| |
| |
| |
De nar en de wijze
(Fragment uit een studie over Gilbert Keith Chesterton)
(Vervolg en slot)
Het menschelijk geslacht - ‘waartoe’, naar Chesterton met voldoening vaststelt, ‘zoovelen onder mijne lezers behooren’ - het menschelijk geslacht heeft altoos de gewoonte, om alles anders te doen, dan verwacht werd: en zoo behoeft 't niet te verwonderen, dat Londen in het jaar 1984 bijna gelijk is aan het huidige Londen. En Londen is hetzelfde gebleven, omdat de mechanische barbaarschheid, die de heer H.G. Wells cum suis beschouwt als de nieuwe triomf der menschheid, tot andere uitkomsten heeft geleid dan verwacht werd: de mensch van het mechanisme heeft alle geloof aan eigen inspanning, aan eigenheid, aan persoonlijkheid verloren. Hij gelooft niet meer in het sprookje, in het avontuur, in de catastrophe: onder het mechanisme gebeuren alle dingen, gelijk zij moeten gebeuren, en de stofjes, die nu en dan de raderen onklaar maken, zijn weer deelen van een grooter mechanisme. Hoe geruischloozer het mechanisme wordt, dat het leven van den modernen mensch omvangt en steunt, des te weerloozer is deze mensch overgegeven aan het mechanische despotisme. Engeland wordt geregeerd door een koning, aangewezen door het lot, zoozeer berust lot en leven op het mechanische. Doch de catastrophe, de groot-menschelijke catastrophe, is nabij, wanneer onder de regeering van Auberon Quin het dilettantisme tot werkelijkheid wordt, wanneer Adam Wayne als provoost van Notting-Hill zich verzet tegen den afstand van Pump Street aan den provoost van North Kensington....
Er zijn dilettanten des levens, die het leven laten voorbijruischen als een lauwe stroom; er zijn dilettanten des levens, die in koortsachtige opwinding de dagen slijten in experimenten zonder tal. Auberon Quin behoort tot de laatste soort. Auberon Quin is de kunstenaar, die de realiteiten niet aandurfde; ware 't anders, hij zou een groot hervormer zijn geweest door zijne scheppende verbeeldingskracht, door het bezit van ‘l'imagination qui crée des formes’, zooals Georges Valois zeggen zou. Doch Auberon Quin mist den gloed dier verbeeldingskracht, die het oude en vaal-gewordene verteert en in de vlammen den nieuwen bouw en de nieuwe ordening der wereld rijzen ziet. Doch, hoe beperkt ook in het dilettantisme des levens, is Auberon Quin een groot levensspeler en hij speelt een grootsch festijn met de donkere wereld, vaal en zwart als een vormloos ding. ‘Each time is a dream that is dying; or one that is coming to birth’, zoo had de dichter van den dichter
| |
| |
gezegd: iedere tijd is een stervende droom, of een droom die geboren wordt. En wat aan deze geruischlooze, mechanische wereld ontbreekt, is het scharlaken en goud van den droom, en Auberon Quin wil droomen voor haar. En hij droomt den tijd terug, waarin de wereld niet zoo vormloos open lag voor ieder, die haar overvliegen kan; toen het hart des menschen hing aan den eigen heuvel; de eigen stad tusschen de poorten, de eigen straat met de welbekende gevels, die knikten iederen morgen ten groet en elken avond leken in te sluimeren; het eigen gilde; eigen taveerne en eigen kerk. Auberon Quin weet, hoe de wereld zich ontwikkeld heeft: de eigenheid, het eigen karakter van eigen, kleinen kring is telkens weer opgelost in altoos grooter agglomeratie, en telkens weer is een stukske van eigen souvereiniteit verloren gegaan in een wanschapen theoretische constructie van aaneengevoegde landen en saamgelijmde wereldbrokken. Auberon Quin kon - in Londen van het jaar één duizend negen honderd en vier-en-tachtig - reeds het doel bereikt zien van een vrede, die louter een ontstentenis van oorlog is. In het jaar 1984 zal er geen oorlog meer komen, want er is niets meer om oorlog voor te voeren: geen vaderland en geen