Roeping. Jaargang 3
(1924-1925)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
Strindberg's damäskus-trilogie.II.‘....müde des Erfolges warf ich den Ring fort. Jetzt auf meine alten Tage reut es mich, und ich suche ihn in den Rinnsteinen; da aber das Suchen ziemlich lange dauern kann, verschmähe ich nicht, in Ermanglung des goldenen Ringes, einige abgelegte Zigarrenstummel.’ Om de figuur van de OnbekendeGa naar voetnoot1) - de hoofdpersoon uit dit drama - èn zijn verhouding tot de dame (Ingeborg) van den aanvang af goed te begrijpen, is het noodzakelik: uit de gegevens die het verloop van dit drama daaromtrent verstrekken zijn verleden te rekonstrueren wijl dit verleden gans zijn houding verklaart. We kunnen dan niet volstaan met de gegevens die zijn eerste gesprek met Ingeborg ons verschaffen, want daarin wordt het voornaamste verzwegen: nl. datgene wat hij zich-zelf niet wil bekennen: zijn schuld; verzwegen ook, dat hij zich tans voelt gedwongen zijn schuld te boeten, zijn schuld te delgen; verzwegen dat hij een straf over zich voltrekken voelt, en dat hij dat alles tracht te ontkomen. Hij had een harde, wrede jeugd; 'n onecht kind, werd hij na het faillissement zijner familie, toen deze rouwde om de zelfmoord van een oom, geboren; hij had 'n moeder die hem nooit liefkoosde, 'n vader die hem op de bruiloft van zijn zuster de deur uitsmeet, 'n broer die hem eens met een bijl op zijn hoofd sloeg. Hij haatte zijn ouders. Hij werd opgevoed in haat: heel zijn jeugd was een strijd van hard tegen hard: hij duldde geen dwang, geen konvensie, geen wetten; z'n verlangen zwierf uit naar de bossen en naar de zee. Later, toen hij de mensen zag lijden kwam zijn liefde daartegen in opstand; allen, die leden, wilde hij bevrijden: de arme, die door de rijke werd afgeperst, de vrouw, die door de man werd onderdrukt, de kinderen die door de ouders onrechtvaardig werden behandeld. Met het gevolg dat hij niet alleen de rijken, maar ook de armen, de vrouwen zowel als de mannen, de kinderen zowel als de ouders, opeens tegen zich kreeg. 'n Gevolg daarvan: armoe, ziekte, schande, scheiding, vlucht, eenzaamheid. Door allen, en van alles werd hij beschuldigd: niemand was zó gehaat als hij: eenzaam kwam hij, eenzaam ging hij: de geesteliken predikten de ban vanaf de kansel, de leraren vanaf hun kateders, de ouders thuis. Zijn leven was één grote, bittere ontgocheling. Nu staat hij, als het drama aanvangt, 'n zondagmiddag, op de hoek | |
[pagina 222]
| |
van een straat: èrgens: als verloren; wacht: weet niet op wat. Op 't geluk? al veertig jaar lang wachtte hij erop; op 't einde van zijn ellende? Overal vijanden, overal eenzaam. Hij weet niet waarom hij wegging van vrouw en kind, weet niet waarom hij daar staat op die straathoek, weet niet wààr hij heen moet, wàt hij doen moet. Hij gelooft een verdoemde te zijn: nooit bezat hij één vreugde; en bezat hij die schijnbaar, dan bleek ze niets dan een lokmiddel om zijn ellende voort te zetten. Dat hij echter de dood in zijn hand heeft geeft hem een ontzaglik machtsgevoel. De profundis clamavi: ondanks zijn aangeboren zwaarmoedigheid zegt hij zijn leven, zijn grootste zorgen toch niet ernstig te kunnen nemen: er zijn ogenblikken waarop hij betwijfelt of het leven méér werkelikheid bezit dan zijn dichtwerk. Hij voelt zich arm, arm als wellicht géén. Eens heeft hij gelooft aan een verzoening met het leven door de vrouw; maar met haar begon de zevende hel; ook de kerk bracht hem niet tot rust; 't ging hem als de duivel wanneer die een kruis ziet. Twee wezens schijnen zijn leven te leiden: de één geeft hem alles wat hij wenst, de andere bevuilt alles zó dat het niet eens meer waard is te worden opgenomen: alles heeft hij gekregen ‘aber alles hat sich als wertlos erwiesen.’ ‘....ob ich hier sitze und in den Sand schreibe oder anderswo, scheint gleichgültig zu sein, wenn ich nur in den Sand schreibe’. En in de troosteloze sfeer van die Zondagmiddag ‘wo die Seele aufhört sich zu rühren’ laat hij het lijden dat hij leed mateloos groeien om.... zijn schuldgevoel in zich te vernietigen (en de aan-dreigende boete, zoals hij heimelik hoopt, in Ingeborg te kunnen ontvluchten, als deze, geroerd door zijn lijden, zich aan hem zal overgeven): de schuld - welke hij doorheen heel het gesprek met Ingeborg verzwijgt om alleen te spreken van zijn lijden dat zo de schijn krijgt geheel onrechtvaardig te zijn - die hij bij de mensen en bij de Onzichtbare maakte. Want is hij niet de mens die later van zichzelf zeggen zal dat er geen misdrijf is die hij niet bedreef, die telkens beangst is voor de hand van de Onzichtbare, en klaagt ‘O dass alles umgehen muss, alles: Jungenhaftigkeiten und grosse Streiche!’Ga naar voetnoot1), die altijd door zijn slachtoffers achtervolgd en gekweld wordt, die de eenzaamheid ging vrezen omdat hij voelde in de eenzaamheid niet meer eenzaam te zijn: het leven dat hem vroeger 'n grote nonsens was heeft een betekenis gekregen ‘und ich merke eine Absicht, wo ich früher nur den Zufall sah’. Hij is bang geworden voor de Andere, de Onzichtbare. Hij voelt zich vooruitgedreven naar het lijden: de boete voor zijn schulden: hij verzet zich, en al het lijden dat hij in zijn leven leed stapelt hij rond zich op: tot | |
[pagina 223]
| |
hij niets ziet dan lijden, niets dan lijden, tot het is alsof hij eindeloos verlaten ligt vastgeklonken in een donkere schacht. Onrechtvaardig! Maar aan zijn schuld wordt hij telkens herinnerd: door de bedelaar, door de arbeiders, door zijn geweten (gesimbolizeerd in 't opgejaagd worden door 'n treurmars etc.).
