| |
| |
| |
Jantje den schoenlapper en zijn Weensch kiendje
I.
Alexandrine, dat Weenerke, ligt op den brabantschen dries van Jantje den schoenlapper. Het is in den tijd dat de kersen rijpen. Kortju, heeft Jantje gezegd, wa'n kurze van 't jaar. Maar de jongens blijven er niet af, kortju!
Alexandrine ligt op 'r rugje, de armpjes open, de beentjes open, en zij tuurt naar den hoogen, hoogen himmel. Dat is als een water, maar dik en zacht, om in te zwemmen nach oben. Zij kijkt tegen den vloer van den hemel aan en daar rusten de voeten op van God den Vader en Mutter Maria treedt daar op blauwe pantoffeltjes door de wijde hemelzaal. Wien is zoo ver van den brabantschen dries, Wien met zijn breede straten en hooge huizen en de winkels en de kaffees en de trams. De diepe hemel is een wonder van grootte en wijdheid en Alexandrine's zielke zwemt erin. Dat is een zoet en zacht drijven op heel dikke vleugels en ze drinkt met heel d'r lijfke dat blauw, die zaligheid, waarin ze nu zwevende slapen gaat....
- Kortju!
Dat zegt Jantje den schoenlapper en hij spierst op den grond. Jantje staat in zijn deurgat tegen den deurpost geleund, hij rookt een pijp toebak heerenbaai nummer twee. En hij spierst op den grond.
Bij den hoogen molen staat zijn kleine huisje, en neven dat huisje, op het kleine omhaagde lapje grond staat de oude kerseboom. Als de wieken van den molen draaien, omhoog naar de lucht en omleeg naar de grond, kie, of ze elkaar achterna zitten, dan zingt en schreeuwt het hevige molenlied over het kleine huisje en over de landen en in de hoogte van den hemel.
Dat Jantje het schoenmakerke zit altijd in de schoenmakerij recht tegenover zijn zwarte venster. Hij is een manneke, gij hebt er geen idee van, kortju! Hij is zoo klein als 'nen dwerg, zwart en misvormd als een heel ouwe schoen, en hij heeft een bultje. Maar daar zit in dat manneke een goeie brabantsche ziel.
In den zomer, als zijn venster omhoog geschoven is, dan klinkt het kloppen van het leer over den zandigen weg, in den zonneschijn; en in den winter dan is het daar binnen dof te hooren. Soms gaat het weg en ganschelijk te loor, dat geklopperdeklop, in den wielenden, kermenden schreeuw van de molenwieken, die rennen in den hevigen wind.
| |
| |
Nou is het in den zeer schoonen voorzomer als elken ochtend, bekant nog in den nacht, de zon, groot en rood en gloeiig, uit de paarse nevelen van de oosterkim komt om de diepte van den geweldigen, zinderenden hemel in te klimmen. En van den kerseboom neven Jantje den schoenmaker zijn huis zijn de bloesems neergevallen en de vruchten, zwellend, gestoofd door de zon, gaan blozen en rijpen.
Nu Jantje, in het deurgat tegen den deurpost geleund en met zijn kop in de wolken van den heerenbaai nummer twee, zijn bultje staat te torsen, nu ziet hij de zoete schoonheid van zijn kersenboom eens aan. Kortju, hij denkt aan de musschen. Hij gaat naar den schop en hij komt er uit met den vogelenverschrikker en het leertje. Hij zet het leertje tegen den boom, torst zijn bultje en den vogelverschrikker omhoog langs de sporten en plaatst den boeman in de takken, om de rakkers van musschen eruit te houden. Als 't gedaan is treden zijn voeten de sporten neer, hij bergt het leertje in den schop. En hij staat er weer in zijn deurgat, terwijl het donker wordt, zijn werk te bezien.
- Het zal niet veel uithalen, zegt Jantje.
