Roeping. Jaargang 3
(1924-1925)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |
III.Wanneer het tweede deel dezer Damaskus-trilogie aanvangt, is de Onbekende weer de grimmige, verbitterde, hard-hooghartig op zijn lot inmuitende oproerling. Hoe gebeurde dit? Door de boete welke hij gedurende enige tijd volbracht, verminderden de kwellingen van zijn schuldbesef, herstelde zich, als gevolg daarvan, gedeeltelik zijn innerlik evenwicht, èn als gevolg dààrvan zijn fizieke kracht die na de krizis van het XIe toneel (1ste deel) als verlamd was. Het gevolg van deze herwonnen psichiese en fizieke sterkte is: dat zijn trots weer grimmig begint te wringen aan zijn lijden, daarvan los wil, en dat deze verbeten mens weer meer aan die onwil, aan die afkeer tegen het lijden, en tegelijk daarmee aan zijn oude haat tegen de hem tuchtigende Voorzienigheid durft toegeven. (Direkt wanneer hij zijn krachten voelt toenemen, en hem zijn schuldenlast verlicht wordt, ‘wird er sofort übermütig und klagt Gott der Bosheit und Ungerechtigkeit an. Und dieser Mann ist ein Dämon, der gefangen gehalten werden muss; von der gefährlichen Art der Empörer, würde er seine Gaben missbrauchen, um Böses zu tun.’Ga naar voetnoot1) En hij durft dit te meer - dit toegeven aan zijn afkeer tegen het lijden, aan zijn verzet tegen de Voorzienigheid - omdat hij, niet alléén in zijn herwonnen psichiese en fizieke kracht, maar ook in het feit dat zijn droom van het goudenaken op het punt staat werkelikheid te worden, houvast krijgt aan zich-zèlf, weer meer op zich-zèlf durft gaan betrouwen. Staat hij met die verwezenliking van zijn gouddroom niet op het punt de meest geniale mens van zijn eeuw, van de meest geniale eeuw te worden. Heeft hij niet eigenlik zijn lot, zijn toekomst, zijn geluk in eigen hand? (Zodat dus in dit tweede deel werkelikheid wordt datgene waarmee hij dreigde voor hij ineenbrak (deel I): und wenn ich gezwungen werde es zu tun (n.l. knielen, buigen, boeten), so nehme ich es zurück.... später!Ga naar voetnoot2) 't Goud lokt, en het uitzicht daarachter: de meest geniale mens, roem, en eer. Die hoop groeit, groeit: hij voelt zich krachtiger dan ooit: hij durft tarten: ‘das Schicksal ist nicht Unvermeidlich’. Dan trapt hij ‘das Schicksal’ - dat hem toch nog beangst - van zich af: hij grijpt zich weer vast aan zijn vroeger houvast: alles één grote nonsens, ‘alles Illusion’ (nietwaar: wenn es | |
[pagina 272]
| |
zuweilen etwas schmutzig ist, so heben Sie nur die Flügel und flattern!; hij profeteert weer ‘von dem grossen Weltennichts’): alles is illuzie, maar geld en eer: dàt zijn ‘für einen Mann die dauerhaftesten von allen Illusionen.’ Hij liet God los. In den beginne aarzelend. Dan meer en meer. God laat dan meer en meer ook hém los. Hoe meer hij God loslaat, hoe meer ook de innerlike kwellingen en het lijden zich drukkender aan hem opdringt. Zeide hij niet, deel I: ‘darum fangen die Gewissen an so schwer zu werden, wenn niemand tragen hilft....’? Welnu, dit wordt wederom aan hem voltrokken. Dit noodzakelik gevolg - waarvan hij zelf de schuld is - verbittert hem: hij ziet alléén het lijden dat weer toeneemt, ontkent of wéét-niet-door-trots-en-verbittering de oorzaak. Hij zegt: Kann man das Böse das Böses tut lieben?’ - òndanks de nederlaag in het eerste deel, en de zachte, fijn-inzettende zegen die na de overgave daarop volgde. Hij verzuurt: de machten die zijn lot leiden zijn boze machten, machten die de ondergang, niet het geluk der mensen willen. Als het lijden een tuchtiging was - nu, dan was ze een vreemde tuchtiging: want mij leerde ze niets dan haten. Hij gelooft niet meer, zoals vroeger, aan het goede. Hij vertrouwt niet meer in de Voorzienigheid. ‘Sieben Totsünden’, zal later de Verleider zeggenGa naar voetnoot1) ‘gab es: acht sind es geworden. Die achte habe ich erfunden! Verzweiflung heisst sie. Denn die Güte bezweiflen und nicht auf die Verzeihung hoffen, heisst Gott böse nennen.’ Maar al liet hij God los en liet, in zekeren zin, God hèm los - toch kan hij God niet ontkomen. Na hetgeen zich afspeelde in het eerste deel, maar óók na de levensgang - van begin tot nu - die de Onbekende ging, kan hij God niet ontkomen. Zijn opstand dreef hem tot het verbitterde: God wil het kwade. Maar eenmaal tot daar door zijn verbittering gekomen, moet hij daarvan ook een verklaring geven en tot die stelling ook nog langs een andere weg komen om ze tot een houvast te maken. Het lijden - zo zegt hij nu - is geen loutering door goede geesten overgezonden, maar de kwelling ‘der Oberen’ die, om de mensen, ‘Adams Riesengeschlecht’, - dat, toen ‘es sich für zahlreich genug hielt, einen Sturm gegen die Oberen zu wagen, einen Turm zu bauen begann, der in den Himmel hinauf reichen sollte’ - in bedwang te kunnen houden, gedwongen waren te heersen ‘durch Zwietracht (Sondern und herrschen)’ onder de mensen te zaaien. ‘Es sind die oberen Schedim, die sich zwischen die Sterblichen und den Herrn Zebaoth gestellt haben, und darum ist Freude, Friede und Glück von der Erde verschwunden’. | |
[pagina 273]
| |
Maar die machten zal hij overwinnen! Hij konstrueert zich een plan de campagne dat langzaam maar steeds feller en trotser in hem groeide naarmate zijn haat, zijn verbittering, en zijn trots toenam. Hij geeft zich over aan die droom, de goden te verslaan, met de grimmige honger van een haat die zich nooit kon wreken, met de angstige bezetenheid van een die dat zijn laatste, allerlaatste redding weet: hij ziet niet meer de onmogelikheid ervan in: hij holt door: zijn droom, zijn redding: hij ziet niets dan die droom en die droom als een realiteit zo hevig dat hij al het andere vergeet: hij wordt volkomen verblind: hij ziet niet meer dat hij de Onzichtbare òntkent met zijn: alles is 'n illuzie, en tegelijk èrkent met zijn strijd tegen de boze machten; dat hij Hem òntkent met zijn gezegde: das Schicksal ist nicht unvermeidlich en tegelijk èrkent door tegen Hem te strijden; hij ziet niet de tegenstelling tussen: das Schicksal ist nicht unvermeidlich, we kunnen m.a.w. de goden bestrijden, en zijn poging de kwellingen van zijn vrouw, die hij een middel in de hand der goden vreestGa naar voetnoot1), te ontkomen door haar te zeggen: ‘ich bitte dich: rühre nicht an mein Geschick mit plumpen Händen. Ich bin Kain, siehst du, und stehe unter dem Bann der Mächte, aber die Mächte lassen keinen Sterblichen in ihr Rachewerk eingreifen. Siehst du, dass ich gezeichnet bin! (Lüftet den Hut) Das Zeichen bedeutet: mein is die Rache, sagt der Herr’: door haar dus van haar funksie - werktuig in de handen van de Onzichtbare - in zijn leven los te schakelen. Heeft hij vroeger haar opgaaf in zijn leven willen ontkomen door van haar weg te gaan (deel I), tàns, nu hij haar nodigGa naar voetnoot2) heeft en niet van haar weggaan kàn, tracht hij haar schrik aan te jagen met een ‘mein ist die Rache sagt der Her’. En waar blijft hier die zekerheid van ‘Das Schicksal ist nicht unvermeidlich’ en waar zijn zekerheid ‘alles Illusion’?; hij ziet niet hoe zijn vrouw lijdt onder haar slechtheid waarvan ze bevrijd wil worden omdat ze haar kindje verwacht; hij ziet niet hoe hij geen eer en roem te verwachten heeft ook indien zijn strijd met de goden gelukken zou. Niets ziet hij: alleen zijn droom! Is hij niet de Baalspriester die de bliksem uit de hemel zal opvangen en naar de onderwereld sturen en zó de krachten der goden neutralizeren. Zal niet hij doen wat géén vóór hem deed: zal hij het gouden kalf niet neerstorten en de wisseltafels der kooplui omstoten? Hij is het die het lot der mensen in zijn handen heeft: binnen acht dagen zal de rijkste der rijken arm zijn: de valse waardemeter goud zal hebben opgehouden te heersen: àllen zullen even | |
[pagina 274]
| |
arm zijn: angstig-verward zullen de mensen zijn als mieren wier nest door elkaar werd gehaald. Is hij het niet, die met het goud heel de wereldorde lam zal leggen en verwoesten. ‘Ich bin der Zerstörer, der Auflöser, der Weltverbrenner, und wenn alles in Asche liegt, dann werde ich hungernd zwischen den Schutthaufen streifen und mich an dem Gedanken freuen: das habe ich getan, ich habe das letzte Blatt in der Weltgeschichte geschrieben, die damit für abgeschlossen gelten kann’. ‘Um dieses aber tun zu können, muss ich meine Person mit der eines anderen (dit zal zijn vrouw zijn; daarom is hij aan zijn vrouw gebonden) verdoppeln, die alles, was meinen Geist bindet, in sich aufnehmen kann.... So dass meine Seele ihre reine Feuerluft wieder bekommt, mit der sie zum Äther steigen an der Mächten (die geneutralizeerd werden: hij lokte hun bliksems in zijn macht) vorbei kommen und den Thron erreichen kann, um zu Füssen des Ewigen die Klagen der Menschen niederzulegen....’ Aan die droom geeft hij zich over, gans-en-al: in die hoogmoedsdroom verliest zich zijn trots, jubelt zegevierend zijn trots als een vogel die naar het zonnehart omhoogschiet. Zijn trots zweept hem op: ‘Hochmut! Das ist doch die letzte Spur von unserem Göttlichen Ursprung.’Ga naar voetnoot1) Het onmetelik-krachtig godengevoel dat de trots teweeg brengt maakt zich van hem meester en onmetelik-geweldig wordt zijn haat. Want woelde niet uit heel dat gekompliseerd vergroeien-der-ziel-door-haat-en-trots tenslotte niet die éne háát-gedachte naar boven: héél de mensheid te vernietigen om daarin de Eeuwige te treffen, de Schepper in zijn schepping: ‘um zu Füssen des Ewigen die Klagen der Menschen niederzulegen’; woelde niet die éne gedachte weer op - zij het dan in anderen vorm - God op de Sinaï tegemoet te treden - - En tenslotte, al valt dan heel die droom stuk en wordt niets werkelikheid - zal hij niet de vermetelheid van deze demonies-tartende, hemelbestormnede gedachte-alléén de Onzichtbare forseren tot een loyalen, òpen strijd? Zó is het nieuwe, verbeten gevecht met de Onzichtbare. Zijn vroegere verweermiddelen werden hem stuk voor stuk ontrukt - tàns maakte hij zich van nieuwe, demonieser meester. Met ontzaggelike klimaks stijgt in dit deel de dramatiese spanning: alle afmetingen hebben zich verbreed: 'n titanenstrijd schijnt het, waarbij de vorige als 'n nietigheidje dreigt te verzinken: als 'n donker-muitende mens-God leunt hij zich dreigend-trots, hatend en honend op tegen het universum: alle de strijdmiddelen die zijn (het) vernuft konden uitvinden, schijnen gereed gezet God's vernederende aanrandingen op zijn persoonlikheid te | |
[pagina 275]
| |
bestrijden; heel de wereld-orde - de materiële zowel als de ideologiese - schijnt hij om te storten.Ga naar voetnoot1) Dit is echter onderwijl in Ingeborg gebeurd: Haar diepst-innerlike verlangen was niets anders dan dit vrouwelike: moeder te zijn, zich gans-en-al wèg te kunnen geven. Was dit teruggedrongen met de vrijheidsvoorspiegelingen van de dokter en kwam dit naderhand in het huwelik met de Onbekende weer ongehavend boven - tans, nu de Onbekende van haar verwijderd staat door de onoverbrugbare klove van zijn godenstrijd - zijn hees gevecht alle aanrandingen van de Onzichtbare op zijn persoon te weren - 'n kracht-ekspansie die gans zijn persoon opeist en zijn kern wegdreef van hààr kern: tàns begint dat moederverlangen weer te verhongeren en zij, die onder zijn invloed weer slecht werd, àl zijn slechtheid in haar opnam, vereenzaamt en blijft alleen: alléén met haar slechtheid, haar wroeging, haar geweten: en met de leegte van haar onverzadigd verlangen-zich-te-geven. En ze begon de man die haar slècht maakte te haten: zij pijnigt hem: ze wil hem in haar macht, volledig onder haar, machteloos en gepijnd onder haar: de zich verzadigende wraakgedachte waar haar geweten (door zijn schuld) haar kwelt. En te meer haat ze hem omdat ze van haar (=zijn) slechtheid bevrijd wil zijn nu ze het kindje verwacht. Ook bij haar begint het geweten te knagen, en temeer nu ze weet dat de dokter zich niet kan troosten in een nieuw huwelik en krankzinnig in hun omgeving rondzwerft. Maakte de Onbekende zich van haar los en kwelt ze hem omdat hij haar met haar geweten alléén liet, staat de dokter achter haar als een donkere, steeds meer naderende dreiging, dan tracht zij, 'n opgejaagde als zij is, haar geweten - dat angstig omziet naar de dokter - te ontkomen en te overwinnen door déze fiksie van machtswellust: de door haar gepijnigde, tegen haar weerloze Onbekende rond te laten lopen in de kleding van de dokter: ‘Es ergötzt mich, ihn zu quälen und ihn zu erniedrigen. Ich habe ihm eingeredet, es sei kleidsam und der Anzug habe Vater gehört. - Wenn ich ihn jetzt in den Kleidern des Werwolfs sehe, glaube ich alle beide in meinen Klauen zu haben.’
