Roeping. Jaargang 3
(1924-1925)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 286]
| |
L.J.M. FeberIngenieur, politikus, literator; - houden wij ons bezig met z'n baanbrekend artistiek werk. Hij begint z'n publiek-literaire carrière met 'n krachtig rekwisitoir tegen ‘De Nieuwe Gids’ en haar dekadentie, in 'n tijd dat de Katholieken nog in et kielzog der Nieuwe Gids voeren, in hun statigstevenend schip dat de eerste bewustgewordenen der katolieken op artistiek gebied, tachtigers georiënteerd, droeg: ‘Van onzen Tijd’. Naast rekwisitoir is et meer nog program voor 'n nieuwe kunst, waarvan onze dagen de eerste doorbraak meemaakt. Afkeer van et impressionisme, en et plaatsen van de evenwichtige persoonlikheid in et schijnbaar-chaoties wereldgebeuren tekenen zijn houding die meer menselik-sterk als artistiek-verfijnd is. Hij heeft de beloften die dit opstel over de ‘Nieuwste Nederlandsche Dichtkunst’Ga naar eind1) inhield, vervuld: voor z'n persoon, en voor z'n kunst. Aangevaren door de stormen die omwoedden de menseziel dezer moderne tijden: die van twijfel en die van bekoring, bleef hij staan, onbewogen en onvervaard. Rustig, sterk in zijn overtuiging, kon hij et aan, ondanks of juist door de pijnen die z'n ziel doortrokken, een evenwichtige houding te veroveren in 'n houdingloze tijd. Het tamelik omvangrijke werk van deze schrijver toont voor alles: de beheerste persoonlikheid, die vanuit zijn diepst-innerlike rust staat tegenover de wereld. - Zonder veel te verraden van et intieme leven zijner ziel (slechts af-en-toe rimpelt et proza van innerlike bewogenheid) weten wij dit te zijn, ondanks elk stormig tumult, in diepste ondergrond: in rustig, helder evenwicht. Als een reus heeft hij gestreden, onvermoeid, tomeloos vooruitstotend met de drang naar de toppen der bergen. Maar meer nog misschien is hij zoon van et stugge Brabantse volk, et boerevolk van de Brabantse steppen, stug niet door wezensaanleg, maar door de eeuwenlange strijd tegen de verdrukking om et geloof. Dit element verleent aan zijn beschouwend proza en meer nog aan zijn kritieken en polemiese studies dat aksent van onverzettelikheid, dat Coster in zijn werk op hoorde klinken. In dit opzicht mag hij gezien worden met iemand als Willem Nieuwenhuis, als de regelrechte nazaat van de dichters van Leken Spiegel en Nieuwe Doctrinael; als dezen brengt Feber et algemeen wereldbeeld der huidige maatschappij in relatie tot wat hij als Boendale en Jan de Weert ziet als begin en einde aller dingen; maar dit werk van hoogste moralizerende tendenz stijgt door de artistieke macht van de schrijver in et rijk der kunst. Feber ziet niet achteruit, tenzij om van et verleden te leren: hoe | |
[pagina 287]
| |
men strijdt voor de toekomst. Het vindicamus heriditatem patrem nostrorum, begreep hij: als verwerving van nieuwe schatten voor et nageslacht. Verleden en toekomst krijgen kontakt in et ogenblik van heden, dat als vrucht van et verleden: et zaad is voor de toekomst. Modern met de modernen, wil hij aan eigen overtuiging stem geven voor et moderne oor. In hem is et algemene katolisisme persoonlikvitaal geworden op de kloppende hartslag van z'n bonzend bloed. ‘Dat allen éen zijn’ - heeft hij niet opgevat als nivellering tot eenvormigheid, maar als rijke ontplooiing van de persoonlikheid in de eenheid-van-overtuiging. Hij is als vélen geboren ‘op de kentering der tijden’; maar als weinigen wist hij zich te verheffen boven de stormige