vaderlandsliefde, geen huis en haard, geen eigen rechten en vrijheden. De wereld leeft onder een onmeetlijk protocol, dat zelfs de ademhaling der volkeren regelt. Voor het waardelooze wil niemand strijden, en 't is ook een weg naar den vrede: het leven en al het streven des levens waardeloos te maken. In de wereld der mechanisten is het leven een gewoonte geworden: zoozeer zelfs, dat niemand zich meer afvraagt of 't een goede of slechte gewoonte is. En nergens - in die wereld van 1984 - een spoor van die Macht, die vrede had kunnen brengen door een eenheid in den geest, veilig als van kinderen in moeder's armen; vrede in een eenheid, die zoekt de hooge weiden van God; en iederen vijver en ieder bosschage hier ongemoeid laten kan. Het Gezag, de
goddelijke souvereiniteit ontbrak, die al het kleine omvatten kan in een groot en weidsch geheel, zonder het kleine te krenken of te kneuzen. Auberon Quin is kunstenaar, en in zijne verbeelding herschept hij het gemis. Auberon Quin is een dilettant; hij kan niet, door zijn hervormenden wil, de herschepping van het gemis meer doen zijn dan een spel. Londen is verdeeld in buurtschappen, waarover een provoost regeert; voor iedere buurtschap ontwierp Auberon Quin kleuren en blazoenen en wapenteekenen; en in het vale leven der stad gaan kleuren gloeien als op een feest. Doch alles is een spel, een spel van bestudeerde dwaasheid en afgemeten uitgelatenheid soms, totdat....
Totdat Adam Wayne provoost wordt van Notting Hill. Auberon Quin is als een vlam en een dwaallicht, dat lokt door de velden, maar nooit verwarmt; Adam Wayne als een vlam in den haard, gloeiend
| |
| |
in de verre vensters van het huis, die alle zwervers en alle rabauwen van de wegen roept. Adam Wayne heeft een groote liefde: de liefde voor Notting Hill. Adam Wayne maakt van het dilettantisme van Auberon Quin een grootsche werkelijkheid; hij wordt de groote hervormer, die den aardbol zal doen draaien op zijne hengsels, regeerende op Notting Hill.
◽ ◽ ◽
De droom van den koning en de werkelijkheid van Adam Wayne kunnen elkander niet naderen dan na de nederlaag, want de koning wil uit het heden vluchten in een droom; Adam Wayne heeft de visie van de jongste dichters: hij herschept het leven van dezen tijd, met eigen gang en eigen wetten, tot de schoonheid, die van alle tijden is. Adam Wayne kan de groote stad bezien met de oogen van een kind, en hij heeft het kinderlijke behouden, dat alle patriotisme eigen moet zijn: vaderlandsliefde kent de schoone schaamte van alle liefde: wanneer vaderlandsliefde roemt op de grootte van het land, is zij reeds hoogmoed geworden; en de ware liefde kent den trots om het kleine. ‘Het loodkleurige Londen werd voor hem vol romantisch goud.... Hij gevoelde dit het sterkste in den avond, wanneer Londen waarlijk zichzelve is, wanneer haar lichten schijnen in het donker als de oogen van ontelbare katten, en de lijnen der donkere huizen den stoeren eenvoud bezitten van blauwe heuvelen.’ Voor Adam Wayne was de kunstmatige stad de natuur geworden; en de steenen en de gaslampen waren dingen, zoo oud als het uitspansel.
En iets, zoo oud als het uitspansel, wil Adam Wayne verdedigen tegen aanvallen als de eischen van het verkeer, dikwijls de eischen van plutocraten: Pump Street moet worden verdedigd tegen plannen tot afbraak. En dan begint het glorierijke en dwaze verhaal van den oorlog om Pump Street, waarbij een kaartje van dit deel van Londen dienst moet doen, om den lezer te geleiden te midden van al de strategische en tactische verwikkelingen van den strijd en den vrede, totdat het eerst zegevierende Rijk van Notting Hill in den strijd tusschen edelmoed en hoogmoed in een volk, die in alle eeuwen herleeft, bezwijkt voor den hoogmoed, en verslagen wordt om zijne tyrannie.