Haar fijne moeder-ziel - die ook tans weer teruggedrongen is en wel zó dat het schijnt dat 'n ‘furie’ voor haar in de plaats trad - wordt opeens weer schoon zichtbaar in haar drang bevrijd te worden van haar slechtheid omdat zij haar kindje verwacht; zij wil zich van haar (zijn) slechtheidGa naar voetnoot2) die aan het schoonste in haar kankerde, ontdoen - | |
[pagina 276]
| |
ze kàn het niet. En ze haat hem, pijnigt hem. Maar als ze dat wondermooi portret ziet van zijn kind uit zijn eerste huwelik dan is het alsof heel haar moederverlangen óphongert, alsof eerst nu aan haar gans de waarde, gans de schoonheid, gans het geluk van het bezit van een kind geopenbaard wordt. Nòg kwelt ze hem welGa naar voetnoot1) daarna (uit zelfverweer, opgejaagd door angst) maar tenslotte, als ze te breken dreigt onder haar lijden, laat ze dat varen om hem te sméken bij haar te komen, voor háár te zijn: ze wil haar geweten, de herinnering aan de dokter ontkomen in haar kind: ze hoopt dat het kind ‘die finstere Vergangenheit auslöschen und Licht bringen wird’, maar dan moet | |
[pagina 277]
| |
ook de Onbekende de dokter, zijn geweten in een liefde voor het kind, in een zich gans-en-al geven aan het kind trachten te ontkomen: zij, gedrieën, het hechte bolwerk tegen het verleden. Als zij hulpeloos bij hem komt, achtervolgd door de dokter, en bij hem steun zoekt, en zij hèm wanhopig vraagt ‘Wer hat die Schuld?’ en hij bitter en trots antwoordt ‘Der die Schicksale der Menschen so verkehrt lenkt!’, dan neemt hij haar tot zich (maar anders, heel anders dan zij wil) en hij ontvouwt haar voor de eerste maal zijn droom: zijn godendroom met dat voor-hem-zo-verbijsterende einde: opsteigen langsheen de machteloze machten naar het aangezicht van de Eeuwige. Zij - schenkt nauweliks aandacht aan zijn woorden: ze voelt daarmee niet aan haar lijden, aan haar geweten te kunnen ontkomen: ze is alléén en hij moet haar helpen, hij moet voor haar zijn, anders niets ‘Komm zu mir’. Maar in hem stortte dat moment, waarin hij begreep geen hulp in Ingeborg te bezitten, waarin hij zag dat zij voor héél die droom niet de minste bewondering en achting had, waarin hij begreep dat mèt haar niemand in hem geloofde en hij niemand tot die, zijn strijd (maar óók zijn laatste, óók zijn meest angstwekkende) verleiden konGa naar voetnoot1) - dàt moment stort heel zijn godendroom te pletter. Nog eenmaal schijnt hij te trachten haar aan zich te binden als hij zegt ‘Geliebte’: ze begrijpt de bedoeling niet, de oorzaak niet van dat woord en géén twééde maal kan hij het over zijn lippen krijgen. Alles zinkt dat moment rond hem weg! vandaar dat verbijsterd, verwilderde zich opbeulen, dat niet willen loslaten in dat vastgeklemd en gevangen zitten, dat lichamelik verstijfd staan: want hij haat de Onzichtbare nu met een ontstellende haat: hij is geen meester meer van zijn bewegingen - haat verstàrt hem: hij voelt de vloek Deuteronomion over zich voltrekken: 't is of hij de Onzichtbare zìet en van hààt zich niet verroeren kan. En tegelijk hoort hij het angstgeklaag der vrouw, lijdt hij, lijdt hij allerhevigst: van zijn vrouw die lijdt (ich fühle, wenn du leidest), lijdt hij omdat hij haar wil helpen en niet kàn: zijn haat tegen de Onzichtbare verstijft hem; niet kàn, want tegelijk haat hij haar, verheugt hij zich over haar lijden, omdat hij geen steun in haar vond, omdat.... hij misschien meent de Onzichtbare te treffen met het lijden dat zij door zijn hoogmoed lijdt; | |
[pagina 278]
| |
hij lijdt van zijn trots, zijn haat waar hem zijn strijdmiddel, het allerhóógste (=allertrotste), werd ontnomen. Hij haat zó dat het hem is alsof heel zijn ziel door een ander in bezit werd genomen, en tegelijk lijdt hij onder dit alles zó dat hij zichzelf zou willen vermoorden, om van die ander bevrijd te zijn. Reik mij je hand, schreit Ingeborg, ik ben 'n noodlijdende ‘Komm zu mir’ - 't helpt niets. Kom, schreit ze, èn ‘denk an dein Kind mit Freude - 't helpt niets. Denk aan je kind met vreugde, dat was de laatste hulpeloze poging hem aan het kind en door het kind aan haar te binden. Want ze weet nu uit wat zo juist voorafgang dat tussen hem e nhet kind de dokter staat, dat het kind hem altijd er aan zal herinneren de ziel van de dokter vermoord te hebben, en het is omdat ze dàt begrijpt dat ze zegt: denk an dein Kind mit Freude: vergeet al het andere, denk aan het kind, dat 't jouw kind is, denk aan de schoonheid daarvan, - en daarom is ook deze poging de laatste, de hulpeloze en de hopeloos-vertwijfelde. Zinkt zij dan tenslotte in elkander - dan ontspannen zich zijn spieren, is het alsof hij uit zich-zelf treedt: hij reikt haar zijn hand, beurt haar op: zijn hart won het van zijn hoogmoed: zijn strijd tegen de Onzichtbare zal hij, terwille van Ingeborg, laten varen: Der UnbekannteGa naar voetnoot1): Wer ist hier? Wer ist der Furchtbare, der mich verfolgt und meinen Gedanken lahm schlägt? - Hast du jemand gesehen? | |