oppervlakte-bewogenheid in 'n rustig evenwicht. Niet doordat hij et leven opzij ging; hij heeft et aanvaard, zoals et zich aan hem voordeed: in Holland als in Indië; et is door zijn ziel getrokken in langzame pijn of gestormd in hevige bewogenheid, maar hij werd niet ‘omgerend’. Moedig temde en bedwong hij de eigen hartstocht en de àl te menselike macht der zenuwen - en hij rijpte erdoor in zielekracht. In zijn hart stroomde samen et leed en de ellendige verworpenheid, et onbegrepen fanatisme der mensheid, maar dit alles overweldigde hem niet; hij rijpte erdoor tot menseliker mens, om met verdiept inzicht, de mensheid de wegen te wijzen die leiden tot de regeneratie en de opstanding. Want niet in de gevoelige bewogenheid van et hart alleen ligt de bron van vernieuwing der wereld, maar in de samenvattende eenheid van verstand en wil, die als leider en volger, et scherp-klare inzicht zullen omzetten in daad-en-werkelikheid. - Zichzelf leefde hij in, in et ideaal, om na de verworven geestesklaarheid, alle streefkrachten op zijn ideaal: de rekonstruksie der maatschappij in Kristus, te richten. Niet in stuurloze zwenkingen voltrokken zich zijn jaren; zijn leven trok zich samen in een eenheid van denken en willen. Hij kiest zijn stand in et leven, niet door stemming en lieflike ontroering, maar door de kracht van gedachte en vrijmachtig beschikkende wil. In hem leeft et katolicisme niet slechts als systeem, als wijsgerig of teologies begrip, maar als bloeddoorvoede overtuiging; et is één met zijn leven, en dùs met zijn kunst. Eenheid van levenskrachten uit éen beginsel ontspringend, waarborgt: eenheid van uiting. De literaire poze verfoeit hij. Et eklektisme spuugt hij op: Prinsen en hij zijn gezworen vijanden. Hij is teveel man om verwijfd te kunnen doen; aan et vrouwlike sensitivisme heeft hij volledig verzaakt. De vrouwen uit zijn treurspelen hebben gevoel, maar geen zenuwen; et gevoel dat wil heet en een wezenlike ziels-kracht is die bergen verzet, totter eeuwigheid bemint of haat. Van alle sentimentaliteit der zinnen | |
[pagina 288]
| |
zijn ze gespeend. Het is van 't ras, dat z'n leven, en niet slechts z'n zoenen, over heeft voor zijn vrienden.
◽ ◽ ◽
Feber is in diepste wezen: een sosiaal kunstenaar. Teoreties zal ieder groot kristenkunstenaar sosiaal zijn krachtens zijn ‘algemeen’ geloof, dat in de gemeenschap der heiligen éen zijner rijkste dogma's vindt. Zijn probleem is dat van de wereldomspannende verhouding tussen Oost en West, Europa en Azië. Reeds nú, bij et aanschemeren van dit probleem, dat in de toekomst wellicht bloedig botsing worden gaat, strijden in zijn syntetiese denkerskop de grote wereldbeschouwingen die aan deze strijd ten grondslag zullen liggen. Dit is ‘kosmies’ in den zin van et wereldgenie Augustinus in wie een ondergaande heidense beschaving zich uitleefde om in een stuiptrekkende worsteling plaats te maken voor de beschaving der komende eeuwen. Indië, et Oosten, ‘et andere’ is op hem aangevaren met z'n donkere pracht, z'n lichtstralende verblinding; et heeft zijn ziel bekoord tot de vernietigingswellust der persoonlikheid toe, trachten mee te slepen, te vervoeren tot de lichamelike en geestelike inertie. Indië's natuurschoonheid schilderde de epikus in De Schaduw der Waringins,Ga naar eind2) in weidse fresco's van hieëratiese gestaltenis; natuur en mensen. Zijn zwaar houweel beeldt de natuur met z'n bergen, z'n goden en vulkanen in 'n proza van stoere