De geschiedenis van het Rijk van Notting Hill en zijn Napoleon is zoo vol wonderbaarlijken onzin, dat velen den diepen zin niet zullen verstaan, en eindigen zullen met een juffertjesschrik voor al de bloederige, meer dan bloedige, gevechten op een barricade, door soldaten, die 't meest weg hebben van flibustiers, met lappen voor een oog en hinkende om een schampschot. Doch anderen zullen ook, na dit festijn van glorierijke dwaasheid en droeve wijsheid, het boek terzijde leggen,
| |
| |
vol gepeins om de gedachten van dezen lachenden philosoof. De mechanische ontwikkeling der wereld kan een vrede brengen, zoo omwonden door de banderollen der protocollen, dat de natuurlijke verlangens van den mensch uitbarsten weer in eene geweldige catastrophe. De beweging voor den vrede zal dit probleem moeten oplossen: hoe kan de souvereiniteit van volkeren zóó worden bewaard, dat zij eigen persoonlijkheid en eigen rechten en vrijheden kunnen bezitten, zonder de fatale botsingen, die door een stug handhaven van eigen persoonlijkheid ontstaan? De oplossing zal waarschijnlijk altoos alleen kunnen worden benaderd, doch zij kan alleen worden gevonden wanneer een geestelijke eenheid de algemeenheid der menschen omvat in een samenstemmend antwoord op de diepste levensvragen, en die geestelijke eenheid zoo sterk blijkt, dat zij al het persoonlijke van volkeren en naties omvatten kan, zonder dit te kneuzen.
Alle pogingen om tot den wereldvrede te geraken buiten die geestelijke één-wording om, zijn slechts een schema, waarin de geest het leven brengen moet. Een schema, dat naarmate de geestelijke één-wording groeit onder de menschheid, ook wint aan kracht en bezieling en werkelijkheid voor de menschen en de volkeren en de staten. Er is echter ook een streven naar één-wording in de materie en het mechanische, dat in den dienst van de materie zelfs den dienst van God naäpen wil. De mensch, reeds vernederd tot een product der economische omstandigheden, wordt tot het lijdend voorwerp eener onbegrensde reeks van proefnemingen, zooals Lenin aan Wells aankondigde. Wanneer de mechanisten de menschheid willen opeischen, voor hunne proeven, dan is 't beter te sterven op de laatste barricade, dan de wereld aan hen over te geven. Bloed is een zeer bijzonder sap; bloed is een zaad - en 't mag worden uitgestrooid op den akker der wereld, opdat de mensch en de waarde des menschen behouden blijven voor de vivisectie, die bij hare proefnemingen het leven met eenzelfde ontzettende gemoedsrust verspilt, als waarmede Caligula een vlieg doodkneep.
◽ ◽ ◽
De drie boeken van Chesterton, die we hier behandelen, geven alle drie, in hoe groteske verschijningsvormen ook, wezenstrekken weer van heel die wereld, die in de loopgraven haar graf gevonden heeft, al kunnen de plechtigheden der begrafenis langer dan een eeuw duren. Het derde boek - ‘The Flying Inn’ - doet dit ook, doch hier is de charge met de pen van Chesterton moeilijker na te speuren: er is in dit werk een te veel aan vernuft, dat soms in spitsvondigheid verloopt. 't Is alsof Chesterton zich door de veelvuldigheid van verbijsterende verschijn- | |
| |
selen in den tijd teruggedrongen voelde, als de laatste verdediger van een dorp die, met een pistool in iedere hand hijgend tegen een doornhaag leunt, schietend in een drom van vijanden, die nochtans niet verminderen, doch wreed schijnen te vermeerderen als in een nachtmerrie. ‘The Flying Inn’ heeft ook 't meest het karakter van een parodie. In de beide andere boeken, blijft ook in het verhaal de ontzaglijke ernst bewaard: de schrijver jaagt mee over bergen en dalen met de duelleerenden van God en Satan en hij is aide-de-camp van den Napoleon van Notting Hill. De caricatuur in de beide eerste werken was waarlijk een overdrijving van de waarheid; hier groeiden bestaande