Reeds bij de aanvang van dit drama blijkt hij een opgejaagde, een die overal de Onzichtbare, als een achtervolger, rond zich weet, een die het nil inultum remanebit genadeloos over zich voltrekken voelt. Maar die niet buigen kàn, niet wil, niet dùrft. Die de Onzichtbare zolang dat nog gaat, ontkomen wil. Hij is weerloos, arm, naakt, schuldbeladen, èn achtervolgd. Als dan Ingeborg in zijn leven treedt zegt hij haar al zijn lijden, maar verzwijgt zijn schuld, en zijn schuldgevoel: zij heeft medelijden met hem: de enige mens die dat met hem heeft: dan klemt hij zich aan haar vast: in haar wil hij zich-zelf en de Onzichtbare ontkomen. De vrouw waaraan hij zich tenslotte angstig vastklampt blijkt gedurende heel haar gesprek met de Onbekende door haar innerlike gesteldheid niets voor hem te kunnen zijn: hij voelt dit terstond en volledig: toch gaat hij met haar mee: ‘habe ich nur einen Menschen gefunden, werde ich stark’: als hij maar één mens bezit, 'n mens die meelij heeft, dan kan hij zijn strijd tegen de Onzichtbare voortzetten, en meent hij zijn geweten, zijn angst voor de vernedering der boete te kunnen ontkomen. Hoe meer nu blijkt dat hij alleen zijn kracht vindt in haar meelij of beter gezegd in de nabijheid van een mens, van iets menseliks (want ook haar meelij zal tenslotte niets voor hem blijken te betekenen) en voor het overige in niet één eigenschap van haar steun vindt: hoe méér het ons dan duidelik zal worden hoe groot bij de Onbekende de nood steeg, zijn armoe, zijn verlatenheid en hoe groot hoe angstig-wanhopig het verweer is tegen de genadeloosnaderende Onzichtbare. Voor wij echter de leegte, de oppervlakkigheid, de onbeduidendheid van haar gesprek zullen aantonen, is het - daar dit op haar handelingen een geheel ander licht (óók op haar handelingen in het verder verloop van dit drama) zal werpen, dan waarin men geneigd zou zijn ze te zien, en waarin ook de Onbekende ze valselik zal blijken te beoordelen - is het noodzakelik er op te wijzen hoè zij zo is geworden. In haar jeugd een fijne naieve vrouwelike ziel, was zij verloofd met de man die toen zij hem verliet zijn leven wijdde aan de dienst van God: de dominikaan: de man die in dit drama de zo belangrijke rol van bedelaar en ‘konfessor’ vervult. Zij verliet deze fijne mens omdat de dokter haar een ander-soort huwelik voorspiegelde: ‘ein Leben | |
[pagina 224]
| |
in Freiheit’ waarin zij de man in niets behoefde te gehoorzamen en hij haar in niets te bevelen had: beiden dus met gelijke rechten als ‘kameraden’ samen levend. Voor deze nieuwe opvatting van het huwelik, aangelokt door het denkbeeld gelijkberechtigd te zijn (hetgen haar eergevoel streelde), is zij - hoe dit dan ook in zijn werk moge zijn gegaanGa naar voetnoot1) - bezweken. Met het gevolg dat door dit tegennatuurlik huwelik haar natuurlik vrouwelik gevoel (datgene wat het schone en harmoniese in haar was) vergroeide: zó dat niets dan onbeduidendheid overbleef: want in die voorgespiegelde vrijheid, die voorgespiegelde gelijkheid voelde zij niets dan zijn geestelik overwicht: hij werd haar heer en meester, haar ‘weerwolf’: zij voelde hem altijd bóven zich, nooit kon zij zich óver hem buigen. En zij leed hieronder des te feller, te dieper doorleed zij deze hardheid, omdat haar diep teruggedrongen, maar nooit-gedode, moeder-verlangen (het oersentiment der vrouw) altijd bleef, blééf verlangen zich te ontplooien. Zij blijkt van het vrouwelike weinig te hebben overgehouden: het intuitieve, fijne begrijpen, het intuitieve aanvoelen der vrouw vergroeide tot een intuitieve, hoewel nog zeer naief-getinte, listigheid (men vergelijke de manier waarop zij de Onbekende aan haar binden zal); en haar meelij kan, wijl haar vrouwelijk gevoel werd afgestompt, zich in niets anders openbaren dan in een drang, zich met een zoete moeder-stem over hem heen te buigen waar zij zijn lijden niet begrijpt en de woorden niet vinden kan, die hem helpen kunnen. De sarkasmen die de Onbekende uit als hij haar onbeduidendheid als een striem voelt, weerstaat zij uitdagend met het door haar huwelik (en door zijn boeken) opgewekte en aangekweekte eergevoel: ‘Ja, du hattest den männlichen Mut, unhöflich gegen eine Dame zu sein! Du suchtest die Gesellschaft eines Menschen und nicht eines Weibes bei mir! Das ehrte mich....’Ga naar voetnoot2) Een zeer schone zuivere ziel is diep verborgen echter in haar aanwezig: maar eerst als het lijden zich van haar meester maakt, haar loutert, en haar trots, haar eergevoel - het onzuivere - uit haar zal wegvagen, zal deze ziel kunnen uitgroeien, rijpen en openbloeien. Tans echter kan de Onbekende deze niet bespeuren (mede omdat zijn verbittering hem verschillende harer handelingen verkeerd doet uitleggen): hij hoort niets dan haar lege gepraat. Ziehier enkele fragmenten van hun gesprek: waaruit voldoende blijkt hoe weinig, hoe niets hij aan haar heeft: De Onbekende verklaart zijn lijden uit wat hij zijn ‘misdaad’ noemt: | |
[pagina 225]
| |
‘ich wollte nicht des Lebens Narr sein’; zij, die aan zijn werken haar ‘Erziehung zu Freiheit und Glauben an Menschenrecht und Menschen würde’ te danken heeft, antwoordt: ‘und man muss sich mehr oder minder betrügen lassen, um leben zu können.’ Dan geeft hij een verklaring van zijn verlangen, 'n verklaring - men begrijpt dit - die een vergelijking is: ‘Wissen Sie, dass in meiner Verwandtschaft die Sage geht, ich sei ein Wechselbalg’ ‘ein Kind, das von den Elben ausgetauscht worden ist, gegen das Menschenkind, das geboren wurde’; zij antwoordt: ‘Glauben Sie daran?’ ‘Nein, aber ich finde, es ist ein Gleichnis, das gewiss etwas für sich hat’. Als hij nog verder uiteenzet waarom hij nu aan die elven herinnerd wordt, antwoordt ze: ‘Haben Sie jemals Gesichte gehabt’. ‘Nie! Aber....’ en de Onbekende openbaart zich verder en eindigt ‘Es ist wirklich wahr, ich habe alles bekommen, was ich im Leben gewünscht habe - aber alles hat sich als wertlos erwiesen’. Ze begrijpt er niets meer van. Maar dan valt haar wat in: ‘Doch warum haben Sie nicht Ihre Wünsche über dieses Leben hinaus erstreckt’; ‘Weil ich etwas ausserhalb dieses Daseins bezweifelte’; zij antwoordt....: ‘Aber die Elben?’ Niet waar? Aber die Elben? Hij vertelt haar van zijn bittere jeugd, zijn familie, zijn lijden: hij eindigt: Insgesamt vierzehn Jahren Zwangsarbeit bin ich mit Not entgingen und habe darum allen Grund, den Elben dankbar zu sein - wenn auch nicht gerade erfreut über sie....’; Zij: ‘Ich höre Sie so gern sprechen, aber Sie dürfen nicht an die Elben rühren; das tut mir so leid, so leid’. Als hij, wanhopig door het steeds langs elkander praten, haar deze belediging zegt: ‘Einmal glaubte ich die Versöhnung nahe, das war durch ein Weib, aber kein Irrtum war grösser, denn damit begann die siebente Hölle’, dan antwoordt zij (buiteling van het opgeschroefd-banale naar 't vlakjes-kabbelend banale): O, wie Sie sprechen. Ja, Sie sind ein Unseliger, aber Sie werden es nicht bleiben. Even later vraagt zij, die zijn boeken las, door hem werd opgevoed tot vrijheid en geloof aan mensenrecht etc., die zoëven hoorde dat hij niet des levens nar wou zijn en zijn enige misdaad dus was dat hij zonder compromis door het leven wilde gaan: ‘Warum sind Sie so gehasst?’; dat vraagt zij die even tevoren zei: ‘man muss sich mehr oder minder betrügen lassen, um leben zu können.’ Zó eindigt de eerste samenspraak (en uit dit eerste blijkt overscherp hoe volkomen hij de afstand tussen hen beiden doorvoeld heeft): ‘Sind Sie religiös?’ vraagt de Onbekende en als zij hem zegt niets te zijn, antwoordt hij: ‘Desto besser, dann sollen Sei etwas werden’; waarop deze smaretlike klacht: ‘O, ich wünschte, ich wäre Ihr alter blinder Vater, den Sie zum Singen auf die Märkte führten’. Niet hij haar | |
[pagina 226]
| |
omvormen, maar zij hèm helpen: niet zij door hèm leven, maar hij door haar: de Onbekende, de onbegrepene, de schuld-beladene, de opgejaagde, de eenzame wil bevrijd zijn van zich-zelf: ‘Ihr alter blinder Vater, den Sie zum Singen auf die Märkte führten, doch das Unglück ist, dass ich nicht alt werden kann - das ist mit den Kindern der Elben auch so, die wachsen nicht, bekommen nur einen grossen Kopf und schreien....’ Ook zij zal hem nooit kunnen laten zingen, nooit gelukkig maken. Waarop weer deze klacht moe, moedeloos, verwezen: óók niet meer geleid worden om te zingen! niet méér zijn dan 'n hond ‘der Hund jemandes, dem ich folgen müsste, so dass ich nie mehr allein sein würde - etwas Essen zuweilen, einen Fusstritt dann und wann, eine Liebkosung ein Mal, einen Peitschenhieb zwei Male....’ Deden zijn eenzaamheid en zijn angst voor de Onzichtbare hem terugdeinzen voor de toekomst en veiligheid zoeken bij een vrouw, in wier stem hij medelijden hoorde maar wier woorden van zo vèr klonken, hoopte hij, die reeds de desilluzie uitsprak ‘Einmal glaubte ich die Versöhnung nahe, das war durch ein Weib, aber kein Irrtum war grösser, denn damit begann die siebente Hölle’; hoopte hij een moment die vrouw te kunnen omvormen en haar zo dichter bij hem te brengen: nu ziet hij gans het hulpeloze van zijn poging in, en als zij weg gaat antwoordt hij verstrooid ‘Leben Sie wohl!’ Hij ziet niets dan z'n hulpeloosheid: Er bleibt auf der Bank sitzen; nimmt den Hut ab, trocknet die Stirne. Dann zeichnet er mit dem Stock vor sich hin. Alsof hij zeggen wil: ‘ob ich hier sitze und in den Sand schreibe oder anderswo, scheint gleichgültig zu sein, wenn ich nur in den Sand schreibe.’ Men houde bij Ingeborg dit echter goed in het oog: dat zij dicht bij hèm wil staan omdat ze meelij met hem heeft en omdat zij zich over hem (iets dat onmogelik was bij de dokter wijl deze haar geestelik te sterk is) kan heenbuigen omdat hij een geslagene is. Begrijpen echter kan ze niet. In plaats daarvan geeft ze nu uiting van haar belangstelling in hem: haar primitief zieltje tracht intuitief en onbewust deze lakune te verdoezelen door uitroepjes, in schijn vlug denken, vlug en veel vragen etc.; waardoor ze haar woorden, en in 't oog van de Onbekende haar geheele figuur, des te belacheliker maakt. Hebben we fragmentaries geschetst hoe weinig zij voor hem is, - haar hulpeloosheid en hare onhandigheid worden nog 'n weinig scherper belicht in de wijze waarop zij tenslotte de Onbekende aan haar binden zal. Eerst vraagt hij haar bij hem te blijven, hem niet alleen te laten, met hem mee te gaan: zij ontwijkt dat punt of zet hem terecht: maar onderwijl, om zo dichter bij de Onbekende te komen staan, zegt ze | |
[pagina 227]
| |
(evenals hij) tot geen religie te behoren, (terwijl ze even te voren aan hem vroeg waarom hij zijn verlangens niet buiten het stoffelijke stelde en zij later een eredienst in de kerk gaat bijwonen). Terwijl ze de schijn aanneemt niet van plan te zijn met hem mee te gaan (wellicht is zij zich er innerlik niet van bewust naar hem toe te worden gedrongen) en hem terecht zette als hij toespelingen maakt, trekt zij de band die tussen hen ontstaan is, (onbewust wellicht) nauwer aan door hem de ‘Christrose’ als ‘Medizin’ te schenken; maar als dan de Onbekende, reagerend op dit nauwere kontakt, haar vraagt nimmer zijn laatste boek te lezen, dan antwoordt ze zwak dat hij vergeten schijnt te zijn dat zij getrouwd is; en wanneer hij haar vraagt, onomwonden, mee te gaan ‘hinaus in die Welt’ dan is haar krachteloos verweer dat in de grond van de zaak reeds 'n overgave is: ‘ich wundere mich darüber, dass ich von Ihrem Scherz nicht beleidigt werde’. Onbewust geeft zij, die niets anders verlangt dan zich over 'n mens te ontfermen, zich aan hem over, - maar even onbewust is haar aarzelend, schuw, onrustig zich terugtrekken als zij - waar zij het was die hèm uitlokte - hem met een berisping terugwijst. Het is haar man die ze, hoewel hij haar niets geeft, niet durft verlaten, niet durft bedriegen. Zij weifelt, wordt geslingerd tussen gevoelens van trouw en moederverlangen. Dan vraagt ze of hij meegaat naar de kerk: wanneer