schoonheid; et is massief en edelgesmeed als gedreven zilverwerk. Weer staat hier - na Multatuli, na Augusta de Wit - een hollands kunstenaar tegenover Indië; met welk een persoonlike overtuigdheid en suggestieve overtuigingskracht! Wat voor zijn persoon Indië te betekenen heeft gehad, klinkt mysterie-vol telkens weer, onpersoonlik voorgesteld, uit al de geschriften die handelen over ‘de stille kracht’ dier geheimzinnige landen. De katoliek Feber, de wijd-ontvankelike mens heeft de bekoring van ons Oosten, d.i. van et Boeddhisme gekend en ondergaan; die bekoring is in zijn ziel en zinnen, door z'n zenuwen ingetrokken als 'n langzaam-indringend vergif. Feber heeft geworsteld met Boeddha, et edel genie, om tenslotte licht en duisternis te scheiden in de onverenigbare tegenstelling tussen Kristendom en Boeddhisme. Ook hij heeft geworsteld ‘tussen twee werelden’, maar om des te vaster bevestigd te worden in de diepst-eigene. Multatuli versaagde in een vollevende evokatie van Indië: hij was te ijdel, te zeer vervuld van zichzelf, om zich te kunnen wegdenken in 'n objektieve wereldbeschouwing. Toen hij viel, viel zijn wereld- | |
[pagina 289]
| |
beschouwing, zo die er éen heten mag. - Voor Feber heeft et persoonlike slechts waarde, inzover de persoonlike doorleving noodzakelik is ter waardering van et onderwerp. En terwijl et Westen uitbrak in een tomeloze razernij, jaren lang, ervoer Feber in intens kontakt de ziel van et Oosten: de zichzelf verzakende inkeer. Toen maakte hij door de zielegang, zoals de wereldreiziger die verbeeldde in De Gordel der Aarde.Ga naar eind3) Weer stelde zich, maar nu in volle acuutheid, etzelfde probleem van de kulturele verhouding tussen Oost en West, 'n probleem, dat nu voor zijn persoon tot volledige oplossing gebracht moest worden. Hoe verschijnt, na meer dan tien jaar teruggetrokken leven in Indië, et Westen bij zijn terugkeer? De grote ontbinding der renaissanse heeft definitief ingezet en doet de Westerse beschaving onherstelbaar splijten; et individualisme, de geestelike hoogmoed zijn verstard in et liberalisme, dat sosialisme en kommunisme als tegenkrachten uit de afgrond der mensheid heeft opgezworen. Hoogmoed, hebzucht en zelfzucht beheersen et individueele leven, dat als geïzoleerde kracht de andere krachten afstoot en geleid heeft tot de oplossing in zelfzuchtige delen en groepen. Alle krachten gericht op de materie en et genot, op et buitenwaartse, is er van ‘leven’ geen sprake meer: de Westerse mensheid wordt geleefd door haar boze instinkten, waarover haar de macht ontzonken is. De keer uit et Oosten is een néervaart in de omverraderende, machinale, Westerse barbaarsheid, waarvan et voórgezicht hem verscheen te Napels in Breughel's Blindenparabel, doorschouwd in hallucinaire klaarheid. - De wereldsteden: 'n orgie van barbarisme, van hebzucht, van materialisme, van genotzucht, de reusachtige dodendans, die de doelstelling des levens vergat voor 'n tijdelike verdoving en streling der zinnen. In deze mensheid voer de demon van et egoïsme. En daaráchter: et groot vizioen van et verlatene: Indië. Daar bezit de mens nog immer de macht zich op ieder gewenst ogenblik terug te trekken in en met zichzelf. Daar staat de mens nog gekeerd naar de binnenkant des levens, naar et hart van een godheid; daar vaart nog door de ziel de geheimzinnige drang naar levensbezit op hoger plan dan et materieële; daar wordt et leven nog beseft als strijd om 'n eeuwige rust. Et symbool, Boeddha, de peinzend-in-zich-zelf-gekeerde, die niet uittrok ten strijde, noch zich rijk vocht in de wereld, leeft in de nagedachtenis van miljoenen, leeft als et hoge symbool van waarachtig grote menselikheid. De keus tussen dit Westen en dit Oosten kan voor de oprechte mens niet bezwaarlik vallen. Waar in et Westen de zin voor spiritualiteit ganselik verstorven is in de massa, vindt de menseziel geen veilig | |