Nee, dat zal het niet. De musschen zijn net zoo slim als Jantje. Ze zitten op de armen van den vogelenverschrikker. Ze tjierpen en kwetteren, ze pikken een kers en vliegen weer terug op den hoed van den boeman. Pardi, 'n goed gemikte steen en rrrrrt...., de heele zwerm is weg in een klapperende, vlodderende vlucht van vleugels. Maar ze komen terug. Anders waren het geen musschen.
Wat is de zomeravond zoet en zijn pijpke, kijk, dat smaakt hem. Tegen den klaargroenen hemel steekt een van de molenwieken omhoog, de andere hangt omleeg langs de zwarte molen en twee zijn als armen tegen de groene klaarte van den zomeravendhemel uitgespreid. Jantje staat maar te dampen. De zoete puurheid van den hemel en het leven zijn in zijn goeje schoenmakerkesgemoed. In de donkerte van het huisje bakt Regien, Jan's zuster, op het petroleumlichtje de aardappels en ze gaat de gele salade snijden in het hofke, waar ze Älexandrine op den dries ziet liggen.
- Xandrieke! roept ze.
Jawel, Xandrieke is met 'r lijfke zwemmend tegen den blauwen vloer, waarop de voeten van God den Vader rusten.
Regien is bij de put. Ze put 'nen emmer water en gaat de salade wasschen.
- Xandrieke! Xandrieke!, roept Regien.
Xandrieke is op de aarde, op den dries. D'r oogen zien de donkere klaarte van den avend. D'r hoofdje komt omhoog en ze hoort haar naam. Ze is vier-voets overeind en in een sprong bij den put.
| |
| |
- Tante Regien!
- We gaan eten, durske, den avendskost!
- Ja.... Ja....
Alexandrine staat op 'r teentjes en leunt met de armpjes op den putmuur. Ze kijkt naar beneden, om d'r gezichtje te zien daar diep over den rand. 't Is donker en de put is zwart. D'r handjes hebben een stukske kalk losgemaakt en ze hoort het plonsje en de echootjes: ringen van geluid. Oei, oei, zoo'n diepe, zwarte put!
- Roep onkel Jan maar, zegt Regien.
Alexandrine loopt de achterdeur in, de keuken door, het gangske in: daar staat onkel Jan met zijn bultje in de open voordeur.
- Kommen sie dan, wir mussen essen!
- Kortju!
Jan draait zijn eigen om en hij lacht.
- Mussen wier essen, zegt Jan op zijn weensch, en hij klopt zijn pijp leeg tegen 't deurgebint.
- Ja onkel Jan!
Die onkel Jan! Hij voelt dat jonge weensche armpke in den zijne en het jonge vleesch van dat handje, dat zijn zwarte schoenmakerkeshand aanraakt.
- Wier moeten essen, zegt Jan op zijn weensch, als hij in de keuken komt.
De wit overkapte lamp is aangestoken. De borden zijn van geëmailleerd blik met afgeblotte blutten. En de aardappels staan in de pan, ze zijn geel gebakken met bruine en zwarte korstjes. En daar staat een kom salade, groen en jong en malsch, en een stapeltje sneekes brood en mik. Regien schenkt de komkes vol met koffie; dat dampt en ruikt. Jan slaat een kruisje, kortju zoo vinnig. En ie bidt den engelendes-Heeren, en Regien en Xandrieke bidden na. Xandrieke op zijn weensch. Dan eten ze. Met zijn oude, roestende vorkje pikt Jan de bruin en geel gebakken aardappels, hij giet den azijn over de salade en hij brengt dat frissche jonge groen naar den ouden gerimpelden mond. En Regien eet. En Xandrieke ook. Ja, het smaakt haar. D'r wangen staan bol en ze kijkt naar onkel Jan en ze kijkt naar tante Regien. Ze is zoo zoet tevreden. En d'r pleegouders ook. Dat komt van de zomer en den zoeten avond.