tendenzen in het moderne leven monsterachtig uit, doch 't waren bestaande tendenzen. Doch bij ‘The Flying Inn’ gevoelen we meer de parodie: de ernst en de liefde van de caricatuur zijn hier geworden tot een in het belachelijke trekken van een streven, en de pijlen van het vernuft dreigen hier onschuldigen te treffen. Soms is de parodie alleen verstilde ironie: er is een bladzijde parodie op de moderne Bijbelcritiek in dit boek, zoo volkomen den stijl nabootsende van een op zalvenden toon vernielen der zekerheid van ieder begrip, dat hier de parodie wordt tot een grootsch hekeldicht-in-proza. Hier is een stuk uit professor Widge's beroemd opstel over ‘De historiciteit van de Petro-Piscatoriale
Phenomena’, gelijk 't verscheen in het ‘Hibbert Journal’:
Ieder herinnert zich de voornaamste stelling van professor Widge: dat de moderne criticus op de wonderen van het Meer van Tiberias hetzelfde critisch beginsel moet toepassen, dat Dr. Bunk en anderen met zooveel succes hebben toegepast op de wonderen in het Cana-verhaal: ‘Zoo gezaghebbende mannen als Pink en Toscher’, schreef de professor, ‘hebben nu met een gezag dat geen ontwikkeld brein in twijfel mag trekken, aangetoond, dat de Aqua-Vinic thaumaturgie te Cana volkomen onvereenigbaar is met de psychologie van den “meester van het feest”, gelijk het moderne onderzoek die heeft geanalyseerd; en eveneens onvereenigbaar met de Judeo-Arameesche psychologie in dit stadium harer ontwikkeling; en mede pijnlijk in tegenspraak met de verheven denkbeelden van den betrokken ethischen leeraar. Doch indien wij opklimmen tot hooger regionen van moreele volmaaktheid, dan zal 't waarschijnlijk noodig zijn het beginsel van Cana toe te passen op andere en latere gebeurtenissen in het verhaal. Dit beginsel is, natuurlijk, vooral uiteengezet door Huscher in dien zin, dat heel de episode onhistorisch is; terwijl de andere theorie, dat de wijn niet-alcoholhoudend en op natuurlijke wijze met het water was vermengd, harerzijds bogen kan op den indrukwekkenden naam van Minns. Duidelijk is, dat indien wij hetzelfde alternatief toepassen op de zoogenaamde Miraculeuze Vischvangst, wij met Glip moeten aannemen, dat de visschen opgevulde nabootsingen van visschen waren, die op kunstmatige wijze in het meer waren geplaatst (zie “Christo-Vegetarisme als een Wereld-Systeem” door Rev. Y. Wijse, waarin deze stelling met kracht wordt verdedigd) of wij moeten, volgens de hypothese van Huscher, aan het piscatoriale verhaal iedere aanspraak op historiciteit ontzeggen.
De moeilijkheid door de meest stoutmoedige critici (zelfs Pooke) gevoeld tegen het aanvaarden van deze volslagen destructieve houding, is de beweerde onwaarschijnlijkheid, dat zulk een uitvoerig verhaal zou kunnen zijn gegrond op zulk een eenvoudige zinsnede als de anti-historische critici aannemen. Door Pooke wordt er op gewezen, dat volgens de theorie van Huscher een metaphorische doch tenminste opvallende bemerking, zooals “Ik zal u visschers van
| |
| |
menschen maken’ werd uitgebreid tot een realistische kroniek van gebeurtenissen, - die geen melding maakt, zelfs in de blijkbaar geïnterpoleerde passages, van menschen, die werkelijk in de netten werden gevonden, toen zij uit de zee, of juister, uit de lagune, werden opgehaald.
't Moest getuigen van euvelmoed of zelfs van slechten smaak bij eenieder in de moderne wereld om betreffende het een of ander onderwerp met Pooke van meening te verschillen, doch ik zou 't willen wagen te veronderstellen, dat juist de academische schittering en de eenige positie, verworven door den eerbiedwaardigen geleerde (wiens negen-en-zeventigste geboortedag verleden jaar in Chicago zoo schoon werd gevierd) hem alleen intuïtieve kennis kan hebben geschonken van de wijze, waarop dwalingen ontstaan bij gewone menschen’....