[pagina 290]
| |
tehuis onder de mensen. Voor hem, wiens geest en hart gericht zijn op de Schepper en Behouder aller dingen, voor wie de waarde der verschijnselen bepaald wordt door hun relatie tot Hem, voor hem heeft dit Westen weinig meer te betekenen. Waar in et Oosten, laat et verkeerd zijn, maar dan toch in elk geval et leven geleefd wordt naar de binnenkant des levens, trekt dit vanzelf Feber's sympatie tot zich - en ziet hij daarin een ‘momenteele meerwaardigheid van et Oosten boven het verheidenschte Westen in geestelijke beschaving’. Daar in et Oosten heeft et menselik genie uit zich zelf, buiten de goddelike Openbaring om, waarheidselementen van absolute waarde gevonden, die een religieuze traditie van eeuwen heeft gehandhaafd en bevestigd in geest-en-hart van de Oosterling. Met zijn spirituele bezieling staat et Oosten dichter bij Rome als et Westen, dat hoogstens krachtens eeuwenlange inwerking nog de uiterlike schijn van een kristelik werelddeel handhaaft. Overeenkomend met de katolieke ascese vindt Feber in et Boeddhisme: de afsterving der zinlikheid terwille van de ziel. Ook daar klinkt de levensleer: beheers uw dierlikheid, om uw menselikheid, die bestaat in zielestaat, hoger te doen groeien. Dit is geen levensbeknotting, slechts herstel van de zuivere, harmoniese verhouding, zoals die vóor de zondeval in 't Paradijs was: de zinnen onderdanig aan de geest. Maar waar Boeddha leert: een Nirwana, et niet-zijn, et zelfverlies in et Niets, waar Boeddha als hoogste wijsheid en levensbekroning aanwijst: de zelfvernietiging, - leert Kristus de zelfverheerliking. Ja ook verlies, maar verlies in de stralende Godheid, et eindeloos voortbestaan in et intiemste kontakt met de godheid: vergoddeliking, deelhebbing aan de Godheid, zonder Gods-wording. ‘De mijmeraars in deze nissen, de ziel verstorven achter de neergeslagen oogleden, en de heiligen der diepste primitieven, met de oogen open als naar een visioen van voldongen zaligheid, - dat is het onderscheid tusschen de ziel van het Oosten en de ziel van het Westen’. Niet dat et Katolisisme leert: dat deze vergoddeliking hier op aarde reeds in alle volheid plaats heeft; voorzover de hoogste mystieke vereniging met God in begenadigde zielen van heiligen (wier namen en daden ons vaak onbekend zijn en blijven) hier tijdens hun aardse leven al plaatsgrijpt, is dit altijd voor aardse tijd en dus zonder de absolute, uitsluitend-geestelike volstrektheid en tijdeloosheid van et hiernamaals. Maar wel leeft in ieder goedwillend mens de ‘genade’, vaak onbekend en ongevoeld, die echter niets anders is als een onvolmaakte gelijkvormigheid met en deelachtigheid aan God, die in de Hemel volmaakt wordt. Ons aards geloven wordt schouwen, de hoop | |
[pagina 291]
| |