hij niet wil gaat ze aleen. Hoopte ze wellicht onbewust dat hij in de kerk misschien tot andere inzichten zou komen, omdat ze voor die laatste stap terugdeinst, - wanneer hij weigert met haar mee de kerk in te gaan, gaat ze (vlucht ze) alléén de kerk in als wilde ze die laatste stap zo lang mogelik uitstellen. In de kerk overmant haar echter de drang met hem mee te gaan: ze vat het besluit haar man, de dokter, te verlaten en de Onbekende te volgen. Als ze nu terugkomt, dringt ze er bij de Onbekende op aan, met haar mee te gaan naar de dokter, haar ‘weerwolf’, naar de man bij wie zich haar diepst-innerlike drang, het moeder-sentiment, niet kon ontvouwen en voor wie zij daarom een afkeer gevoelt. Zij moet haar daad - de dokter verlaten - rechtvaardigen: de Onbekende moet daarom haar weerwolf leren kennen ‘damit niemand sagen könnte, Sie hätten eines andern Weib gestohlen.’Ga naar voetnoot1) Zij tracht hem nu mee te krijgen naar de dokter, en zegt hem....: ‘Sie sind krank’. Tot nu toe heeft zij van háár kant nog niet van een nauwer verbonden-zijn van hun beider levens gerept, en nog niet op direkte wijze van haar gevoelens blijk gegeven: nu doet ze dit: in diesem Augenblick | |
[pagina 228]
| |
habe ich ein Gefühl, als ob höhere Mächte Rat über uns gehalten und einen Beschluss gefasst hätten’. Maar dan trekt plotseling 'n moment de Onbekende zich terug: hij durft haar niet te volgen: hij vreest de Onzichtbare. 'n Moment aarzelde hij: dan, omdat hij sterk wil zijn, niet meer eenzaam, wil leven, léven, niet buigen, niet boeten, en de Onzichtbare ontkomen, en omdat hij door haar sterk kàn zijn (de nabijheid van één enkele mèns), volgt hij haar. En zij om hem nog méér aan haar te binden, speelt het naieve truukje uit: ‘und vielleicht können Sie mich vom Werwolf befreien!’ Der Unbekannte: Ist es ein Werwolf? Die Dame: Ich nenne ihn so.... En het is als 'n hoonlach, 'n hoonlach over haar, 'n hoonlach over zich-zelf 't wrang sinisme waarmee hij antwoordt: ‘Gut! Da bin ich dabei: sich mit Unholden schlagen, Prinzessinnen befreien, Werwölfe töten, das ist leben!’ Want nog eenmaal doorvoelt hij vlijmend scherp hoe ver zij van elkander staan: hij begrijpt het banale truukje dat ze uitspeelt opdat hij haar niet in de steek zal laten, en fel daartegenover ziet hij zijn motief, waarom hij gedwongen wordt haar te volgen. En niets rest hem dan dit, in zijn ogen zo banale wezentje: want hij vroeg haar hulp en het eindigt ermee dat zij zìjn hulp vraagt; hij vroeg haar zijn bevrijder te zijn, en het eindigt ermee, dat hij haar bevrijder moet spelen - - om haar daad te rechtvaardigen. Maar werd haar houding ten opzichte van de Onbekende in de beginne enerzijds bepaald door haar meelij met de Onbekende, door haar verlangen zich over zijn geslagenheid als een moeder heen te buigen, door haar verhouding tot haar man, haar weerwolf bij wie haar moedergevoel verhongert en anderzijds door de vraag van de Onbekende met hem mee te gaan: tàns wordt haar houding bepaald door de daad (en alléén daardoor) die ze gaat stellen: haar ontrouw, de dokter verlaten, de dokter in eenzaamheid achterlaten: 'n nerveuze gejaagdheid maakt zich van dit hulpeloze, onhandige wezentje, dat eindelik bevrijd zal worden van de druk van de weerwolf en zich eindelik zal kunnen ontplooien, meester: de daad is onontkoombaar. Ze heeft nooit saamvattingsvermogen bezeten (in haar eerste gesprek met de Onbekende sprak ze zich-zelf tegen, herhaalde ze wat ze al eens gevraagd had, etc.) en ook nu overziet ze niet: ze ziet alleen de daad: de daad groeit: ze wéét ze noodzakelik maar 't is alsof ze vergeet waaròm noodzakelik. 't Is alsof ze niets anders weet en voelt dan dat ze de dokter pijn gaat doen, moet doen: en daarop reageert zij met haar gevoel, onberedeneerd: Komt ze bij hem binnen dan is ze zacht en mild tegen hem, ze duldt zelfs niet, dat de Onbekende hard, ruw tegen hem is: wenn Sie so sprechen, werde ich Sie hassen, | |
[pagina 229]
| |
en zij verdedigt die haat met dit ‘motief’ dat haar nervositeit haar ingeeft: ‘Man soll sich unter allen Umständen anständig aufführen’. Maar als dan, 'n moment dat ze alleen zijn, de Onbekende, gepijnigd en opgejaagd door alles wat hij bij de dokter ondervond, over de dokter losbarst, dan is het of plotseling de ban die haar hield gevangen en haar neutralizeerde verbroken wordt en ze zich plots weer herinnert waarom ze hem bij de dokter bracht: ‘Kommen Sie fort von hier, zegt hij, hinaus; lassen Sie mich Ihr Befreier aus dieser Hölle sein!’ ‘Darum führte ich Sie hierher, und damit niemand sagen könnte, Sie hätten eines andern Weib gestohlen’, antwoordt ze. Gaat ze dan eindelik de dokter verlaten, dan gelijkt haar heengaan zeer veel op een verwarde, overhaaste, opgejaagde vlucht; een vlucht, die bijna komies is. Gij ziet dus: het laatste moment, wanneer de Onbekende geen uitweg meer weet de Onzichtbare te ontvlieden, ziet hij er geen bezwaar in aan zijn bedreigd-geweten leven een ander leven te verbinden. Het laatste moment heeft hij ‘nie Bedenklichkeiten und nie Gewissen.’Ga naar voetnoot1) Ontbreekt van zijn kant dan de liefde? Zeker niet: Bewust wordt zijn houding tot haar bepaald door zijn trots, verbittering, de wil tot leven etc. (die hem haar diepste eigenlike wezen verborgen), maar onbewust wordt zijn onder zoveel hardheid en trots verborgen en bijna verloren gegane zielekernGa naar voetnoot2) die hunkert naar liefde, stilte, rust, reinheid tot haar zielekern aangetrokken: ‘die Schönheit deiner Seele (van Ingeborg) habe ich gesehen, zegt de konfessor, ‘- der Freund hier (de Onbekende) hat sie geahnt, und darum fühlte er sich zu dir hingezogen.’Ga naar voetnoot3) Maar op die liefde heeft hij geen recht: ‘in diesem Hause hat man die Gewohnheit, erst seine Pflichten zu erfüllen und dann sich zu vergnügen’Ga naar voetnoot4) zegt hem later Ingeborg's moeder. Zo worden de zuiverste gevoelens in hem teruggedrongen in zijn verzet tegen de Onzichtbare.
