Roeping. Jaargang 3
(1924-1925)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
Frederik van Eeden in het licht van zijn tijd2.Het zou niet enkel ondoenlijk, maar ook doelloos zijn, Frederik van Eeden's tocht door zijn werken chronologisch op den voet te volgen. In den storm en drang van zijn leven, in de periode van vorming, toen elke stap een stijging was, was het noodzakelijk dicht in zijn buurt te blijven. Nu hij ethisch is geschoold, en de mannelijke levensperiode ingetreden, nu zijn leven verder wordt een naderen en een zich verwijderen, mag men veilig dien moeizamen voortgang loslaten, en het licht doen vallen op de algemeene problemen rondom zijn figuur en zijn werk. Vanzelf komen dan verschillende fasen van zijn verdere ontwikkeling terloops ter sprake. Toen van Eeden als Ik-heid begon te pelgrimeeren, met het Ik als gids, stelde hij zelf alle dwalingen in het vooruitzicht. En of hij nu hier van het Boeddhisme borgde, daar bij het pantheïsme aanleunde, dat van het spiritisme overnam - het is alles heel teekenend voor de samenstelling van dat typische tijdsbeeld, het helpt den auteur kenmerken als martelaar der spiritualiteit, maar het zijn ten slotte allemaal symptomen van één wezen, andere namen voor hetzelfde beginsel: de immanente godsdienst. Van hoog tot laag is aldus in van Eeden's wezen en werk alles op het Ik geconcentreerd. Verre van daar dat hij een Ikzoeker zou zijn. Hij was integendeel een hartstochtelijke Ik-ontvluchter, die zijn woorden met zijn daden wilde dekken en van zijn menschenliefde waarachtig geen frase maakte. Je bent een artiest, net als wij, had Kloos gegrinnikt. Maar die artiest had zijn aangeboren dédain overwonnen en zich geworpen in het zog van den maatschappelijken strijd - had zich tijdelijk laten inlijven in de sociaal-democratie, en een heftige rol gespeeld in de spoorwegstaking van 1903 - experimenteerde met zware persoonlijke en financieele offers een ethisch-communistischen heilstaat op Walden. Neen, van Eeden's Ikzucht had niets van doen met eigenliefde in den gewonen zin. Maar wèl werd al zijn altruistische bedrijvigheid al zijn godsdienstige streving magnetisch getrokken tot het eigen Ik als zijn meester en model. Of van Eeden nu al met harde daden zijn individualistisch verleden verloochende, of hij met zijn eigen bloed zijn geboorte-bewijs verbeterde, het hielp niets: zijn vroegere bondgenooten bleven sarrend hun ongeloof volhouden. Voor hen gold hij voortaan als de grillige, trouwelooze deserteur, de farceur, de comediant, de ijdeltuit. Van Eeden verdedigde zich in zijn kunstenaarschap, door zijn artis- | |
[pagina 180]
| |
tieke bijzonderheid hoog te houden, en even fel als of feller dan vroeger op de massa te smalen, aan wie hij zijn hart gegeven had. Hij deed, wat Älbert Verwey - van Eeden's parallelfiguur onder de Tachtigers - deed, toen hij zijn omkeer van het eenzaam artiestenbestaan tot het volle menschenleven voorbereidde: schimpen en schelden op de menschen. Scherp heeft van Eeden dit conflict uitgedrukt in een van zijn studies: ‘Wie thans nog de menschheid beminnen wil, moet wel weten dat zijn liefste vuile handen heeft en naar jenever, kunstboter en petroleum riekt.... Het is voor ons, poëten, altijd een zwaar en moeilijk conflict. Heine heeft het reeds gevoeld, zeggende dat hij alleen volksvriend wou zijn als hij handschoenen mocht dragen. Hoe moet het zich met elkander vinden, de elken artiest eigen hooghartige en hardnekkige aristocratie en de menschenliefde? Maar er is geen ontkomen, het moet zich met elkander vinden.’ En het vònd zich met elkaar, maar ten koste van een innerlijke antithese. Al ging het hart ook onstuimig naar hen uit, de artiest van Eeden bekeek de menschen van uit de hoogte, en tegenover zijn vrienden hield hij als mensch die superieure houding vol. Dat was stellig niet meer dan een verdedigende houding, een soort van afweer al vóór den aanval. Profetisch of niet, ‘Johannes Viator’ beschreef zich aan het eind van het boek zelf in zijn vermoorde onnoozelheid, als voorzag hij de vijandelijke campagne, die los zou barsten. ‘Het kleine blanke lam. Het zachte, goedige dier - in de harde handen. De harde handen, die het zullen vatten, de harde voeten die het zullen schoppen. Het vertrouwende beestje.’ Men mag zeggen, wat men wil - maar duidelijk is het, dat hier de auteur de bestrijding, die nog komen moet, bij voorbaat opheft tot de hoogte van miskenning en martelaarschap. Dat is een bliksemafleider, die de bliksem afvoert maar ook aantrekt. Dat is het zekere superieure in van Eeden's standpunt dat zoo heel begrijpelijk is in die natuur van taaien weerstand, maar dat ondertusschen prikkelde, en stellig den principieelen strijd met persoonlijke elementen heeft vertroebeld. Die tegenstelling nu tusschen den superieuren mensch en de botte massa is het grondmotief, dat in allerlei variaties in zijn werk opduikt. Ze doet zich voor in twee hoofdvormen: de sociale en de religieuze antithese; maar de eene loopt in de andere over. De wereldordening, de sociale problemen heeft van Eeden altijd heel nauw aan zijn godsdienstige leerstellingen vastgekoppeld, en gewoonlijk zijn z'n hoofd- | |
[pagina 181]
| |
figuren tegelijk religie-predikers en sociale hervormers. Maar bij een analyseerende beschouwing zijn de verschilpunten toch wel scherp te onderscheiden. De sociale tegenstelling is dan vooral een geestelijk standenverschil, een erfvijandschap tusschen den superieuren eenling, en het plat, alledaagsch, kleinzielig menschdom. Al het minderwaardige der menschen is voor van Eeden belichaamd in het burgerdom; over de hoofden der spitsburgers ledigt hij met innig pleizier de bakken met de kokende olie van zijn bijtendste spot. ‘De waarachtige hel dezer menschen is niet het brandende vuur’, lucht van Eeden in ‘Johannes Viator' 'zijn burgerdom-hatend hart: Onze hel, onze hel is een Novembermiddag om drie uur in een burger-stads-achterkamer, die uitziet op een klein tuintje met twee in stroo gepakte stamrozen en een leeg kippenhok - en binnen witte gordijnen en een glimmende tafel en beeldjes op den schoorsteen - en een lucht naar gekookte kool - en een vergulde pendule, die een man komt nazien.’ In zoo'n bizarre inventaris, in zoo'n burger-stads-achterkamer - figuurlijk! - geeft van Eeden gewoonlijk zijn held prijs aan het geestelijk gepeupel. Al de hulpkrachten van zijn geducht polemisch vernuft brengt de auteur in het veld. Objectief stelt hij het conflict maar zelden, daarvoor is van Eeden te zeer het type van den getuiger, en getuigers zijn altijd eenzijdig. En daarom ook zijn de mensch-scheppingen, de onpartijdig-geschetste figuren in van Eeden's werk zoo zeldzaam. De schrijver versubjectiveert de heele wereld in zijn werk; hij maakt zijn scheppingen tot slagvelden van ideeën en hartstochten, van symbolen en types. Bij het typeeren is de burgervriend op volle kracht; met zijn vinnigen kijk, zijn bitsen gekruiden spot, zijn geeselend, hekelend talent is van Eeden als polemicus onovertroffen. Want dat is het toch eigenlijk: één geweldige afknuppeling. In reëelen zin krijgt de burgerkliek gewoonlijk de overhand, maar inderdaad laat de auteur onder de zweepslagen van zijn sarcasme hun ruggen krommen zóó dat ze een voetstuk vormen voor de verheerlijking van zijn heros van bijzonderheid. Met zijn burgers speelt van Eeden geen ‘fair play’, ze krijgen geen eerlijke kans om zich te rehabiliteeren. Aan zijn helden zit altijd iets zóó aparts, zóó buitenissigs, dat een welmeenend mensch met een normaal stel hersenen, die heelemaal geen lust heeft tot het gehate poenendom te behooren, er ongemerkt zou inloopen. Aan zijn hoofdfiguren is er haast altijd een haakje los. Of ze komt rechtstreeks met een bovennatuurlijke zending, zoodat alle tegenkanting al bij voorbaat een goddelooze misdaad is - of ze is zoo weerloosnaief, dat alleen een bruut zoo'n meizoentje kan vertrappen - of ze | |