vervangen door bezit, slechts de liefde blijft en bevestigt ons voor eeuwig in Gods liefde en bezit. In de twee delen van zijn laatste boek: De strijd om de StilleGa naar eind4) kenschetst Feber de twee geestesdomeinen tegenover elkaar in deze tietels: ‘naar de stilte der verwaaiing’ en ‘naar de stilte der zaligheid’. De bouw van dit werk dekt die van De Gordel der Aarde; terwijl et Oosterse deel meer bespiegelend en van boven af gezien is als in zijn andere boeken en dus niet die felle realiteitskracht bezit als daar, is het Westerse deel van 'n wijde, grootse vizie, waarin de wereldoorlog de scharnier is in de tijdsgewrichten, die hier weer door Feber met zeldzaam evokatieve kracht voor ons geestesoog worden opgeroepen. Het groot-plastiese evokatieve vermogen in et oproepen van beschavingen is weer het boeiende van Opgaande WegenGa naar eind5), een bundel essay's over literatuur en kultuur, grotendeels et eerst gepubliseerd in Van onzen Tijd. Het boeiende zeker! maar zijn kracht is gelegen in de absolute maatstaf, waarmee de schrijver verschijnselen uit de wereld-kultuur en -literatuur mat, te weten: die van et katolisisme. Et getuigt van een waarlik sterke geest opstellen van voor en na de oorlog, voor en na zijn indringen in Indië, te kunnen samenvatten onder éenzelfde licht van beschouwingswijze - en saam te bundelen tot een afgeronde eenheid. In de gestalten van zijn boek wijst Feber de opgaande weg van naar katoliek inzicht steeds breder en wijdser zich ontvouwende persoonlikheden, om zo, uitgaande van de door de Renaissanse uit zijn psychies evenwicht geschokte individualist Shelley te eindigen met de grote middeleeuwse persoonlikheid Dante, in wie de meeste fakulteiten van et moderne zieleleven aanwezig waren, maar uiteindelik geordend in et alles-overstralende licht van éen beginsel, en zo de zuivere verhouding vond, om 'n geliefkoosd sietaat van Feber te gebruiken: tot zichzelf, de evennaaste en God. - Wie weten wil hoe et katolisisme zich verhoudt temidden van enkele zeer voorname geestelike stromingen, zoals die zich kultureel of literair hebben uitgesproken, leze dit boek van Feber met z'n sterke syntetiese samenvatting der voornaamste geestes-stromingen der laatste eeuwen. Feber's treurspelen Holofernes en DavidGa naar eind6) zijn klassiek in de zin van et Aischyliese drama: et leven dat door de wil der eigen zielekrachten gestuwd wordt naar et éne moment, waarop de onontkoombare konfrontatie en botsing van de ziel met God plaats vindt, en de hoogmoedige ziel wordt neergeworpen uit zijn gewaande machtspositie. - Zet voor noodlot in de plaats: goddelike gerechtigheid, en schrijf gerust neer, dat zijn treurspelen zijn: noodlotstragedies. Aan de goddelike gerechtigheid gebonden zielen streven tegen God, | |
[pagina 292]
| |
en uit de botsing dezer krachten (geschapene en ongeschapene) ontstaat et konflikt. De ene daad van de mens zet zich konsekwent in z'n gevolgen voort, en roept Gods oordeel over zich af. Hier wordt de mens dus niet gezien als bepaald door toevallige, uiterlike omstandigheden, maar bepaalt hij zelf zijn lot in vrijmachtige zelfbeschikking, tót God zich op zijn weg stelt als de onzichtbare, maar meest-krachtige medespeler door zijn middelen: de schepselen. Zo zijn Feber's spelen werkelik kosmiese spelen om et wereldverband, waardoor iedere, ook menselike daad bepaald wordt in haar eeuwigheidswaarde, en in kontakt gebracht met God-zelf. Aan de grootse konsepsie paart zich een magistraal-beheerste uitwerking, waardoor deze spelen temeer op de naam klassiek mogen aanspraak maken (altans zeker ‘Holofernes’) voorzover daar onder verstaan moet worden de zuivere verhouding van vorm en inhoud.
GERARD KNUVELDER |