Roeping. Jaargang 3
(1924-1925)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 388]
| |
Dante's goddelike komedie
| |
[pagina 389]
| |
25[regelnummer]
had door zijn opening mij meerdre manenGa naar voetnoot5)
alreeds getoond, toen ik 'n boze droom had,
die mij 't gordijn der toekomst openscheurde.
28[regelnummer]
Deez' hierGa naar voetnoot6) verscheen aan mij als heer en meester,
de wolf en wolfjesGa naar voetnoot7) naar de berg toe jagend,
die 't volk van Pisa 't uitzicht rooft op Lucca.Ga naar voetnoot8)
31[regelnummer]
Met teven, afgericht en honger-mager,
had hij aan 't hoofd der jacht vooruitgezonden
Gualandi's en Sismondi's en Lanfranchi's.Ga naar voetnoot9)
34[regelnummer]
Al ras scheen mij de vader met de zonen
doodmoe; en 't was me als zag ik hun de flanken
vaneengereten door de scherpe tanden.
37[regelnummer]
Toen 'k was ontwaakt, nog voór de morgen aanbrak,
hoorde ik m'n kinderen, die bij me waren,
al wenend in hun slaap om brood mij vragen.
40[regelnummer]
Wèl zijt gij wreed, voelt ge u reeds niet bewogen,
bedenkend, wat mijn hart werd aangekondigd;
en weent gij niet, wat deed u dan ooit wenen?
43[regelnummer]
Zìj waren ook ontwaakt; en 't uur kwam nader,
waarop ons naar gewoonte spijs gebracht werd.
Maar ieder was in twijfel om zijn droombeeld.
46[regelnummer]
Daar hoorde ik onder ons de poort dichtspijkren
van 't gruwlik toren-hol; en zonder spreken
staarde ik in 't aangezicht van mijne zonen.
49[regelnummer]
Ik weende niet; zo was 'k versteend van binnen.
Maar zij, zij weenden en m'n kleine Anselmus,
hij zei: ‘Ge kijkt zo, vaderlief, wat scheelt u?’
52[regelnummer]
Nog weende ik niet en ook geen antwoord gaf ik
geheel die dag noch ook de nacht die volgde,
tot weer 'n nieuwe zon voor 't aardrijk opging.
| |
[pagina 390]
| |
55[regelnummer]
Toen zich 'n weinig zonlicht neergelegd had
in 't smartvol hol, en ik op vier gezichten
m'n eigen aangezicht opeens aanschouwde,
58[regelnummer]
beet ik van razernij me in beide handen;
en zij, die meenden, dat ik uit begeerte
naar spijs dùs deed, zij vlogen op en zeiden:
61[regelnummer]
‘O vader, minder waren onze smarten,
als ge at van ons; gìj hebt ons eens omhangen
met dit rampzalig vlees, neem gij 't dus weder.’
64[regelnummer]
'k Werd stil om hen niet meer nog te bedroeven;
die dag en de andre bleven stom, wij allen.
O wrede grond, waarom u niet geopend?
67[regelnummer]
Toen we aan de vierde dag gekomen waren,
wierp Gaddo languit zich aan mijne voeten
en sprak: ‘Waarom toch helpt ge mij niet, vader?’
70[regelnummer]
Hij stierf; en evenals ge mij nu hier ziet,
zag 'k ook de drie bezwijken, de een na de ander,
vanaf de vijfde dag totaan de zesde.
73[regelnummer]
Reeds blind, begon ik allen te betasten
en riep hen nog drie dagen na hun sterven.
En toen.... meer dan de smart, vermocht de honger.’Ga naar voetnoot10)
76[regelnummer]
Met loensende ogen greep hij na die woorden
opnieuw 't rampzalig hoofd met zijne tanden,
die sterk, als van 'n hond, het been vermalmden.
79[regelnummer]
Wee u, o Pisa, schandvlek aller volkren
uit 't schone land,Ga naar voetnoot11) waar 't lieflik ‘si’Ga naar voetnoot12) weerklinkt! -
Daar uw geburenGa naar voetnoot13) dralen u te straffen,
82[regelnummer]
verheffe zich Capraia en GorgonaGa naar voetnoot14)
om dùs in de Ärno-mond 'n dam te maken,
zodat de vloed geheel uw volk verdelge.
| |
[pagina 391]
| |
85[regelnummer]
Want ging 't gerucht ook, dat graaf Ugolino
u door verraad beroofde van uw sterkten,Ga naar voetnoot15)
daarom moest gij zijn kindren niet zo foltren.
88[regelnummer]
Onschuldig maakten hen hun jonge jaren,
en de andre twee, die 't Lied reeds boven noemde.’ -Ga naar voetnoot19)
91[regelnummer]
Voort gingen wij, totwaar 't bevroren water
gruwzaam 'n ander volkGa naar voetnoot20) houdt ingemetseld,
het hoofd niet voòr- maar àchterwaarts gebogen.
94[regelnummer]
Het wenen zelf verhindert hier het wenen;
en 't droeve vocht,Ga naar voetnoot21) bij de ogen weerstand vindend,
gaat binnen weer en maakt het lijden zwaarder.