Na den eten steekt Jantje het schoenmakerke nog 'n pijp op. De blauwe wolkjes kringelen om de lamp en zweven naar 't plafond. Voor den gootsteen wascht Regien de komkes en de schotelen. De opwasch. En Xandrieke mag afdrogen. Dat is een groote vreugde. Ze droogt zorgvuldig af en zet de borden op de tafel ineen. Ze hoeft
| |
| |
heelemaal niet voorzichtig te zijn, de borden zijn van blik. Maar achterna de tasjes, jawel, die kunnen breken. Ze neemt ze zoo voorzichtig, ze gaat er zoo voorzichtig met 'r doekje langs. Tante Regien gooit het waschwater om en borstelt den gootsteen schoon. Het is gedaan. Xandrieke zucht van spijt.
Xandrieke zit, de elleboogjes op tafel, het hoofdje in de handen en leest in een sprookjes-boek. Regien is bezig met het stoppen van een kous van Xandrieke. En Jan rookt een pijp. Tik-tak, zegt de vlijtige hangklok en op den muur zwaait de schaduw van haar slingertje mee. Xandrieke leest, en op 'r wangen komt de kleur die het licht heeft van de mooie wereld, die hier in de brabantsche keuken gekommen is. Dat is een tuin, bloeiend van seringen en iris, en een heele wije hooge traliepoort, gesloten, waardoor de maan schijnt, zoodat de schaduw der spijlen klaar afgeteekend ligt op het tuinpad en op het gezicht van het jongentje, dat staat te luisteren naar de nachtegaal. Zóó is het mooie plaatje bij het vertelsel. Dat jongetje heeft zoo'n schoone naam. Hij heet Almire. Hij is een prinsje. Zijn vader is de oude, wijze koning van het land, die zit, met zijn kroon en zijn baard, op zijnen troon en kijkt met een blik waarin al de somberte en de ernst liggen van de zorgen voor zijn volk. En Almire had een zusje. Dat had nóg een schoonere naam. Amablanca heette dat zusje. En dat was doodgegaan in den Meiemaannacht, in 'r bedje vlak onder het open venster waardoor de nacht naar binnen bloeyde, blauw en violet, en op de vensterbank zat een nachtegaal naast zijn fijne maanschaduwtje en die nachtegaal zweeg, zweeg met open keeltje, verstomd in zijn lied toen hij in zijn open keeltje de zucht opving, waarin het zieltje van het meisje ontsteeg aan het lichaam, als de geur aan de bloem. Zóó stond het er allemaal. En die nachtegaal was dezelfde van het prentje, waarnaar Almire luistert en dien Almire verstaat, omdat uit zijn hartje de stervende stem zingt der zachte vrouwelijke argeloosheid, die kwijnde en bezweken was in het sombere koude verblijf aan het hof. Bloeyend rood zijn de wangen van Xandrieke. Als blinkende appels zijn de wangen van Xandrieke.
- Xandrieke!
Jantje zegt d'r naam. Xandrieke zucht. In dien zucht ontwaakt het kind uit de verbeelding tot de werkelijkheid. D'r handjes gaan onder het hoofdje uit en zij ziet onkel Jan aan met oogskes, die hem roeren in de ziel. Wat 'n oogskes. Kinderoogen, blauw als water en diep als de hemel. Jantje draait zijn eigen om in zijn stoel en Xandrieke kijkt op dat gekke hooge bultje.
| |
| |
- Wie speet?
Jan praat weensch. Kortju, hij heeft, 'n bietje, 'nen kóp en is goedleers.
- Neun Uhr!
- Je moet gaan slaafen, zegt Jan. Ja, hij kent niet alle woorden op zijn weens.
Xandrieke zegt onkel Jan en tante Regien goete nacht en gaat naar boven. Onder de pannen, onder de sterren, daar slaapt zij.