Zijn zij de dokter - bij wie de Onbekende niets dan folteringen te verduren had - ontvlucht, dan begint de lange lijdensweg die het | |
[pagina 230]
| |
eerste deel dezer Damaskus-trilogie vormt en de vernederendeGa naar voetnoot1) spitsroedenloop ‘zwischen Kellnern, Stubenmädchen, Hausknechten und Portiers’ naar de verdeemoediging. In het eerste toneel, toen de Onbekende getracht had Ingeborg met zijn lijdensverhaal te omspinnen, te omstrikken, naar zich toe te lokken, spotte de bedelaar met hem, ‘Mir ist alles gelungen, was ich unternommen, aus dem Grunde, weil ich nie etwas getan habe. Ich möchte mich Polykrates nennen, den mit dem Ring. Wissen Sie, dass ich alles bekommen habe, was ich vom Leben gewollt? Ällein ich habe nie etwas gewollt, und müde des Erfolges warf ich den Ring fort. Jetzt auf meine alten Tage reut es mich, und ich suche ihn in den Rinnsteinen; da aber das Suchen ziemlich lange dauern kann, verschmähe ich nicht, in Ermanglung des goldenen Ringes, einige abgelegte Zigarrenstummel’: 'n zinspeling-op-zijn-verhouding-met-Ingeborg die hetzelfde inhoudt als later de terechtwijzing van de moeder: ‘in diesem Hause hat man die Gewohnheit, erst seine Pflichten zu erfüllen’ etc. 't Gevolg is: dat hij nu naar zijn plicht moet worden teruggestriemd. Ze worden voortgedreven, opgejaagd, ingesloten zó dat de Onbekende overal om zich heen de Onzichtbare voelt die hem dwingen wil tot boetedoening. Maar tot aan zijn verbrijzeling in het 11de toneel is zijn leven daartegen een wild verzet. Niet eerder zal hij zich overgeven voor hij daartoe gedwongen wordt; voor zijn wapenen hem alle ontrukt zijn. Hij wordt gestraft: hij kan zich niet verweren: goed! ‘wenn ich den Unsichtbaren nicht bekämpfen kann, werde ich zeigen, wie weit ich zu dulden vermag’: dit dus zijn nieuw houvast: verdragen inplaats van buigen en boeten. Heeft hij echter enkele dagen rust dan breekt zijn schuldgevoelzelf die rust weer stuk: altijd de Onzichtbare de achtergrond van zijn leven (waarin hij ‘eine Absicht’, bemerkte ‘wo er früher nur den Zufall sah): “Das Schicksal spinnt sein Komplott.” Opeens redding: hij heeft een brief gekregen: daarin zal het geld zitten waarop hij wachtte. Hij kan weer lèven! Nog vóór hij de brief opende draagt hij God in zwellend machtsgevoel uit: Du musst nicht sagen, dass ich lästere, wenn ich das alte bekannte: Sieh wir sind Götter! ausspreche.’ De brief bevat echter niets dan 'n afrekening; geen geld. Dan vloekt hij God om deze vernedering, in tegenwoordigheid van zijn | |
[pagina 231]
| |
vrouw, hem aangedaan: hij daagt God uit: Jetzt ist der Handschuh geworfen, und nun wirst du das Handgemenge zwischen den Grossen sehen! Komm! Erschlage mich mit deinem Blitze, wenn du wagst! Schrecke mich mit deinem Sturm, wenn du kannst! Wer erdreistet sich, mich in meinem Liebestraum zu stören? Wer reisst mir den Becher vom Munde und das Weib aus den Armen? Neidische, Götter oder Teufel! Kleine Bürgergötter, die den Stoss der Klinge parieren mit Nadelstichen von hinten; die sich nicht auf dem Platze einfinden; aber mit einer unbezahlten Rechnung antworten, dem Küchenwege, um den Herrn vor seinen Knechten zu blamieren. Nicht zustossen, nicht blank ziehen, aber bespucken und schreien.... pfui! Mächte, Gewalten, Herrschaften, pfui!’ Richt zich de Onbekende onder de vernederingen, hard, trots, uittartend op - de vrouw bloeit onder het lijden meer en meer open: zij zag in: ‘Wir hatten beschlossen, nicht von dem Vergangenen zu sprechen und wir schleppen es mit uns’: zij buigt zich: het verlangen naar het ouderlik huis, naar de bergen die verbergen breekt in haar uit: ze wil lijden, haar ontrouw boeten en niet: zich verzetten: zij verlangt naar de vrede der verzoening en die vrede wil zij door géén verzet in de weg staan: Vraagt haar de Onbekende in 'n moment van trots-zich-tegen-de-hemel-opworstelende grootheidswaan met hem te sterven, dan antwoordt ze: ‘Nein, ich bin nicht bereit zu sterben!’ ‘Ich bilde mir ein, noch etwas nicht ausgerichtet zu haben. Vielleicht habe ich nicht genug gelitten....’ en zij vraagt hem de hemel niet meer te lasteren en zich niet meer met de Schepper te vergelijken. En wanneer de Onbekende, als hij de brief met het vermeende geld ontvangen heeft, de hemel uittart dan zegt ze: ‘Sprich nicht so, du weisst wohl, wer uns verderben kann: Er, der den Übermut der Menschen straft!’ Zij, als vrouw, herkent en erkent terstond wie hen straft, en, als vrouw, onderwerpt zij zich ook terstond. Haar verlangen naar huis gaat vervuld worden: naar het ouderlik huis met de grote witte stille keuken waar twee tot rust en verzoening gekomen mensen voor hen bidden: naar het huis tussen de bergen die verbergen: verbergen voor het leven dat zo wreed was. Vóór dat zij gaan, nadat de Onbekende zich bereid heeft verklaard haar naar huis te volgen, breekt vrouwelik haar naieve blijheid zacht en zuiver door: ‘....Bist du bereit, mir zu folgen? Der Unbekannte: Vollkommen bereit - auf alles! Die Dame (küsst seine Stirn und macht das Zeichen des Kreuzes, einfach, schüchtern und ohne Gebärden): Komm!’ | |
[pagina 232]
| |
Hoe meer zij het ouderlik huis naderen, hoe milder en hoopvoller Ingeborg wordt; zij heeft vertrouwen, gelooft nog goed van het leven; de Onbekende echter blijft vol argwaan: overal ziet hij het profiel van de ‘weerwolf’: Ingeborg verklaart dit vanuit zijn geweten: hij, verbitterd, daagt God weerom uit en geeft zich-zelf aan de Onzichtbare ter pijniging vrij: ‘weil ich offenen Kampf will, mich nicht mit Unbezahlten Rechnungen und leeren Geldtaschen herumschlagen will. Aber auch, wenn es so wäre: hier ist mein letzter Heller; mag der Neck ihn nehmen, wenn es einen gibt. (Er wirft eine Münze in den Bach.) De Onbekende heeft zich eerst vastgeklampt aan de leuze, de fraze: de Onzichtbare zal zien hoe lang ik het uit kan houden!; toen, omdat God hem vernederde, bleef vernederen op de meest kleinerende wijze daagde hij God uit tot een open strijd: hem te verslaan met zijn bliksem, hem te verschrikken met zijn storm: de vernederingen echter bleven éven kleinerend; dàt verdraagt hij niet, hij, die eens van zichzelf zei: ‘mein Haupt reicht hinauf in den Himmel, ich sehe hinaus über das Universum das ich bin, und ich fühle die ganze Kraft des Schöpfers in mir, denn der bin ich’, hij wil als 'n mens-God strijden: God tegen God! Tans daagt hij de lafhartige hemel uit door zich-zelf te ontwapenen. Eindelik komen ze verarmd en uitgeput op de plaats hunner bestemming aan. Ingeborg's moeder zet hem terdege en hardhandig terecht. Zij voelt zich een middel in de hand der Voorzienigheid: zij vernedert hem om hem te doen buigen: zij doet hem twijfelen aan het kapitaal van zijn schrijverstalent: z'n laatste boek noemt ze een achteruitgang (uit dit boek kent ze al zijn geheimen, zijn trots, zijn misdaden; bestonden er geheimen tussen hem en Ingeborg die zijn laatste boek nog niet las, voor Ingeborg's moeder voelt hij zich naakt en ontwapend), de trots van 't wegwerpen van z''n laatste Heller - z'n godendaad! - herleidt ze schamper tot 'n kwajongensstreek waarvan het gevolg is: dat hij als 'n kleine jongen moet bekennen nog niet te hebben gegéten en aldoor te hebben moeten lópen: ‘Die Mutter: Ihr seid also aus Mangel an Geld zu Fuss gekommen? Der Unbekannte: Ja-a! Die Mutter (lächelt): Und habt vielleicht auch nichts gegessen? Der Unbekannte: Nei-ein! Die Mutter: Hören Sie: Sie sind ja ein Bursche, ein leichtsinniger Schlingel....’ Hij die zich 'n God voelt, met al de kracht van 'n Schepper, ontvangt deze vernedering van 'n vrouw: als antwoord op zijn uitdaging van de hemel. ‘Und nun’, gaat de moeder door, ‘da Sie Ihren Willen bekommen habe (nl.. Ingeborg; het zich “vergnügen” | |
[pagina 233]
| |
voor z'n plicht te hebben gedaan), halten Sie fest an ihr, die Sie liebt, denn verlassen Sie sie, ja dann werden Sie nicht mehr lächeln, und schnell werden Sie vergessen, was Glück war.’ Na deze waarschuwing wordt hem 'n plaats aan de bedelaarstafel gewezen: wat is hij meer dan ‘ein entblösster Bettler’. Tot nog toe heeft hij - tenminste direkt - alle schuld ontkent: tàns wordt hij gedwongen deze te bekennen. Fromuleert hij zijn schuldbekentenis eerst zo: ‘warum wurde man hierher geboren als ein unwissendes Geschöpf, ohne Gesetze, Sitten, Gebräuche zu kennen, die man aus Unwissenheit bricht?’, wanneer hij hoort dat Ingeborg tòch zijn laatste boek gelezen heeft breekt hij uit: ‘O dass alles umgehen muss, alles: Jungenhaftigkeiten und grosse Streiche!’ ‘Schmach dem, der alle kleinen Vergehen und alle grossen Vergehen aufschreibt!’ Dit is de éérste keer dat hij schuld bekent: en hij doet dit nadat hij ook voor zijn vrouw ontwapend staat: nu ook zij zijn leven uit zijn boek heeft leren kennen: ‘jetzt bin ich in die Luft gesprengt, und habe selbst das Pulver hergegeben.’ Zij weet uit zijn boek waarom hij haar EvaGa naar voetnoot1) noemt: de zonde kwam in de wereld door de vrouw - hij poogde de boete te ontkomen door zich vast te klemmen aan de vrouw: de vrouw werd oorzaak dat hij de boete uitstelde: uit de naam die hij haar gaf blijkt dus wel hoe scherp hij zich van zijn houding en van zijn handelen in het eerste toneel bewust was! - nu zij zich boog voor de Onzichtbare kan zij zeggen: ‘Kam aber die Sünde in die Welt durch diese Mutter, so kam die Versöhnung durch eine andere Mutter! Kam der Fluch durch die erste, so kam der Segen durch die zweite! Durch mich sollst du das Geschlecht nicht verderben, aber ich habe vielleicht eine ganz andere Aufgabe in deinem Leben!’ Dan ontvlucht hij haar - èn de opgaaf die zij in zijn leven kan hebben. Hij wil niet, zoals aanstonds blijken zal, gedwongen worden dànkbaar te zijn. Bleek doorheen alle de tonelen dat de Onbekende wel wist tegen de Onzichtbare te strijden - feller, direkter dan ooit wordt tàns omlijnd de wijze waarop, de verhoudingen waarin ook de Onbekendezèlf deze, zijn strijd ziet: Dat de Onbekende zeer sterk beseft gedreven te worden naar de Gekruisigde - de Enige die alle schuld ongedaan kan maken - om aan Zijn voeten vergeving te vragen en onder de schutse van Zijn doorwond lichaam uit te boeten de misdaden die hij in zijn leven beging (hetzelfde wat, eerst later, hem de moeder zal voorhouden), | |
[pagina 234]
| |
blijkt uit het feit dat in het tans volgend droomspel-fragment (Das Asyl) vertelt wordt dat men hem vond op de bergen waar hij met een kruis, dat hij van de Kalvarieberg had neergebroken, dreigend naar de hemel zwaaide. Hij wéét met de Gekruisigde te worstelen: Hij weigert echter zich over te geven: ‘Ich will keine Barmherzigkeit, denn die brauche ich nicht!’ ‘Ich will nicht gezwungen werden dankbar zu sein’. Dan ziet hij al zijn offers voorbij trekken, heel zijn leven; hij hoort het ‘nil inultum remanebit’, het hoort de vervloeking Deutermonion ‘wenn du aber nicht gehorchst des Ewigen Stimme und erfüllest alle seine Gebote und Befehle, so wirst du sehen, dass alle diese Flüche dich treffen’ - in welke vervloeking hij terugvindt hetgeen reeds aan hem voltrokken werd, en hoort voorspeld wat nog met hem gebeuren zal - en het enige antwoord van deze mens die niet buigen wil ondanks dat hij alle misdaden beging die te bedrijven zijn, is dit demonieskoele: ‘Ich kann nicht leugnen, dass ich einen Augenblick eine gewisse Erschütterung empfand; aber sind es Versuchungen, denen widerstanden werden soll, oder Warnungen, denen gehorcht werden muss?’
Overzien we het voorgaande dan bemerken we de strenge, strakke gang van deze spitsroedenloop naar deze uiteenzetting tussen hem en de Gekruisigde: alle houvast, alles waarachter hij zijn zelf verschuilen kon moest weggeslagen, is weggeslagen: tàns staat hij naakt, eenzaam en met heel zijn schuldenlast voor de Gekruisigde: tàns moet hij om erbarmen vragen: hij kàn niet. En weer snelt hij terug naar de mensen, naar zijn vrouw: herwinnen wat hij verloren heeft: barmhartigheid vragen aan een mèns: alles wat hem gekweld heeft en hem wegdreef uit hun nabijheid, naar de berg waar hij zijn Jacobsworsteling moest strijden, ontkent hij: de molen die hem opjoeg omdat deze hem eraan herinnerde hoe de Onzichtbare hem maalde, de Waldhorn die opriep het beeld van de Eeuwige Jager, zijn vrouw, die een andere opgaaf in zijn leven heeft dan hij gemeend had - dat alles ontkent hij, wil hij vergeten: hij vlucht terug: ‘Hören Sie eine Mühle die geht? Ein Waldhorn das bläst? Einen Fluss der braust, einen Wald der flüstert und - ein Weib das weint! - Ja, Sie haben recht, nur dort ist Barmherzigkeit zu finden.’ Hij keert terug naar de moeder, naar ‘die Rosenkammer’. In dit toneel stormt alles in hem doorelkander, rukt hij aan alle spijlen tegelijk om vrij te komen: heeft hij zich in het Asyl trachten te redden door te twijfelen aan Gods stem, tàns wil hij twijfelen aan zijn eigen slechtheid en even later kreunt hij, in afschuw van zich-zelf, te willen sterven om van zich-zelf bevrijd te zijn. Zegt hij dat hem één ding duidelik werd, n.l. dat noch hij, noch 'n mèns zijn lot leidt, even later | |
[pagina 235]
| |