97[regelnummer]
Want de eerste tranen hopen zich te samen
en vullen, als kristallen helm-vizieren,
de oog-holten, heel en al, totaan de brauwen.
100[regelnummer]
En schoon, zoals 't geval is bij vereelting,
mij elk gevoel door de overgrote koude
volkomen van 't gelaat was weggenomen,
103[regelnummer]
meende ik nochtans 'n weinig wind te ontdekken;
dies ik: ‘Mijn Meester, wie beweegt deez' luchtstroom?
Is dan omlaagGa naar voetnoot22) niet alle damp gestorven?’Ga naar voetnoot23)
106[regelnummer]
En hij tot mij: ‘Ras zult ge u daar bevinden,
waar 't oog u antwoord op uw vraag zal geven,
als 't ziet, vanwaar die vlaag komt neergestreken.’Ga naar voetnoot24)
| |
[pagina 392]
| |
109[regelnummer]
En uit de kille korstGa naar voetnoot25) kreet eén dier droeven
ons gillend toe: ‘O zielen zo doorgruweld,
dat u de laagste plaatsGa naar voetnoot26) werd toegewezen,
112[regelnummer]
licht van m'n aangezicht de harde sluiers,Ga naar voetnoot27)
zodat ik 't leed, dat 't hart nu knelt, 'n weinig
kan uiten, vóor m'n tranen weer bevriezen.’
115[regelnummer]
Dies ik tot hem: ‘Wilt gij, dat 'k u zal helpen,
zeg, wie ge zijt. En bied ik u geen bijstand,
zo moge ik naar de grond der ijs-zee zinken.’Ga naar voetnoot28)
118[regelnummer]
Hij nu hernam: ‘Fra Alberigo ben ik,
de man der vruchten uit de tuin der zonde,
en dadels krijg ik hier in plaats van vijgen.’Ga naar voetnoot29)
121[regelnummer]
‘O’, zeide ik hem: ‘Zijt gij dan al gestorven?’
En hij tot mij: ‘Hoe 't bovenGa naar voetnoot30) met mijn lichaam
gesteld is, daarvan draag ik geenszins kennis.Ga naar voetnoot31)
124[regelnummer]
Zulk voorrecht toch bezit dit Ptolomea,Ga naar voetnoot32)
dat meer dan eens 'n ziel hier nedertuimelt,
eer AtroposGa naar voetnoot33) haar nog de laatste stoot gaf.
127[regelnummer]
En om mijn aangezicht door u wat vlugger
bevrijd te zien van zijn verglaasde tranen,
zo weet, dat aanstonds als de ziel verraad pleegt,
130[regelnummer]
(zoals ik deed), het lichaam door 'n duivel
wordt ingenomen, die 't dan in z'n macht houdt
zolang, tot gans z'n levenstijd voleind is.
| |
[pagina 393]
| |
133[regelnummer]
De ziel zinkt weg in deze gruwzame ijs-krocht;
en mooglik ziet men boven nog het lichaam
van die hier achter mij de winter doormaakt.
136[regelnummer]
Gij moet hem kennen, zo ge eerst pas hier neerdaalt.
Heer Branca d'OrîaGa naar voetnoot34) is 't; en meerdre jarenGa naar voetnoot35)
verliepen reeds, sinds hij dùs werd gekerkerd.’ -
139[regelnummer]
- ‘'k Geloof’, zeide ik, ‘dat gij me wilt bedriegen,
want Branca d'Orîa stierf nog in 't geheel niet,
maar eet èn drinkt èn slaapt èn gaat gekleed nog.’Ga naar voetnoot36) -
142[regelnummer]
- ‘Omhoog’, sprak hij, ‘in 't diep der Gruwel-klauwen,Ga naar voetnoot37)
daar waar de taaie pek z'n bobbels opstuwt,
was Michel ZancheGa naar voetnoot38) nog niet aangekomen,
145[regelnummer]
toen reeds 'n duivel 't lichaam in bezit nam
van dèze geestGa naar voetnoot39) en eén van zijn verwanten,Ga naar voetnoot40)
die saam met hem het snood verraadGa naar voetnoot41) gepleegd heeft. -
148[regelnummer]
Maar eindlik eens de hand hierheen gestoken!
Ontsluit mij de ogen!’ - Maar 'k ontsloot ze geenszins,
want heusheid was 't voor hem onheus te wezen.
151[regelnummer]
O Genuezen, mensen leeg en ijdel
van alle deugd, maar vol van alle boosheid,
waarom werdt gij niet weggevaagd van 't aardrijk!
154[regelnummer]
Want naast de slechtste geest uit de RomagnaGa naar voetnoot42)
vond 'k eén van u,Ga naar voetnoot43) die om z'n boze werken
zich met de ziel reeds baadt in de Cocytus,Ga naar voetnoot44)
157[regelnummer]
maar nog, naar 't schijnt, met 't lichaam leeft daar boven.Ga naar voetnoot45)
C. KOPS, O.F.M. |
|