[pagina 182]
| |
druischt in haar uitzonderlijkheid zóó in tegen het elementaire menschelijke gevoel, dat er voor zoo'n buitenstaander geen kruid op aard gewassen is. Men ga de reeks van van Eeden's drama's maar na - zijn ernstig ideeën-werk dan - en neme alleen de meest-sprekende gevallen. In Minnestral wordt de boerenjongen Joost, een toonbeeld van trouwhartige kinderlijkheid, die in verbinding staat met het mystische natuurleven, elfen, kabouters, enz. op voorbede van niemand minder dan Dante, met een hemelsche boodschap belast - en valt een bende van onmenschen, Gummi, Rubber, Kummel en kornuiten in handen. IJsbrand, de held van een volgend drama, die lange monologen houdt met de lucht, is bepaald een zenuwpatiënt, een overgevoelige zonderling, die het superieure tot een ziekelijk exces maakt. Even excentriek, maar in een ander genre, is Idse van Alua, de Don Quichotte van ‘De Idealisten of Het Beloofde Land’, het drama, waarin van Eeden de bittere ervaringen van Walden heeft verwerkt. Zooals van Eeden dezen weerloozen Tolstojaan in witte kleeren, dit lam van onschuld, dezen idealist tot het uiterste, die met zich laat sollen als wonderdoener, plaatst midden in een grof-egoïstisch volkje, een dooreengeklutst allegaartje van Heilstaat-aspiranten - kon hij moeilijk scherper zijn gewone tegenstelling persifleeren. Inderdaad moet men hier denken aan een grimmige zelfspot. Niet minder wrang is het dubbel-drama ‘In kenterend Getij’. Geschreven is dit in een diepen knik van van Eeden's leven, toen hij murw was van teleurstelling en moe van zwerven, zonder dat hij zijn hoogmoed kon opgeven, om een ‘De profundis’ uit de diepte op te zenden tot God. Pijnlijk is dit spel voor den dichter zelf, en voor ons. Niet, omdat de auteur een katholiek geestelijke tot hoofdfiguur maakte, en daarbij, zooals gewoonlijk, blijk gaf van een scheeven kijk op Kerk en clerus, en er een caricatuur van vooroordeel en eenzijdigheid van maakte. Dit was veel hachelijker. Hier werd het superieure belichaamd in een afgevallen missionaris, een regenaat, die mir nichts dir nichts zijn geloften verbreekt en daarbij nog akelig als de lang-verwachte evangelie-verklaarder poseert, alles met een beroep op ‘eigen geweten’ en ‘eigen karakter’. ‘Zendeling’ noemde de auteur zijn triesten held, en gaf met die ééne vergissing zijn heele ondeskundigheid bloot. Maar het was onderdehand toch maar een heel pijnlijke vergissing, een situatie van allerzieligst vooroordeel. Als de bekeerling later in het Derde Boek van het Lied van Schijn en Weezen zal zingen: ‘Ik zag de booze spooksels van mij vluchten
op 't woord des priesters, heilig en gewijd,’
| |
[pagina 183]
| |
en in kinderlijken ootmoed heel zijn trots heeft afgelegd, zal hij wel met een glimlach van meewarigheid hebben teruggezien op die monstergedrochten, die verwrongen caricaturen van priesters, die zijn eigen inbeelding als wachters voor de deur der Moederkerk had geplaatst. Och, licht is de vergiffenis voor hen, die niet weten, wat ze doen. En dan: is het geen psychologisch verschijnsel in het proces van vele bekeerlingen, dat ze altijd het heftigst tekeer gingen tegen wat juist het instrument der bekeering zou worden? Het is daarom niet om in oud zeer te wroeten, dat ik deze gevoelige plek aanraakte, maar enkel om aan te toonen, hoe diep de natuurlijke afkeer tegen de Kerk zat ingekankerd, en hoe lang en smartelijk de genade zou moeten inbranden. Intusschen, als Lukas, de ex-missionaris, met een half of kwart knipoogje van den officieelen representant