afwezig zijn van z'n gedachten, met 'n juist-tegenovergestelde mening, met 'n zacht-spottende blik, met 'n hard woord, met een leugen die ze wel merken zou, met uit z'n humeur te zijn. Zo ongemerkt doorheen hun dagelikse omgang met alle mogelike kleine dingen zou hij haar voorbereiden. Dan zou hij het zeggen, of misschien dat ze 't dan zelf ging bemerken. Dan, met een schok, de realiteit. Alsof z evoor een afgrond was komen te staan. Alsof ze plotseling (waar? waar?) uit een slaapwandeling ontwaakte. Dan met één slag alles weg, heel dat lieve primitieve zieltje verbrijzeld. Niets dan verbijstering om dat onverwachte, onbegrijpelike leed.
- Nou? wat zou je doen? en hij bleef staan voor een etalage alsof plotseling iets zijn aandacht had getrokken. Dolf keek hem van terzijde aan, zag hoe even een pijn zijn wenkbrauwen samentrok.
Dolf wist geen uitweg:
- Zag je wat.
- 'k Dacht het.
Dan was 't weer stil.
- Nou? vroeg de ander nog onverschilliger.
Als een van de twee niet meer van de ander hield, dacht Dolf dan kunnen ze ook niet meer met mekaar trouwen. Maar waarom, waarom gebéurde dat. Hoe het zo gegroeid was, begreep hij wel, dat had hij zien aankomen: ze hadden elkaar leren kennen toen ook hij nog was als zij; maar in een klubje luidruchtig erop-los-levende vrienden was hij van haar die hetzelfde gebleven was, vervreemd, was hij de dingen anders gaan bezien, en andere dingen gaan verlangen. Maar waarom al die pijn. Waarom moesten twee mensen van elkaar zijn gaan houden - als hun liefde enkel een wilde, nodeloze pijn moest worden, een pijn voor dat meisje dat het toch aan niets verdiend had. Wat kon je voor haar nu doen, hoe moest je haar nu weer gelukkig maken. Kon je maar zeggen: neem mij, ik wil alles voor je zijn, ik wil je geven wat die ander je niet geven kon. Kon je haar maar langzaam uit haar verbijstering tot het leven terugroepen met een langzame genegenheid voor jou. Maar zij, zij hield van hem die naast hem ging en die nu niet meer van haar hield. Die nu zeker van haar af moest, nu hij met iemand over zijn verhouding gesproken had: zijn
| |
| |
verlangen had zich geuit - en nu, nu zou dat niet meer zijn tegen te houden.
- Nou? En toen spottend: je hebt wel làng werk!
Och ja, zie je, later, natuurlik, later zou die pijn wel overgaan, zoals alle pijn overging: ‘de tijd is de beste heelmeester.’ Later zou het misschien zelfs zijn - alsof die pijn nooit was geweest. Alles werd stilte, nietwaar. Maar vóór het zover was. Misschien bleef er, na alles, niets dan een beklemmende leegte. Twee treinen die langs elkander raasden. Zij stond er tussen, klein, niets dan een samengeknepen, afwachtende angst. Je wachtte op het moment dat je 'n stoot zou krijgen, 'n stoot die je verbrijzelen zou. Maar de twee treinen schoten ter weerszijde van je uit elkander naar de horizonten - je stond alleen, weer alleen, en de stilte zonk weer rond je lichaam, dat enkel wat was uitgeput.
- 'k Weet het niet. 'k Weet het niet. Dolf voelde een grote hulpeloze verlatenheid.
Dan, alsof hij iets stuk beet (onverschillig fluisterend om z'n angst niet te laten merken):
- De teorie is natuurlik: als twee mensen niet meer van mekaar houden dan kunnen ze ook niet trouwen.
- Dat is de teorie....
- Ja.
En dan nog eens, als verslagen:
- Ja.
Weer zwegen ze. Totdat de vriend thuis was en ze afscheid namen.
- Ga je nog mee naar boven?
- Nee zeg, nee.
- Nou, tot ziens dan.
- Ja, tot ziens.
Als altijd: de vriend glimlachte, Dolf glimlachte. Alsof er over niets was gesproken. Maar in Dolf was er iets kapot, en een grote trieste eenzaamheid.
Hij ging naar huis.
Zie je - het lijden bracht je ten slotte (in laatste instansie) tot God. Misschien was ook dit een weg waarlangs God die twee mensen dichter tot zich wilde voeren. Maar zouden ze er komen - als geen mens hen hielp. Als je dat maar wist. Kon-ie maar zeggen, kon hij maar zeggen dat God de mens pijnigde en deed sterven om hem te laten verrijzen in Hem, om geboren te worden in hun zielen. Dat God naar hen verlangde. Ook zijn denken was door het lijden naar God gevoerd, en ook zijn leven zou nu in God zijn, als dat ene, dat éne er niet geweest was. Maar hij kon niet in God leven, voor hèm was God nooit
| |
| |
een geluk geweest; als hij Hem trachtte te dienen werd heel het leven - van uur tot uur - hem één wrede kwellende angst, dan was het of al zijn zenuwen ten uiterste werden verfijnd, dan werd ieder lichaam, iedere beweging hem een wrede, zoet-aanjagende bekoring, dan had hij geen ogenblik meer rust. Zie je, maar dàt, dàt was bij ànderen niet zo: Voor anderen kon God een geluk zijn, voor anderen kon het leven in God een blijde milde rust zijn. Maar hij kon over dat geluk - dat voor hem niet bestemd scheen, maar zeker voor anderen, - hij kon er niet over praten: hij kon niet anders over God praten dan met een koude stem (God was iets van zijn hoofd geworden, niet van zijn hart), met een paar onverschillig uitgestoten woorden, met een starre, verbitterde glimlach - als over een verloren lief. God scheen niet om hem te geven (en intussen verging zijn leven aan stilte en dood, en ver van de mensen). Goed! Goed! Goed dan maar. Maar tòch, tòch, hij had zo graag over God gesproken - om die mènsen, om dat meisje, dat nu (in die geheimzinnige stilte waarin een leven voltrokken werd) ging lijden en misschien geen uitweg zou weten (totdat de Tijd de wonde zou helen, de Tijd de wonde van dat meisje vol meelij).
Een grote trieste eenzaamheid zonk al wijder en wijder om hem heen.
Alsof hij weerloos zonk naar de bodem van de zee, al verder en verder van het leven - dat hij zo liefhad.
- Och, maar waar liep hij eigenlik over te denken. Misschien was alles heel anders. Beeldde hij zich alles maar in. Misschien leed zij niet, misschien leed hij niet. Misschien vonden ze het allebei heel gewoon. - - - Misschien moest hij, Dolf, er alleen maar onder lijden.
- Nietwaar?
- Dat zou het wel zijn.
Maar lopen, lopen tot hij moe werd en naar huis kon om te slapen, als een dier. Wéér een dag voorbij. Waarom.
- Ik kan het ook niet helpen.
Om een lachend paartje lachte hij bitter.
(Wordt voortgezet)
HENRI BRUNING
|
|