beweert hij dat hij zo'n lummel (niet: zo slecht) werd omdat hij niet des levens nar wou zijn: en zijn leven dus een affaire tussen hem en de andere mensen is. Want dit is de zware strijd die in de Onbekende moeten worden uitgestreden: zijn trots moet zich buigen voor Een, die ondànks àlles, ondanks achtervolgingen en pijnigingen, toch steeds onzichtbaar blijft; zijn trots moet om vergeving vragen aan Een die hij niet ziet: ‘Könnte ich ihn sehen! Die Mutter: Dann stirbst du! Der Unbekannte: O nein! Die Mutter: Wo hast du diesen höllischen Geist des Aufruhrs her? Wirst du dich nicht beugen wie wir anderen, so musst du niedergebrochen werden wie ein Rohr! Der Unbekannte: Ich weiss nicht, wo ich diesen höllischen Trotz her habe. Es ist wahr, ich kann vor einer unbezahlten Rechnung zittern, aber auf den Sinai zu steigen und dem Ewigen zu begegnen, davor würde ich nicht mein Gesicht bedecken!’ Die even te voren bekende een homme fini te zijn, tot niet meer in staat, neergestriemd, - hij wil tans weer 'n open strijd met God: van aangezicht tot aangezicht. En die God wil zien, en tàrt: niet te zullen sterven voor Zijn blik - hij wil hetzelfde moment terugvluchten naar zijn vrouwGa naar voetnoot1), ‘die Einzige suchen, die ich nicht hasse.’ Hij zegt niet: de enige die ik liefheb; men begrijpe hieruit, hoe groot de kracht is welke hij uit de aanwezigheid van een mens put. Eerst nu beseft men heel de draagwijdte, heel de huivering-wekkende diepte der woorden uit het begin van dit drama ‘aber habe ich nur einen Menschen gefunden, werde ich stark’. En ook dàn begrijpt men het verwoed verzet van de Onbekende als de moeder in hem twijfel tracht te wekken omtrent het feit of zijn vrouw hem wel ontvangen zal. Het middel waarmede de moeder die twijfel meent te kunnen wekken is zijn laatste boek dat zij Ingeborg liet lezen. Ondanks het feit dat hij wéét dat zijn vrouw het boek las zegt hij de moeder dat zij liegt het te kùnnen (hij hoopt wellicht dat de moeder niet weet dat Ingeborg het lasGa naar voetnoot2)), ondanks het feit ook: dat hij geheel de bijna-infernale krachtsGa naar voetnoot3) van de moeder kent en er dus zeer zeker reden is invloed van haar op Ingeborg te duchten. Want zou hij de mogelikheid, dat Ingeborg hem niet ontvangen zou, toegeven - dan zou hij tevens zich-zelf het laatste wapen uit de hand slaan. Der Unbekannte: Ich will die Einzige suchen, die ich nicht hasse. Die Mutter: Bist du sicher, dass Sie dich aufnimmt? | |
[pagina 236]
| |
Der Unbekannte: Ganz sicher! Die Mutter: Aber ich bin nicht sicher. Der Unbekannte: Aber ich! Die Mutter: Dan sehe ich mich genötigt, deine Zweifel zu wecken. Der Unbekannte: Das kannst du nicht! Die Mutter: Ich kann es. Der Unbekannte: Das lügst du! Die Mutter: Nun sprechen wir nicht mehr freundlich, und jetzt hören wir auf. Voor de nacht wijst zij hem de zolderkamer aan: ‘niemand hat noch eine ganze Nacht dort oben geschlafen, es mag nun sein, was es will’. Ook hij houdt het er niet uit. Als hij die nacht naar beneden vlucht, gefolterd en achtervolgd door angstaanjagende schrikbeelden, dan komt de moeder mild en zacht op hem toe; zij verklaart zijn waanzinnige angst: ‘ich glaube an die Fähigkeit unseres eigenen Rechtsgefühls, Strafmittel zu schaffen.’ Ze wijst hem op het ène middel dat hem kan helpen aan zijn geweten te ontkomen en dat alles ongedaan kan maken: ‘Es ist nicht genug, dass man leidet, was man verdient: Kannst du ein Leben, das du zerstört hast, wieder herstellen; kannst du eine schlechte Handlung ungeschehen machen? Ungeschehen?’; 't verbeten verzet van de Onbekende: maar ik werd gedwongen, ik werd gedwongen te nèmen, omdat niemand me gàf, Schmach dem, der mich zwang!’ Niets bleef de Onbekende: hij is naar de Gekruisigde toegestriemd, weer van Hem weggesneld, en wéér wordt zij naar de Gekruisigde heengefolterd: nog ééns heft hij zich wild-hartstochtelik opstandig op tegen de Onzichtbare, nog ééns spant zich de harde trots donker op in deze grimmige figuur: Die Mutter: Auf die Knie vor dem Gekreuzigten! Der Unbekannte: Nein, nicht vor ihm! Nicht vor ihm! Und wenn ich gezwungen werde es zu tun, so nehme ich es zurück.... später! Dan bréékt hij: geestelik en lichamelik; 't bijna natuurlik gevolg van 'n volgehouden strijd boven menselike kracht; als 'n verlàmming de volledige uitputting, de vernietiging van 't goddelike, de geestelike dood. Het was geen vrijwillige overgave: hij werd gedwongen: hij begrijpt dat hij niets meer kàn: 'n gevangene: machteloos in de macht van de Andere. Hij bekent het een overwonnene te zijn - in zijn antwoorden wordt hij gewillig. En waar hij zich met woorden verzet, is dat verzet maar schijn: hij mist de kràcht zich daadwerkelik te verzetten: Die Mutter: Nun denn, reise; such die auf, denen du etwas zu sagen hast; zuerst deine Frau! Der Unbekannte: Wo? | |
[pagina 237]
| |
Die Mutter: Such! - Äber vergiss nicht unterwegs hineinzusehen bei ihm - den du den Werwolf nennst - Der Unbekannte: Niemals! De moeder begrijpt dit verzet maar 'n schijn: woorden zonder kràcht: ze gaat op dat verzet dan ook niet eens meer in: So sollst du gesagt haben, als es hierhergehen sollte.... En dan het mateloos verlangen en de overgave tevens der laatste regels: dezer bekèntenis: Hast du bemerkt, ehe die Sonne aufgeht, fährt ein Schauder durch den Menschen. Sind wir Kinder der Finsternis, da wir vor dem Lichte beben? Die Mutter: Wirst du nie müde zu fragen? Der Unbekannte: Nein, nie! Ich verlange nach Licht, siehst du! Die Mutter: Geh denn und suche! Und Friede sei mit dir! En de Onbekende gaat de lange weg die de Moeder hem gewezen heeft. Dan, in het volgende toneel, - hij is op weg naar het meerGa naar voetnoot1) - maakt hij, beter gezegd: wòrdt - de balans van zijn voorbije leven opgemaakt: nog eens de kringloop zijner gedachten doorheen het verleden: de bedelaar spot met zijn vroegere levenshouding. En dan nog eens de bekoring de ‘viele Unglücksfälle, religiöse Gegenstände und unliebsame Erinnerungen, die den Flug des Gedankens nach der Rosenkammer hindern’ te ongtaan en om die reden de weg naar het meer te vervolgen, en dus niet omdat de moeder deze, zijn boeteweg hem wees. Waarmee hij vroeger zich-zelf immer poogde te redden als het leven hem te zwaar werd, n.l. met de ‘göttliche Leichtsinn’Ga naar voetnoot2), met het ‘ich habe niemals etwas recht ernst nehmen können, nicht einmal meine eigenen grossen Sorgen’, datzelfde fluistert hem ook tans de bedelaar - hij ontrafelt hier natuurlik de gedachtenloop van de Onbekende - sinies-spottend toe: ‘folgen Sie nur der Spur, nur der Spur! Wenn es zuweilen etwas schmutzig ist, so heben Sie nur die Flügel und flattern! - Was das Flattern betrifft: ich hörte einmal einen Vogel singen von Polykrates' Ring, und das er alle Herrlichkeit der Welt bekommen habe, aber nicht wisse, was er damit anfangen solle, und so prophezeite er im Osten und im Westen von dem grossen Weltennichts, das er aus dem leeren All schaffen werde’: 't spoor kun je altijd volgen, maar wordt het te erg - klem je dan vast aan je vroegere levensbeschouwing: das Leben nur ein grosser Nonsens! Na deze spot wordt de bedelaar opeens ernstig, en als bevelend: Folgen Sie der Spur! De | |