[pagina 279]
| |
Seele in Besitz genommen, und ich möchte mich morden, um dem anderen das Leben zu nehmen. Heeft hij zich, toen zij naast hem ineenzonk, aan haar overgegeven - wanneer het tweede bedrijf geëindigd is zal hij, nadat hij weer hoop op het leven heeft gekregen en daardoor zijn trots zich weer van hem heeft meester gemaakt, haar verlaten: voor immer, zoals hij meent. Ingeborg ligt te bed. Het kind wordt verwacht. Eerst nu, nadat hij zich aan haar had overgegeven, laat zij hem de brief, waarin zijn goud-analieze bevestigd wordt, lezen. Zij hoopt wellicht hem, in de mildere stemming van overwinnaar, vàster nog aan haar te binden. 'n Ogenblik schijnt hij ook inderdaad vertederd. Maar dan zwelt weer zijn trots - hij krijgt houvast aan de zekerheid die het goud hem in eer en roem brengen zal: hij gaat, verlaat het huis: 't kind, zegt hij, zal 'n twistappel zijn, 'n straffer en 'n wreker: hij wil niet blijven om zich te laten verscheuren: zijn enige plicht is zijn persoon voor 'n volledige ondergang te behoeden. Hij ziet alleen zich-zelf, hij leeft weer niets anders dan zijn strijd tegen de Onzichtbare, die hij weer, schoon anders, schoon zónder die vermetele hemelvaart naar de Eeuwige kan voortzetten, hij leeft niets anders dan zijn trots die niet wil buigen, niets anders dan zijn zucht naar roem en eer. 'n Tijd zag hij zijn vrouw als hulp in zijn strijd met de Onzichtbare, die strijd is niet meer mogelik en mèt dat die droom viel, is ook nú zìj voor hem weggevallen. En nu die andere droom (die van het goud) op het punt staat werkelikheid te worden en hij daarin de Onzichtbare hoopt te kunnen ontkomen - nu vallen ook (wijl de trots hem verhardt) zijn plichten tegenover haar wèg uit zijn aandacht en hij die ‘nie Bedenklichkeiten und nie Gewissen’Ga naar voetnoot1) bezat, verlaat het huis om, zoals hij vóórgeeft, zich niet te laten verscheuren door het kind, dat 'n voortdurende twistappel, ‘ein Strafer und ein Rächer’ zijn zal, maar in wèrkelikheid om zijn strijd tegen de Onzichtbare weer opnieuw te beginnen.
Dan wordt de handeling door een droomspel-scène onderbroken. Deze droomspel-scène is een verbéélding, 'n vizioen van de Onbekendezélf, maar 'n verbeelding welke voor hem zo naakt-reëel zal blijken, dat daarna zijn geloof aan het goud absoluut geëindigd is. Niet alleen | |
[pagina 280]
| |
omdat hij in die droom-scène de voosheid van alle eer en roem inzag, maar vooral ook hierom wijl zij, toen daarin ook het geweten begon te spreken, hem de achtervolgingen van de Onzichtbare feller dan ooit openbaarde en deed vrezen. Hij ziet in deze droomspel-scène gebeuren: hoe hij gehuldigd wordt als de uitvinder van het goud; hoe hij dóór die koninklike hulde, hèm de geniaalste mens van de meest geniale eeuw gebracht, niet langer meer twijfelt aan zich-zelve en het kostbaarste dat 'n mens bezitten kan, herwint: het geloof aan zich-zelf. Maar terstond wordt dat vertrouwen in hem stuk gebroken: ‘die Analyse kann fehlerhaft sein!’, en men zal hem niet geloven indien hij niet de gronden uiteenzet waarop hij zijn bewijs (dat hij als uitvinder niet uit zijn handen kan geven) bouwde. Als hij zegt: ‘ich habe das Resultat einer vereidigten Autorität anvertraut’, dan antwoordt men hem: ‘wir glauben keinen Autoritäten, denn wir sind Freidenker’. Men zegt hem: ‘Gold ist weiter nichts als - Kehricht!’ Hij ziet dat in - tracht echter deze hem vernederende waarheid met een handigheidje te ontduiken door de absolute waarde van het goud, die nul is, weg te sijferen, door zijn relatieve: ‘wenn das nur wahr wäre, so würde das Kehricht gegen Gold gewechselt werden können.’ - Heel de huldiging verloopt zó - de huldiging, naar achteraf blijkt, van een drinkersbende - dat hij bespot wordt, gehoond, zèlf de huldiging betalen moet, 't niet kan, en tenslotte onder gejouw als 'n oplichter wordt weggevoerd. Wat is het nu dat de Onbekende als-achtergrond-ziet van dat wat zich vóór hem afspeelt en waarin hij zèlf de hoofdrol vervult? Wat is het dat die gouddroom zó vollédig stuk slaat? Wat is het dat die onzichtbare hand op dit Balthazar-feest neerschrijft? Dit inzicht: dat alle huldiging voor iets dat ‘weiter nichts ist als - Kehricht’ 'n vernedering is wijl de hulde.... van imbesielen aan de, alleszins geniale en zich van zijn genialiteit bewuste, Onbekende: 'n eventuële hulde dus van de regering (vandaar dat deze zich ook als zodanig ontmaskert) is in de grond van de zaak gelijkwaardig aan de hulde van een drinkersbende, van mensen die de juiste verhouding, de reële waarde der dingen uit het oog hebben verloren. En déze zélfvernedering de zin van dit droomspel: dat hij die de Onzichtbare ontkomen wou door de meest geniale mens te worden van zijn eeuw, door zijn ‘persoonlikheid’ tot het allerhoogste op te drijven om tegelijk, daardoor, de Onzichtbare uit te dagen tot een open strijd (‘sich in der Finsternis schlagen dass ist illoyal’Ga naar voetnoot1), ‘königlich muss es sein’Ga naar voetnoot2)): dat hij zich, | |
[pagina 281]
| |
verblind, wierp op het goud, op 't meest waardeloze dat bestaat en zich-zèlf daardoor onbewust zó vernederde - als in het eerste deel, met de brief - dat hij, ontwaakt, zich-zelf nog minder ziet dan het uitschot dat leeft aan de zelfkant der samenleving: lichtekooien en bedelaars spotten met hem, lachen om hem en om zijn uitvinding. Was hij weer niet in zijn vermeende goden-strijd ‘ein Bursche, ein leichtsinniger Schlingel’Ga naar voetnoot1), ‘ein schrecklicher Lümmel’Ga naar voetnoot2). Hij wilde niet aan de waarheid, aan de Onzichtbare die hem achtervolgde, geloven en ‘dafür, dass er nicht die Liebe zur Wahrheit annahm, wird Gott ihm einen kräftigen Irrwahn senden, so dass er der Lüge glauben wird’Ga naar voetnoot3) en hij geloofde aan de leugen van het goud. En voor deze chimère, die in zo'n zèlfvernedering eindigde, heeft hij zijn vrouw verlaten. ‘Man kann alles erwarten, wenn man so mächtige Herren herausgefordert hat wie Sie! Und ich will ihnen zuflüstern: seien Sie bereit auf noch Schlimmeres; auf das Schlimmste’: dat ervoer hij nu hem, als zoveel anders alGa naar voetnoot4), ook de illuzie van het goud ontviel; ‘das Schlimmste’ vreest hij in zijn angst dat de Onzichtbare hem in zijn kinderen uit zijn eerste huwelik zal treffen en de enige nog in hem te verwonden plek zal vinden, als straf voor zijn trots. Ontgocheld en verarmd eindigt hij deze droomspel-scène met deze bekentenis: ‘Sollte es möglich sein, dass ich mich geirrt habe, dann ist es des Teufles Blendwerk, und dann strecke ich die Waffen’. Maar voor het feit geplaatst wil hij niet: ‘Noch nicht!’ uitstellen zo lang mogelik; hij wordt herinnerd aan de vloek Deuteronomion, hij hoort de hoornstoot (van de Eeuwige Jager); hij hoort de treurmuziek die hij altijd hoort wanneer hij zich opstandig-trots verweert - tòch buigt hij niet: Der Bettler: Beuge dich oder brich! Wanneer hij uit deze verbeelding tot de realiteit ontwaakt, hopeloosarm, lééggeplunderd, vlucht hij terug naar Ingeborg, naar ‘die Rosenkammer’ - gelijk na de nederlaag in het eerste deel, 10de toneel, toen hij ook dan niet: naakt en ontwapend voor de Onzichtbare durft blijven staan - en zij is als toen weer het laatste houvast waaraan hij zal pogen zich vast te klemmen. Komt hij thuis dan ervaart hij, gelijk hij in de droomspel-scène | |
[pagina 282]
| |
vreesde, dat zijn kinderen uit het eerste huwelik een stiefvader hebben gekregen: ‘Nun bin ich tot’, alles, ‘alles, “alles, “alles ist zu Ende.” Alles werd hem stuk voor stuk ontfutseld, tans is het laatste waarmee hij kon gefolterd worden, gevonden. Hij voelt zich een vervloekte; 'n verdoemde: als het kind geboren is vlucht hij van Ingeborg weg, bitter: ich fürchte, ich würde sie (het kind) lieb gewinnen, und dann würdet ihr mir das Herz aus dem Leibe reissen”: ze zullen hem treffen, weer, opnieuw, in zijn nieuwe liefde; die voor het kind. 'n Moment is het alsof door al het lijden dat zich op hem stort, 't berouw in hem ontwaakt, en een verlangen naar verzoening - donker-gebogen nachtland: mateloos-stil en vol eindeloos heimwee - zich neerlegt over zijn moede, arme ziel: “lass mich gehen aus diesere Luft, die zu rein für mich ist; lass nicht das unschuldige Kind in meine Nähe kommen, den ich bin ein verdammtes Wesen, ein Verurteilter, und für mich gibt es keine Freude, kein Friede, keine - Gnade!” - Dan keert hij zich af van zich-zelf, gaat heen met 'n trots, bitter “Leb wohl”: 'n altijd-opgejaagde, zal hij dwalen gaan over de aarde, omdat hij zijn broeder vermoordde: de ziel van de dokter. En hij aanvaardt zijn vloek - liever: dan zich te buigen....