Zij kijkt nu uit het nietige, kleine, open venstertje. Daar naast heeft onkel Jan zijn slaapkamertje op dit afgeschoten zoldergedeelte en in dat kamertje is ook zoo'n venstertje als hier.
Xandrieke kijkt naar de sterren, 't krioelt ervan in de lucht, ze bewegen en flikkeren, ze zijn ver en klein. Beneden ligt de donkere aarde, het hofke, den dries en achter verder de velden. 't Is er doodstil, een stilte, waarnaar Xandrieke luistert. In 't donker heeft ze de oogen wijd-open. Ze ziet beneden de kerseboom, heel roerloos. Nu blaft er een hond; 't is koel en 't ruikt naar de aarde. In d'r hartje is dringende de hunkering, onbestemd en onrustig, naar de wereld die haar verbeelding heeft verlaten, naar mooie namen, mooie kleeren, een tuin met een hoog-fijn hek. Aan 't hof was 't kil. En zeker ook vochtig. En er brandden zeker geen kachels. En 't wondere jongske bij de nachtegaal en het stervend meisje, dat zulke mooie haren had, blond en lichtend als de zon en oogen puur als blauw water. Xandrieke's armpjes doen pijn van 't ruwe, vermolmde kozijndorpeltje. Haar hartje gaat nach Wien, nach Mutter, onbereikbaar, en bijna is ze vergeten, hoe het er wel allemaal is. Ze is ver bij onkel Jan en tante Regien, zóó ver, dat ze er bang en onrustig van wordt. Boven de sterren is de himmel, licht, blauw, goud en vol van heiligen, die stijf en deftig op hun tronen zitten, en zwevende engelen. Zij krijgt 't koud. Zij is in 'r nachtpon. Zij is op 'r bloote voetjes.
Onkel Jan komt den zoldertrap op. Tante Regien is nu ook naar bed gegaan, die slaapt beneden op de opkamer. Het trapluik piept open. Onkel Jan is boven en laat het valluik dicht: piep - piep - boem! Xandrieke hoort onkel Jan zijn schuifelende voeten. Hij licht het klinkske van de deur van zijn slaapkamertje. Hij hoest, hij verzet 'nen stoel. Xandrieke kruipt gauw in bed. De lakens zijn koel en ze ruikt de lucht van het stroo, dat onder in 'r bed zit. Haar hoofdje houdt ze boven de dekens en ze hoort, hoe onkel Jan zich zuchtend uitkleedt. Het manneke met zijn bultje zucht aan het eind van de dag vóór hij
| |
| |
rusten gaat. Da manneke! Xandrieke hoort het bed kraken als Jan er in stapt.
Het is zóó stil in dezen zomernacht, een stilte waarin, met dien eigenaardigen nachtelijken weemoedsklank even tot Xandrieke's ooren doordringt het héél verre blaffen van een hond. Dat blaffen vervult, zachtjes en kleintjes, den brabantschen nacht. Door het open venstertje ligt de zomernacht, levend en wakker en vervuld van de sterren, naar binnen en koelt over Xandrieke's hoofdje als een beweginglooze wind. Xandrieke ruikt de nacht. Dan vallen d'r oogskes toe en gaan in aandacht weer open. Boven haar knerpt en knaagt een houtworm met korte rhythmische geluidjes. En hoort, onkel Jan - zou die op zijn bultje liggen of op zijn zij? - onkel Jan snurkt, snurkt, een geluid, dat ook telkens onderbroken wordt, maar 't gaat veel langzamer en luider dan het knerpen van de houtworm. Ze luistert naar die geluiden tot ze niet meer weet, dat ze ernaar luistert, tot ze ze niet meer hoort. D'r oogskes zijn weer toegevallen en dichtgebleven, en in een andere wereld staat ze bij een hoog hek, op de schaduw der spijlen en op een der punten zit een nachtegaal, die fluit, naar haar kijkt en gute Nacht Amablanca zegt. Want zoo heet ze.
| |
II.