der katholieke geestelijkheid op de planken, door zijn broer is vermoord, is daarmee helaas zijn rol niet uitgespeeld. Zijn geest herleeft in zijn neef, den zoon van zijn moordenaar, die de held der onbegrepenheid is van de tweede helft van het dubbeldrama. Hij koestert die onbegrepenheid nog afstootelijker dan zijn oom. Een enkele episode uit het stuk, die hem in zijn afgrijselijke bijzonderheid ten voeten uit teekent. Midden in zijn mooie meditaties over menschenliefde en Heilandroeping wordt Reinald gestoord door een jengelend bedelkind. Uit den hemel gezonden, meent de lezer, om de echtheid van zijn naastenliefde te beproeven. Geprikkeld, jaagt Reinald echter het kind met een karwats weg, waarop zijn meisje, Ermgard, die bruutheid vergoedt met een goudstuk. De argelooze lezer meent vergenoegd, dien tamelijk pedanten nieuwlichter door den auteur eindelijk eens op zijn plaats te zien gezet, maar vergist zich deerlijk. Reinald speelt even driest den onbegrepene. ‘Laat mij met vreede, zeg ik! Een van twee: begrijp me, of laat mij met rust. - Aan liefdebetuigingen en sentimenteele praatjes heb ik niets, zoolang ik niet begreepen word.’ Eigenlijk geen wonder, dat dat kruidje-roer-me-niet, dat slachtoffer der menschelijke grofheid, zich ten slotte van onbegrepenheid een kogel door het hoofd jaagt. ‘Begrijp me’, laat van Eeden ieder van zijn wereldvreemde, menschenschuwe gevoeligen tot de menschen zeggen, maar hij maakt de opdracht wel wat lastig. Zoo ook in ‘Isméa’, het laatste in de Beiaard verschenen tooneel-werk - om hiermee de rij te sluiten. De zeer romantische geest van v. Eeden, die hierin ook zijn bovenzinnelijk heimwee tot uitdrukking bracht, liet een elf, Isméa, tot geslachtloos elf-mensch worden, en zette het toen als een heel exquise rariteit in | |
[pagina 184]
| |
een wereldje van menschen, met alle bizare, bijzondere, gevaarlijke situaties, die er uit voortkomen. Het spreekt vanzelf dat dit etherisch elfen-wezentje, dat poppetje van kraakporcelein, het er niet heelhuids afbracht in de grove burgerhanden. Maar ten slotte moet de arme burger weer een veer laten, omdat hij het superieure niet onderscheiden heeft, en een elf voor een ballet-girl heeft durven aanzien. De tegenstelling, die in deze serie dramatische gevallen welsprekend uitkomt, bestrijkt ook de andere drama's, zij het niet zóó opvallend en willekeurig. Maar Lioba in het gelijknamig spel, Eudoxia in ‘De Broederveete’, Estella in ‘De Heks van Haarlem’ b.v. zijn in haar broosheid, haar fijnbesnaarde gevoeligheid, haar kinderlijkheid en onberekenbare impulsiviteit ten slotte ook een, en vooral de vrouwelijke gedaante van diezelfde superioriteit, die onbegrepen menschelijkheid hoog boven de middelmaat. Die cultus van het superieure vindt, in anderen vorm, zijn voortzetting op religieus gebied: in het telkens weerkeerend profeet- en heiland-ideaal. In zijn drama's zit het verwerkt, vergroeid met de menschelijke en maatschappelijke tegenstelling, in zijn romans komt het meer geprononceerd en afzonderlijk naar voren. Men denke aan den Profeet Marcus in de vervolgdeelen van ‘De Kleine Johannes’, en méér nog aan dat curieuze werk ‘Sirius en Siderius’, de twee deelen der onvoltooide trilogie.Ga naar voetnoot1) Een profeet was niet genoeg, het moest een heiland zijn. En daarvoor was plaats in van Eeden's destijdsche opvatting van het scheppingsplan, die hem lang als een obsessie heeft bezeten, en hem, die nog altijd de Erfzonde uitschakelde, de eenige oplossing leek voor de zonde en de smart. Dit is de quintessence van die merkwaardige beschouwing: Er is in het Universum een Alherder, en ondergeschikt aan Hem een Menschenherder, de schepper der menschen. Uit de onvolmaaktheid van dien schepper vloeien zonde en smart voort, want de Menschenherder zoekt mèt zijn schepselen