[pagina 238]
| |
Onbekende weicht zur Seite: ‘Nein, du betrügst mich nicht noch einmal’; nog altijd heeft de Onbekende niet het vertrouwen in, het betrouwen op de Voorzienigheid: hij aarzelt te geloven dat het zijn heil is de weg te volgen die de Voorzienigheid hem aanwees: Als de bedelaar hem zegt: Versuchen Sie einmal Gutes zu glauben; versuchen Sie’, dan antwoordt hij: ‘Ich will es versuchen! Aber werde ich betrogen, so habe ich ein Recht....’ Dan opeens weer de realiteit: hij strijdt met God: en met een gebaar van ontzetting gaat hij. - Volgt de Onbekende niet voor hij bedreigd wordt, zó dat het is alsof hij angstig vlucht om te doen wat hij doen moet: Ingeborg heeft zich volkomen gebogen, gehoorzaamt onderworpen, en.... dànkbaar: zij gelooft in het goede: vertrouwt. Ook zij komt dezelfde weg als de Onbekende: zij zoekt hem. Zij vraagt de bedelaar of zij hem heeft gezien: hij wijst naar zijn voetspoor: ‘Aber werde ich ihn einholen können? Der Bettler: Folgen Sie den Spur! Die Dame (nimmt seine Hand und küsst sie): Danke, mein Freund! (Geht). Wanneer zij elkaar aan het meer ontmoeten is het winter: als 't simbool van de ziel van de Onbekende: God vernietigde hem en trok zich a.h.w. van hem terug: helpt hem a.h.w. 'n tijd lang niet: de Onbekende wéét nu immers hoe hij doen mòet: doet hij dat, dan zal het hem goed gaan: vertrouwt hij, dan zal hij kracht vinden zijn boetetocht voort te zetten: maar meer niet: rond hem is de wereld koud en kil, hij zelf vereenzaamd en verhongerd. ‘Mein ist die Schuld’, en daarom wil hij nu àlles dragen: ‘den Göttern zum Sühnopfer’. Die Dame: Das kannst du nicht tragen! Der Unbekannte: Doch! Hij nam het zoenoffer van de Gekruisigde aan: Deze nam de schuldenlast weg. Vroeger toen hij Hem uit zijn leven wegstiet viel heel die schuldenlast op hem: ‘darum sind die Menschen so empfindlich geworden für eigene Leiden: niemand delgde de schuld; und darum fangen die Gewissen an so schwer zu werden, wenn niemand tragen hilft.... Met de Gekruisigde kan hij alles dragen ‘die Schuld für die Handlung und die Folgen der Handlung....’ Daar ook Ingeborg tot dit inzicht is genaderd zullen zij van nu af weer samen kunnen gaan. En het is of er een zacht-warmende licht-klaarte schijnen gaat over hun boeteweg - het vertrouwen, het geloof wint in hen aan vastheid; aarzelt de Onbekende nog 'n moment - hij zèlf is het die dan zegt: Lass uns gehen! Steeds meer en milder bloeit onder de zegening van het lijden - Ingeborg's fijne, primitieve vrouweziel open: zij steunt en leidt de | |
[pagina 239]
| |
Onbekende met tedere en sterke, intuitief-handelende zekerheid. Een zachte fijne blijheid en een stil vertrouwen gaan nu al haar woorden drenken en verhelderen. Als bitterheid of moedeloosheid zich van de Onbekende weer dreigen meester te maken - dan is zij het die ze wegvaagt met woorden van bemoediging en vertrouwen, of ze stillachend wegschertst: De Onbekende is beangst dat de dokter uit wraak met zijn eerste vrouw getrouwd is, en dat hij nu, om de Onbekende te treffen, de kinderen uit dat huwelik zal mishandelen: om daaromtrent nu zekerheid te verkrijgen zal hij de dokter in zijn eigen huis gaan opzoeken: Der Unbekannte: Ich brauche eine Gemütsbewegung, so stark, dass die Erschütterung mein Selbst herauf an den Tag bringt; ich verlange nach einer Tortur, die das Gleichgewicht wieder herstellt, so dass ich nicht wie ein Schuldbeladener herum zulaufen brauche. Also: hinunter in die Schlangengrube und so schnell wie möglich! Men lette erop: in deze laatste regel schijnt de Onbekende zijn angst voor de dokter geheek-en-al te zijn vergeten: of altans: zich onbewust verenigd te hebben met de gedachte dat het huwelik van de dokter met zijn eerste vrouw maar een droom is, die zijn wantrouwig brein in hem wekte; Ingeborg heeft hem er in dit toneel héél onmerkbaar toe gebracht weer aan het goede te geloven, te vertrouwen, en onbewust is hij gaan vertrouwen. Hoe rustig-vertrouwvol praat hij niet over het weerzien aan het laatste station. Als hij dan de dokter een bezoek brengt verneemt hij dat deze inderdaad gaat trouwen: 'n weduwe met twee kinderen - echter niet de eerste vrouw van de Onbekende. | |
[pagina 240]
| |
't Was 't laatste station; nu het eind. Weer staat hij waar hij begon: op de hoek van de straat tussen 't café, de kerk en het postkantoor: hij schrijft weer in het zand. - De brief welke hij in het eerste toneel niet durfde afhalen wijl hij vreesde dat deze nieuwe kwellingen van de Onzichtbare bevatten zou - en waar hij de Onzichtbare hoopte te ontkomen in Ingeborg zou hij immers door Hem op die manier weer kunnen worden getroffen! - die brief haalt hij tàns af: - ze bezat het lang-verwachte geld dat, daar het immer uitbleef, hem tot die lange, vernederende spitsroedenloop gedwongen heeft. De Onbekende meende door de brief niet af te halen - menselik, al te menselik! - zich voor de Onzichtbare te kunnen beveiligen, maar ongeweten gaf hij zich-zelve daardoor juist vrij: 't werd de zweepslag waarmee hij zich-zelve joeg in de bezetene kringloop die weer bij de Realiteit van de Onzichtbare uitkwam. De mens wilde strijden tegen, met een God, en strijdend beulde die mens àl zijn krachten af, - en Gòd, blijkt achteraf, deed niets. De mèns verzette zich, de mèns stortte zich-zèlf daardoor in het verderf, en de mèns joeg zich-zelf weer tot God terug: ‘sine me nihil potestis’.
En weer is het Ingeborg die hem nu zacht verderleidt: wil hij eerst niet mee de kerk in - op haar aandringen gaat hij tenslotte mee: 't kan zijn dat dit het nieuwe zal worden, dat hij hier de nieuwe liederen voor zijn leven zal horen. En gebeurt het niet.... nu ja, ‘ich kann ja immer hindurch gehen: en hij gelooft aan het goede “zum Versuche”. Dan trekken ze zich terug naar de bergen - die de nederlaag verbergen: gelijk ook de dokter zich, zij het dan op andere wijze zoals we later zullen zien, terugtrekt nadat hij de Onzichtbare uitdaagde met zijn houtstapel waarmede hij de bliksem naar omlaag lokte: Ich machte es auch so (ook hij werd gebroken), aber wie Sie sehen, habe ich um meinen Holzstoss gefeilscht; ich will nicht den Donner im Hause haben und ich spiele nicht mehr mit dem Blitze.’
HENRI BRUNING |
|