Onkel Jantje den schoenlapper lapt de schoenen van heel het dorpje, kortju. Dat heeft hij zijn leven lang gedaan. En hij heeft er altijd goed zijnen boterham mee verdiend. Mee da hamerke, dat het leer slaat, mee die handen, die de schoenen vormen. Mee da vak van schoenmakerke. Dat Jantje, dat brabantsche dwergje met zijn bultje.
Van ielkendeen lapt hij de schoenen. Van den burgemeester, die den raad presideert en ik open de vergadering zegt. En van den veldwachter, die de biljetten van de hondenbelasting rondbrengt en 's Zondagsavonds de zatte mannekes in 't kotje zet als ze vechten. En van mevrouw van den burgemeester en van de vrouw van den veldwachter. Van den schoolmeester en de schoenen van de boeren en de peelwerkers, de boeren en peelwerkers, die alleen maar 's Zondags schoenen dragen, en dat alleen nog maar in den zomer, want in de winter gaan ze 's Zondags op zwartgelakte klompen naar de kerk, de manskerels en de vrouwsmensen. Hij lapt ook de schoenen van Eimert van den Hanenberg, die seminarist is en met de vacanties zijn drie paar schoenen, allemaal kapot, meebrengt. En hij lapt ook de schoenen van den pastoor, de pastoor die een ongelooflijk grooten
| |
| |
voet heeft, maat negen-en-veertig. Hij lapt de schoenen van de ambachtslieden, die ambachtslieden, die zich als burgers onderscheiden van de boeren. Kaaljakkers, zeggen de boeren tegen hen. Maar ze slijten met hun huishoudens de meeste schoenen.
- Jan ik heb een paar schoenen, d'r moeten nieuwe zolen en hakken onder.
- Gooi ze maar bij den hoop.
Den hoop, dat is 'nen berg van schoenen. Hoe weet Jantje toch zoo precies omtrent elk paar schoenen van wie ze zijn? Dat is het mirakel dat niemand begrijpt. Maar Jantje pakt uit den hoop een paar schoenen, bekijkt de versleten zolen en hakken, bekijkt het bovenleer en zonder aarzelen stelt het schoenmakerke de identiteit vast. Want er zijn zooveel verschillige schoenen als er menschen zijn. En al de schoenen hebben iets van het karakter en de wezenstrekken van die hen dragen. Als Jantje, dat kleine, grappige Jantje, met zijn bultje en zijn wat te groot hoofd, gebogen, midden in zijn schoenmakerij staat, met een paar uit den hoop genomen schoenen in de hand en hij staat daar evekes te peinzen, dan verrijst de drager van die schoenen zelf voor zijn oog. En Jantje vergist zijn eigen nooit. Kortju, dat is een stukje vaktrots.
Maar Jantje heeft behalve dien hoop, dien chaotischen berg schoenen, nog wat anders, waar niemand uit wijs kan. Dat is zijn grootboek, ja, een notitieboekje met een slappe kaft en blauwgelijnde velletjes en in den rug waarvan hij het potlooike steken kan. Daar staan zijn klanten allemaal in, en Jan schrijft het op, als hij de schoenen gemaakt heeft, den datum en: Zoolle en haken. Ja, dat zoolle en haken, dat schrijft-ie nog 'n bietje gek, die Jan.
- Jan, zijn mijn schoenen verrig?
- Die zijn verrig.
Jantje pakt ze. Hij heeft er zolen onder gezet; twee duims!
- Slijt ze in gezondheid!
- Jawel, dan zijn ze 't gauwst weer kapot. Wanneer krijg ik de rekening?
- Die kriede-ge. Ik zal 't nazien in het boek.