Hier is de parodie verstild in de ironie, doch elders heeft de parodie alleen het wreede van een lachspiegel en worden we te ver weggevoerd van de werkelijkheid. ‘The Flying Inn’ mist ook de groote eenheidsgedachte, waartoe we in de beide andere boeken steeds terugkeeren, al dolen we ook langs de vreemdste slingerpaden. ‘The Flying Inn’ verwerft onze waardeering en ingenomenheid slechts fragmentarisch, maar dàn ook terdege. Er is wel eens valsch vernuft in ‘The Flying Inn’, maar er is ook compensatie: wanneer de schrijver niet maat houden kan, dan slaat hij aan het zingen (niet aan het dichten), en hij kan wijs houden. Ik heb in dit boek geen tijd om me bezig te houden met de gezangen van G.K.C., om de eigenaardige reden, dat ik zoowat bij ieder gezang een ànder boek zou moeten schrijven ter toelichting. Want Chesterton schrijft verzen bij allerlei gebeurtenissen; hij maakt een lied op een krantenbericht, en zwoegt zóó onzen stiel den Zangberg op. Doch als ik er tijd voor had, zou ik wel iets willen vertellen van dien weergaloozen hekelzang op F.E. Smith, als ik me niet vergis de huidige Lord Birkenhead, waarin iedere klank ziedt van toorn, reeds in de eerste regels....
Are they clinging to their crosses,
Where the Breton boat-fleet tosses,
Doch dan zou een langademige verklaring vooraf moeten gaan over de ‘Welsh Disestablishment Bill’ en nu iedereen vergeten heeft, wat dit was, is 't onbegonnen werk. Doch de Nar en de Wijze in ‘The Flying Inn’ - kapitein Patrick Dalroy en de herbergier Humphrey Pump - spreken dikwijls zingend, met name de kapitein, wanneer deze uit het vat met rum van Pump gedronken heeft. Doch Humphrey Pump is als alle goede herbergiers een wijs man; die bij het drinken en het maken van verzen maat houden kan, wat ge bij de huidige dichters niet zoo grif zeggen kunt, tenminste wat de verzen betreft. Humphrey Pump maakte slechts ééns in zijn leven verzen; een tweede
| |
| |
maal bleef 't bij probeeren, doch die ééne maal ontstond een Haatzang tegen Kruideniers, die de eeuwen trotseeren zal. Want de herbergier bezorgt voedsel en drank en de kruidenier.... ‘doet ook in koffie, maar 't zijn knoeiers’.
De titel is: ‘Lied tegen Kruideniers, door Humphrey Pump, eenig eigenaar van “The Old Ship”, Pebbleswick. Goed Logies voor Mensch en Dier. Bekend als het Huis, waar zoowel koningin Charlotte en Jonathan Wilde logeerden bij verschillende gelegenheden; en waar de chimpansee-man voor Bonaparte werd aangezien. Dit lied is geschreven tegen Kruideniers’. Het lied is te lang om me te durven verstouten, 't heelemaal aan te halen, doch enkele coupletten mogen niet ontbreken:
‘God made the wicked Grocer
For a mystery and a sign,
That men might shun the awful shops
Where the bacon's on the rafter
And the wine is in the wood,
And God that made good laughter
Has seen that they are good.
His props are not his children,
Who call out ‘Cash!’ and bang about
To work his wicked trade;
He keeps a lady in a cage
And makes her count and calls her ‘Miss’
The righteous minds of innkeepers
To crack a bottle with a friend
But who hath seen the Grocer
Treat housemaids to his teas
Or crack a bottle of fish-sauce
◽ ◽ ◽
Indien in ‘The Flying Inn’ een grootsche gedachte zou hebben getriomfeerd over al de verwikkelingen van geniale slordigheid en al de arabesken van den Keltischen stijl, dan ware dit boek het grootste en schoonste geworden in de reeks. Want dàn ware de figuur van Lord Ivywood gigantisch geworden, omdat hij van al de menschen, in de beide andere boeken gewogen en te licht bevonden, iets in zich vereenigt, doch al die verwarde en verwarrende eigenschappen verheffend tot eene nieuwe menschelijkheid als 't ware, die ons aantrekt en afstoot tevens. Lord Ivywood bezit het dilettantisme en koestert den droom van schoonheid van een Auberon Quin; Lord Ivywood is een groot en machtig hervormer als Adam Wayne, doch hij is een gedrevene en een
| |
| |