Maar hij kàn niet alleen blijven: met het verleden, zijn schuld, zijn geweten en de onontkoombare Onzichtbare. Zèlfvernietiging! En hij geeft zich over aan de drank, laat zich zinken, zinken: Feuere an! Lösche ab! Feuere an! Lösche ab! Aber was nicht auf brennt, das ist leider - die Erinnerung - an - das - Vergangene! Womit soll man dje Erinnerung verbrennen!’ Hij zonk tot de onderste krochten, de kloaken der samenleving waar de laagste passies, zich uitleven, waar 't naakte leven is als 't verwoede, vinnige, bittere, krijsende, 't mekaarbeklauwende-en-wellustig-martelende gevecht van dieren. Temidden van dat leven dat als 'n hel is, temidden dier mensen die duivels schijnen - maar waarin toch nog een greintje menselikheid zich uit in wat eerbied voor een dode, in 'n plots felle afschuw voor te rauwe, te onmenselike scherpe hoon: glimpen van menselikheid als 'n enkele, flauwe herinnering aan wat in hen verloren ging - temidden van dat leven de Onbekende: dieper dan één van hen gezonken: vervallen, onttakeld, verdofd, verdoofd, verhard, gevoelloos: ‘je tiefer ich sinke, desto nähre kome ich einem Ziel: dem Ende!’ Om plotseling, als de priester binnenkomt met het Allerheiligste, als 'n bezetene op te springen: ‘Wehe! Wehe! Jetzt nähert er sich, der Furchtbare, der das Herz aus der Brust saugt.... Er kommt, der Unsichtbare, der mich seit Jahren verfolgt.... Jetzt ist er hier!’ Almaar stapelt zich nu het lijden rond hem omhoog. Als met helle- | |
[pagina 283]
| |
pijnen wordt hij eindeloos gepijnigd: de dokter begint zijn denken te vergiftigen met inlichtingen over Ingeborg; schrikgedachten beginnen hem te folteren: hij hoort dat alles thuis (dit zal dan nooit meer zijn redding kunnen zijn) is weggespoeld, hij hoort dat zijn familie naar de kolonieën zal trekken, hij ziet hoe zijn kinderen uit het eerste huwelik zich van hem afwenden, hij ziet zijn eerste vrouw en de man waarmee ze hertrouwd is: alle de in hem te verwonden plekken ziet, voelt hij verwond: één-en-àl wonde breekt hij uit in de klacht: ‘Ich leide, als ob ich das ganze Menschengeslecht wäre. Ich leide und habe kein Recht zu klagen....’ Dan ziet hij de zuster van de waanzinniggeworden dokter, en hoe ook dit onschuldig wezen door zijn schuld lijdt: ‘Gewissensqual, warum kommt sie hinterher, und nicht vorher!’ Hij hief zich trots, vermetel-dreigend op tegen de Onzichtbare - vernietigd, liet hij zich zinken naar de grote duistere ellende der zelfvernietiging; maar wàt hij ook deed om de Onzichtbare te ontkomen, om niet te buigen - hij werd zich-zelf zwaarder en zwaarder: die Sündenmühle, die malht und mahlt und mahlt das Vergangene, das Vergangene, das Vergangene.’ En weer vlucht hij terug naar Ingeborg, naar ‘die Rosenkammer’: nog ééns zal hij pogen dáár heul te vinden: bij haar. Maar als hij haar aan de dokter herinnert sàrt ze hem wèg.