den Älherder. Christus nu, de Menschenherder, heeft onder de menschen Zijn bevoorrechte dienaren, vooral maar niet uitsluitend Jezus van Nazareth. Het is duidelijk, dat er in die zonderlinge hiërarchie, altijd nog plaats is voor een heiland. En zóó was dan ook Sirius bedoeld. Heel de romantische ensceneering van zijn geboorte duidt op zijn uitverkiezing. Boven de herberg waar hij geboren wordt, staat de ster Sirius te stralen, onder wonderlijke omstandigheden wordt hij gedoopt: door een geheimzinnig meisje met water uit de regenton, door Eros met siderisch vuur. Hij doet zijn intocht in de stad, waar het volk den | |
[pagina 185]
| |
Prins verwacht, en wordt als een prins toegejuicht. De miraculeuze lotgevallen rijgen zich zoo aan elkaar. Men bespeurt in zijn eersten levensloop, zacht uitgedrukt, oneerbiedige heenwijzingen naar de Geboorte van Bethlehem, maar dat weerhoudt den jongen Sirius niet, als hij op eigen beenen staat, den Indischen magiër Akori, den Bouddhistischen priester, de voorkeur te geven boven den vertegenwoordiger van het Christendom, Dominee Sheldon. Hoe men het ook keert of wendt, in van Eeden's middenperiode verschijnt de Christelijke clericus op zijn allerbest als de man der burgerlijke ‘common-sense’, der gelijkvloersche rechtschapenheid. En als de dichter dan de periode van de voorbereiding tot de bekeering is ingegaan, en mediteert in den schijn van het Roode Lampje, en in concentrische cirkels Bethlehem àl dichter nadert, blijft hij toch trouw aan den superieuren mensch. Christus staat nu inbestreden in het middelpunt van zijn leven, maar van iets aparts voor zich zelf kan hij ook hier geen afstand doen. Zoo schrijft hij ‘Uit Jezus' Openbaar Leven’, gefantaseerde gebeurtenissen uit Jezus' leven als een soort vijfde evangelie uit de twintigste eeuw. In al die uitingen, tot de laatste vertakkingen toe, herkent men den invloed van het Immanentisme, dat zich wilde dekken, verstevigen, overtuigen met bovennatuurlijke teekenen. En het is niet moeilijk, hier den gevoelsmensch met zijn honger naar het bovennatuurlijke bezig te zien. De Gevoelsmensch wil proeven, tasten, zien, zinnelijk ervaren, kortom, ook in het bovennatuurlijke. En dat lag heel sterk in van Eeden's natuur. Hij snakte naar het mysterie, hij wilde het onzienlijke en bovenzinlijke in de sfeer der gewaarwording trekken, hij wilde wonderen beléven. Dat die trek zoo sterk in zijn werk is ontwikkeld, komt, omdat hij zoo innig in zijn natuur geworteld was. ‘Paul's ontwaken’, dat ontroerend-menschelijk geschrift over den dood van zijn zoon, dat zich toch stipt aan het reëele wil houden, omhult het sterven met vermoedens van wonderen. De kinderen zijn thuis gekomen, ze hebben onderweg een geheimzinnige muziek gehoord. De schrijver concludeert niet met zooveel woorden, maar blijkt allerminst afkeerig van een miraculeus verschijnsel. Als het zoo gaat met het dorre hout der realiteit, hoe zal het dan gaan met het groene hout der verbeelding? Al die bovennatuurlijke en quasi-bovennatuurlijke neigingen, die elkaar opvolgden en als motieven in zijn werk overgingen, zijn allemaal pogingen van den hunkerenden gevoelsmensch, wanhoopspogingen vaak, om de bovennatuur te forceeren. In dat licht ziet men de spiritistische aspiraties - de verheffing | |
[pagina 186]
| |
van het droomleven tot een soort religieuze cultus, die een grondslag vormt voor de Nachtbruid, de Gedenkschriften van Vico Muralto - de elfen- en feeënwereld in ‘Minnestral’ en ‘Ismea’ - al die wonderlijkheden van heiland-en-profete-leven in ‘De Kleine Johannes’ en ‘Sirius en Siderius’ - ziet men dat alles niet louter als apparaat voor een romanticus, als uitvindsels van een hevigen fantast, maar wel degelijk ook als heele of halve werkelijkheid, als gerealiseerd heimwee tenminste, van den Gevoelsmensch.