bezetene, onderworpen aan de tyrannie van den waan, en die tyrannie willende opleggen aan alle menschen. Lord Ivywood, die Engeland regeeren wil en heel de aarde onderdaan wilde zien, is een slaaf van de tyrannie zijner verbeeldingen, omdat hij in zichzelven en alléén in zichzelven gelooft. En met die zeldzame ‘clairvoyance’, die den genialen schrijver kenmerkt, vindt Chesterton dien slaaf en tyran tevens van den waan en de verbeelding niet bij de kunstenaars, doch bij de staatslieden. Want de kunstenaar kàn ondergaan in zijne verbeeldingen, doch hij kàn er zich ook van bevrijden, door ze in zijn werk te grabbel te gooien voor de menschen. Doch de staatsman, die alleen in zichzelven gelooft, wil zijn waan en zijne verbeeldingen doen uitgroeien tot een stelsel, dat moet worden aanvaard door alle kinderen der menschen, opdat de aarde groeie tot de sterren en de menschen tot goden. De mensch moet groeien naar zijn wetten, inplaats dat de wetten den mensch moeten dienen in het streven naar het doel. Wie niet, als de kunstenaar, met zijne verbeeldingen kan omgaan als met kinderen en er mede spelen kan; wie niet, als het Godskind, glimlachen kan in de zekerheid, dat de eeuwigheid een realiteit zal openbaren, waarvan al onze schoonste verbeeldingen nauwelijks den zwaksten glans schenken - hem drijven de verbeeldingen als furiën voort, en een groot staatsman zal, onder den dwang van waan en verbeelding, worden tot een furie voor zijn volk.
Lord Ivywood is groot. Zijn waan, dien hij aan land en volk wil opleggen, heeft afmetingen tot aan de verste grenzen van de wereld, en staat torenhoog boven de tierelantijnige verzinsels, waartoe de verbeelding van de staatslieden in het heden amper reiken kan. Eén van zijn geslacht koesterde het plan, om treinen te doen voortrazen tot in een tunnel bij de zee, om dan door een vernuftige vinding de wagens in booten te doen veranderen, opdat zóó ook de grenzen der zeeën tusschen de landen meer en meer zouden worden uitgewischt. Bijna waren de plannen voltooid, toen de waanzin hem overmeesterde. En bijna zijn de plannen van Lord Ivywood voltooid, wanneer....
Lord Ivywood wil Engeland oriënteeren in de oorspronkelijke beteekenis van dit woord: hij wil Engeland en het Westen oriëntaliseeren, omdat hij daarin iets ziet van die finaliteit, waar zijn wezen naar haakt. Hooger dan de liefde van den minnaar of de liefde van de liefde is hem de liefde voor het Noodlot. Met Nietzsche zoekt hij het kenteeken van den held in de glorie om het Lot. ‘Wij vergissen ons, indien wij denken, dat de helden en heiligen van den Islam “Kismet” zeggen met gebogen hoofden en in droefenis. Zij zeggen “Kismet” met een kreet van vreugde’. In de Oostersche ornamentiek vindt hij, wat hij vinden wil in geest en hart: er is in de Oostersche kunst een lijn en een
| |
| |
kleur, alsof dit het laatste van de dingen is; hij heeft Oostersche vertrekken ingericht in zijn huis, waarin hij zich gevoelt als aan het einde der wereld, waarin hij zelf verloren en ver is. Voor Auberon Quin ware dit een droom ‘van rampzalige zeeën verloren in sprookjeslanden’, van ochtendwolken en eilanden der zaligen; voor Lord Ivywood is dit een ideaal, waartoe hij zijn land en volk opvoeden moet: en hij jaagt dit na met eene vreemde vergetelheid, gelouterd van passies, doch alleen omdat hij het menschelijke aflegt meer en meer. Want reeds gloeit in hem het verlangen om verder te gaan dan de grenzen der wereld; om het onmogelijke te doen. En zoo luiden dan de laatste woorden van dezen mensch, vóór de waanzin hem overmeestert: ‘Ik ben gegaan waar God nooit durfde gaan.... Waar ik in de hemelen wandel, heeft geen mensch gewandeld voor mij’....
En de waanzinnige meent nog hemelbollen en werelden te bestieren, wanneer hij speelt met stukjes hout en bladeren. En het verhaal van Ivywood's waan eindigt met enkele abrupte zinnen, alsof de schrijver zelf zich afwendt met een snik.
WILLEM NIEUWENHUIS
|
|