Gelijk we reeds zagen hoopte Ingeborg dat het kind het verleden zou uitwissen, dat dit geluk hun beider geweten tot zwijgen zou brengen. Zij poogde, toen zij dit als de enige oplossing begreep, hem aan het kind en dóór het kind aan háár te binden, 't Ging niet. Hij maakt zich van haar los. - Toen hij weg was kwam zij tot rust - 'n fragiele rust - in haar liefde voor het kind. Nu komt de Onbekende: hij herinnert haar aan de dokter, en dreigt dus haar schijn-rust te verbreken: hij moet wèg, hoe dan ook. Ze zegt hem dat hij naar 't klooster moet gaan. Hij gelooft haar niet (hij herinnert zich 'tgeen de dokter hem van haar vertelde) en zij gelooft hèm niet (immers: hij leefde niet meer voor haar: hij liet haar met haar lijden alleen): weer dreigen zij elkaar, door hun wederzijds wantrouwen nu, te kwellen en te pijnigen: ze drijft hem weg: ‘je ziet wel, er is geen geluk op vreemd leed te bouwen: we moeten uit elkander.’ Op zijn vraag waarom ze elkander ooit ontmoetten antwoordt ze aldus: ‘Du solltest mich von einem Werwolf befreien, der keiner war, und so wurdest du selbst einer; und dann sollte ich dich von dem Bösen befreien, indem ich all deine Bosheit aufnahm, und das tat ich auch, aber mit dem Ergebnis, dass du noch böser wurdest.’ En ze sart hem heel zijn armzaligheid toe: ‘Mein armer Befreier, nun stehst | |
[pagina 284]
| |
du da, an Händen und Füssen gefesselt, und kein Zauberer kann dich lösen.’ Der Unbekannte: ‘Leb wohl, und Dank für alles! Zij antwoordt met het harde, striemendeGa naar voetnoot1): ‘Leb wohl, und Dank für dies! (Sie deutet auf die Wiege). En wanneer hij terstond daarop als om te zien hoever haar haat gaan kan, de schijnbaar passieve, de schijnbaar berustendmatte vraag stelt: ‘Vielleicht soll ich erst drinnen Leb wohl sagen’, dan antwoordt ze - en we doorvoelen gans 't vlijm-scherp sarrende, 't koel-sarkasties-stekende van dat schijnbaar vriendelike, en we zien erbij die ogen waarvan de Onbekende zegt: ‘weinen können Sie nicht, aber schmeicheln, stechen, lügen’ -: ‘Tue das, meni Freund!’ Zij sarde hem weg uit zelfverweer, ènkel uit zelfverweer (hij moèst weg van de wieg van haar kind, wèg uit de rust die zij zich in het kind veroverd had), en omdat ze dààrom tegelijkertijd kón lijden en ook inderdààd lijdt door en van zijn lijden, dààrom vraagt ze de Konfessor zijn schuldenlast te verminderen en wel op dàt punt waar hij het minst schuld hééft, maar het meest schuld vóelt: hij moet hem namelik zeggen dat ook de Onbekende straffer was in haar leven, voor haar misdaad die daarin bestond dat zij haar eerste bruidigom, de Konfessor, verliet. Hij antwoordt: ‘Nicht ich, aber Sie sollen es tun, auf dass er mit dem Glauben von Ihnen geht, das Sie gute Seiten haben und dass Sie nicht so sind, wie Ihr erster Mann (de dokter) Sie geschildert hat.’ Ze doet het: ze kan dat veilig doen omdat ze weet dat hij na haar pijnigingen van daareven toch niet bij haar zal durven blijven, en niet meer in haar zal durven geloven. En hij gelooft haar ook niet. Dan geeft ze hem nog 'n laatste vernederende striem (wanneer de Konfessor doelend op de Onbekende hem gezegd heeft ‘aber Sie waren sich selbst schwerer als das Dunkel’) met het: ‘Tue ihm nicht weh!’: waardoor ze hem laat voelen dat ze begrijpt hoe 'n geslagene hij is, hoe machteloos hij is in zijn nederlaag. Der Unbekannte (mit Leidenschaft): ‘Wie schön Sie sprechen kann, und istGa naar voetnoot2) so boshaft Sieh diese Augen an, weinen können Sie nicht, aber schmeicheln, stechen, lügen! Und dennoch: “Tue ihm nicht weh!” - Sieh, jetzt fürchtet Sie, dass ich das Kind wecken werde (ze wil door dat gebaar voor hem de schijn wekken zich meer om het kind dan om hèm te bekommeren), das kleine Unding, das mir Sie fortnahm! Komm, Priester, ehe ich meinen Sinn ändere!’ En hij vlucht weg met de priester - de lange tocht te beginnen naar het klooster. | |
[pagina 285]
| |
Met welke vlucht, die overgave tévens is, dit tweede deel sluit, zonder dat hij evenwel gelooft dat zij goede zijden had. En dit is nodig vóór de Konfessor hem kan ontslaan. Hoe schoon haar ziel was, en hoe misvormd deze werd zal de Onbekende eerst in het volgende deel worden geopenbaard, om dan mèt het geloof in haar die zijn grootste vijandin was zijn ziel bereid te hebben voor de levensleer van de Konfessor: ‘Humanität und Resignation.’
HENRI BRUNING |
|