◽ ◽ ◽
Het wordt nu volop tijd, den ontwikkelingslijn op te vangen en tot een einde te voeren. Toen de dichter in ‘Ellen’ schreef: ‘Kon ik altijd gevoelen, wat ik weet,
Dat daar nooit Heil wordt zonder Smart geboren....’
wist hij, wàt hij schreef, maar niet den vollen omvang van zijn wijsheid, noch hoeveel smart er noodig was voor de geboorte van het hoogste Heil. De smart moest als een ploegschaar de harde stugge trots tot de laatste voor scheuren, om den bodem te bereiden voor den Ootmoed. Men moet van Eeden's gang naar de Moederkerk ten slotte niet zien als een daad van het intellect. Al bewandelde de zoeker ook al de intellektueele wegen van zijn tijd, de geest gaf ten slotte niet den doorslag, maar het gevoel. Hij was er een - zooals Henriëtte Roland Holst zich zelf teekende - die ‘geknield gelukkigst leeft’. Als Gevoelsmensch reikhalsde hij naar een stut, een houvast - en de lange, pijnlijke voorbereiding van den overgang zou juist zijn het opruimen van de hindernissen, die de vrijgevochten geest in den weg stelde. Een groot stuk van zijn leven duurde dat tweegevecht tusschen hoogmoed en smart. En pas later zou de trots langzaam meegeven, pas na een allergevaarlijkste crisis van verbittering, rebellie, hooghartige vereenzaming. Het is geen wonder, dat zooveel figuren in van Eeden's werk gebukt gaan onder onbegrepenheid, want de auteur, de onbegrepene, leed in zijn schepselen. Hij leed voor een belangrijk deel inderdaad om der gerechtigheid wille, voor een zaak van beginsel, maar niet uitsluitend. Persoonlijke motieven, waaraan ook de auteur schuldig was, hitsten de campagne nog aan, die er op gericht was Barbertje te laten hangen. Geprikkeld door al die vinnige aanvallen en tegenkantingen, barstte van Eeden aan het eind van ‘Dante en Beatrice’ uit onder het motto ‘Mijn vrienden’ Ik droeg mijn baloorige vrienden
't Kwaad hart niet toe, dat ze verdienden.
Want al hebben ze mij soms deerlijk bezeerd,
Ze hebben zich zelf nog méér geblameerd.
| |
[pagina 187]
| |
Op 't schandeleger, mij toegedacht,
liggen ze zelf eens, niet heel zacht,
en ik kan hen, met alle vergevingsmacht,
van die zelfgespreide bedden
in der eeuwigheid niet weer redden.’
Dat zoo'n uitval nu direct een hemelsche finale van een ‘Dante en Beatrice’-cyclus genoemd mag worden, is moeilijk te zeggen - al is het verweer ook nog zoo menschelijk. In elk geval bewijst het, dat er in de smart nog ontbrak de verhevenheid, de hemelsche zuurdeesem, die voorwaarde is voor den Ootmoed. De eeuwige verzoeking van den Gevoelsmensch is: te veel met zich zelf bezig te zijn. En van Eeden weerstond, op dit critisch oogenblik, de bekoring niet. Het viel in het jaar der bitterste depressie: 1908, toen de mislukking der ‘Walden’-proefneming het leed over de bestrijding als mensch en miskenning als kunstenaar verscherpte tot een crisis, die hem in arren moede Holland liet verlaten, om naar Amerika de wijk te nemen. Met een gebalde vuist - men leze de vechtlustige voorrede uit de Vijfde Reeks Studies, verschenen in 1908 - nam hij afscheid, met het besef, zooals hij daar schreef: ‘van het noodzakelijke van trots, van eerzucht, van zelfhandhaving’. Die crisis nu van gewonde trots en gekwetste persoonlijkheid lijkt slechts een onderdeel, een gebaar naar buiten, van dit veel dieper en intensiever conflict, dat zich rondom en vooral nà 1908 samenspant. Een uiting van de algemeene impasse, den radeloozen twijfel, de overspanning der Ikheid, die op barsten staat, de dreiging van wanhoop. Van wanhoop, ja. Hoe mild is zijn oordeel in ‘Dante en Beatrice’, sterk in tegenspraak met vroegere getuigenissen, over een zelfmoordenaar: Was 't misdrijf? - Duister is Gods raad ons armen,
ons innigst geven wordt het ruwst geknot,
rondom is argwaan, weifeling en spot.
Zou Hij zich des oprechten niet erbarmen,
die streed tot 't einde van zijn kracht en viel?’
