Plasschaert over Piet van Wijngaerdt
Van Albert Plasschaert verscheen bij den jongen kunsthandel Gebr. Daalderop te Utrecht een fraai-verzorgd boek over Piet van Wijngaerdt, met vijfentwintig reproducties-in-lichtdruk op Japansch papier. De firma Gebr. van Rijkom verzorgde de lichtdrukken en P. Vijlbrief de strakke omslagversiering. Een opmerkelijk tijdsverschijnsel, de uitgifte van dergelijke ‘beperkte oplagen.’ Geeft het aan den eenen kant vaak gelegenheid tot verheugenis over winsten voor ‘het schoone boek,’ - een eldorado voor bibliophielen - het heeft toch ook zijn bedenkelijke zijde, n.l. deze, dat het aan vele belangstellenden in geestelijke waarden, die niet te zware beurzen dragen, de gelegenheid ontneemt om kennis te nemen van zaken, die zij moeten, of gaarne zouden weten. Het goede boek, dat tegelijk het eenvoudige boek is, zal in menig opzicht wel ‘het juiste midden’ moeten heeten, waarmee de meeste eer kan worden ingelegd, al mag van den auteur nimmer geeischt worden, dat hij zich ten behage van de menigte vulgariseert. Het meesterwerk op krantenpapier valt nog steeds te prefereeren boven de een of andere middelmatigheid op dubbelovergehaald-rhinoceros van twee vellen in een kilo, ook al gaat er - in een zwak oogenblik - een zekere bekoring van uit, je beste pak aan te trekken, zeer zorgvuldig de handen te wasschen en te manicurceren en een superieure cigaret op te steken, om dan het exquise product van den.... typograaf en den binder te savoureeren. (Dit raakt niet de verdiensten van den heer Albert Plasschaert).
Plasschaert leidt ons Van Wijngaerdt in als een ‘romantisch’ schilder, waarbij hij die z.g. romantische bezieling in de hedendaagsche Hollandsche schilderkunst baseeren wil op ‘de levensbeschouwing der gelijktijdigheid, van het gemeenschappelijk verband, van de gemeenzaamheid, van het innig verbonden zijn, van het deel hebben van alles aan één grooten stroomenden geest.’ Deze levenshouding stelt hij tegenover het verwonnen realisme, als ‘de levensbeschouwing van het elkaar zich opvolgende, de levensbeschouwing van het feit na het feit, ook van het feit naast het feit.’
Zooals iedere algemeene karakteriseering en localiseering is ook deze vatbaar voor critiek (het zou een mirakel zijn, wanneer in het hedendaagsche géén veelzijdigheid en veelstemmigheid viel op te merken), maar in de kern lijkt zij mij niet onjuist. De belangstellenden in schilderkunst zullen Plasschaert, den criticus, overigens genoegzaam kennen, om te weten, dat hij ook de man is van het verbijzonderde peilen met felle eenzijdigheid vaak, der enkele uiting. Gelukkig is hij, althans hier, niet blind voor een sprekende eigenschap bij vele hedendaagsche schilders, n.l. deze, dat niet immer ‘de eerbied voor het materiaal’ groot genoeg is. Men mag alle waarde toekennen aan de verdieping van den geest (het ontbreekt waarlijk niet aan vele herauten voor vele geesten), maar voor de naar het objectieve strevende critiek blijft ook de beheersching van den vorm een vraagstuk van beteekenis.
JAN ENGELMAN