En in overeenstemming daarmee laat hij in ‘Kenterend Getij’ Reinald zich het leven benemen, en in den oorspronkelijken vorm van ‘De Heks van Haarlem’ Estella dat voorbeeld volgen. Dat als dramatische schepping haast voortreffelijke ‘Treurspel van Onzekerheid’, dateerend van 1915, zou men in zijn donkere droefgeestigheid de monumentale samenvatting kunnen noemen van deze sombere periode. De Twijfel is de troostelooze slotsom van het drama, en dus de eenig-mogelijke religie voor den schrijver. Er zijn tijdelijke opflikkeringen en ontspanningen - het Derde Boek van het Lied van Schijn en Weezen registreert die bewegelijke golflijn - maar elke stijging heeft haar onvermijdelijke | |
[pagina 188]
| |
inzinking. Geen enkel werk uit dien allereersten advent-tijd mist het accent van bitterheid en Godverlatenheid, dat culmineert in de Elegie ‘Uit Diepsten Nacht’, van eind 1919.
◽ ◽ ◽
Hier was de spanning opgevoerd tot een hoogte, die onverdragelijk werd. Dat moest uitloopen op een hopelooze catastrophe, als de Genade geen gelegenheid kreeg in te grijpen. Het ging tusschen buigen en breken, zegt Feber. En het werd eindelijk, eindelijk buigen. Het Leven wond zich af, onherroepelijk naar het einde toe, en het Levensraadsel, in plaats van op te klaren, werd steeds verwarder en dreigender voor het gefolterd brein. ‘'k Zie met mijn leeftijd de geheimen groeien
rondom, als zeeën, eindeloos, geducht.’
heet het in het Lied van Schijn en Weezen. En verder: ‘Waan, waan alom! Zoo scheur ik 't leugenachtig
drogweefsel dat mijn starre leeden dekt?’
En weer verder: ‘De dagen vlieden - en Hij antwoordt niet.’
De naderende dood deed hem zijn ziel binnenste buiten keeren. De dood is bepaald de stimulans geweest tot de eindelijke bekeering. Dat heeft niets te maken met laffe, vulgaire doodsvrees. Hoeveel oorlogsbekeerlingen hebben er hun bekeering aan te danken, dat de dood hun in de loopgraaf zijn diepen spiegel voorhield. Zoo ook hier: de doodsmeditatie was de aanleiding, dat de dichter dieper tot zich zelf inkeerde en veel oude vooroordeelen herzag. Dat proces spon zich af in de signifische gepeinzen van ‘Het Roode Lampje’. Hier streed de opstandige-weerstrevende individualiteit haar laatste strijd tegen de doorbrekende Genade, dicht bij de haard van het spiritueele leven, die eene Benedictijnerabdij is, en vooral: dicht bij het Tabernakel. Dat was de hoofdzaak. Als de raadselen en duisternissen de kampende ziel weer overrompelden, leerde hij knielen en bidden in den schijn van het Roode Lampje. Het was een moeizaam wegkappen van hindernissen, een overwinnen van vooroordeelen, een langzaam benaderen, benaderen - tot de vonk oversloeg. Van Eeden's overgang was geen schichtige Saulusval, geen daad van vuur en vlammen - het was het resultaat van een zwaar levensproces. Maar de werking der Genade was niet minder miraculeus. Hoe kinderlijk en ootmoedig, hoe volstrekt in zijn overgave, zingt de grijze convertiet zijn Credo in zijn slotzangen van het Lied van Schijn en Weezen en de laatste lyrische verzen. | |
[pagina 189]
| |
Er is van Eeden wel eens verweten, dat hij geen ruggegraat had. Het is niet waar. Hij is altijd naar best vermogen eerlijk en trouwhartig zichzelf geweest; leek hij soms wispelturig, het was te wijten aan zijn gecompliceerd wezen. En wie hem gebrek aan ruggegraat toeschreven, hadden zelf een bezemsteel van hoogmoedige starheid in zich. Wie ruggegraat heeft, kàn buigen als het noodig is. Toen het noodig was, bóóg van Eeden: voor de kribbe van Bethlehem. Van den menschgod was hij uitgegaan, alle verschrikkingen van den modernen mensch had hij doorloopen, hij had gepelgrimeerd naar den God-mensch en Hem eindelijk gevonden. Al had zijn ‘Rorate Coeli’ soms ook nog zoo dof en droefgeestig geklonken, in zijn Ootmoed mocht hij de heerlijkheid van Vondel's woorden in zijn Kerstspel beleven. Al wie door ootmoed wordt herboren;
Die is 't van 't Hemelsche geslacht.
BERNARD VERHOEVEN |
|