Och, dat was de vrouw van Siske de snijer, en die heeft twaalf jongens, die vader en moeder de ooren van de kop eten. 's Ävonds, als de lamp brandt, raadpleegt Jan zijn grootboek, dat kleine boekske. Daar staat-ie, Ciske de snijer. Maar Jantje heeft dat niet zoo geschreven. In de wandeling zegt men Ciske de Snijder. In een zakelijk grootboek zet men: Ciske de Kleedermaker. Dàt heeft Jantje geschre- | |
| |
ven: Ciske de Kleedermaker. Daar staat het: Jantje telt, een twee, zes, acht, elf, twaalf keer: zoolle en haken. Kortju, Ciske z'n vrouw zal d'r 'nen nacht lang niet van slapen. Maar het schoenmakerke met zijn bultje, hij pakt den enktpot van de keukenschouw en uit de kast zijn blokje notas. En hij zet zich en schrijft: Ciske de Kleedermaker. Dàt schrijft-ie. Debet, dàt hoeft-ie niet te schrijven, dat staat gedrukt. Aan Jan Crooymans, meester schoenmaker. Dàt schrijft-ie weer. Voor geleverde ripperaziën, kortju wat 'n woord. En Jan zet het regel na regel: zoolle en haken. Waarom zet-ie na de eerste regel niet: idem, idem? Zeker, omdat-ie geen latijns kent. Als Jan zes keer zoolle en haken gezet heeft, dan is 't genoeg. Hij plaatst er zoo wat willekeurige data voor, ook van de ripperaziën van den laatsten tijd. Zie-zoo, dat Ciske de Snijer. Jan trekt een streep, een dikke. Kortju, op 't eind valt er een klad van zijn penneke. Het menneke kijkt kritisch naar het penneke. Da penneke is niks waard, zegt-ie tegen Regien. En Jantje telt de rekening op.
En Ciske de Kleedermaker? Hij weet wel, dat Jan te weinig rekent, maar als ge daar bij Jantjes mee aankomt dan zegt dat manneke:
- Ik maak geen abuizen, het boek wijst het uit.
Dat boek, dat mirakuleuze boek van Jantje, waar niemand uit wijs kan! Zoo doet Jan met iedereneen waarvan-ie weet, dat ze d'r hard voor zitten. Hij heeft sociaal gevoel, maar dat doet hem niet redeneeren, dat de boerzwasie en de regeering niet deugen. Maar dat bestuurt z'n penneke, als-ie de rekening schrijft.
En Jan, hij schrijft zoolle en haken, maar dat belet niet, dat hij, sinds Xandrieke in zijn huis is, al aardig thuis is in 't weens. Hij luistert als 't kind praat. Wat een aardige taal! En hij vraagt woorden.
Als het 's avonds negen uur was, een der dagen van de eerste weken dat Xandrieke bij hem was, toen vroeg ie:
- Wat is ga bij ellie?
En Xandrieke dat verstandige ding, dat wist het wel:
- Geh', zegt Xandrieke.
- En slapen?
- Schlafen!
- Gee slafen, zegt Jan.
Kortju, dat is een methode van taalonderricht.
- Jan, gij hebt een weens kiendje, hoe gee-g-'t er mee?
- Goed, zegt Jan, en hij klopt het leer. Klopperdeklop.
- Hee-g-'et den aard nog al?
| |
| |
- Jawel, zegt Jan, en hij klopt, klopperdeklop.
Och, nou gaat ie een bietje opscheppen:
- Ik praat 'ne mond weens, ziedege, en dan voelt het zijn eigen op zijn gemak.
- Jan, ge hadt pastoor moeten worren!
De pastoor is het toppunt van wat letters heeft gegeten. Hij leest dikke geleerde latijnsche en hebreeuwsche boeken. Hij heeft een aureool van geleerdheid om zijn kop, die overigens kaal is van al de studie. En tegen Eimert den simnarist wordt ook al zoo'n beetje opgezien. En och, tegen Jan niet, óók al vertelt-ie dan, dat-ie 'ne mond weens praat.
Jantje doet zijn best en krijgt iedere dag taalonderricht bij stukjes en beetjes. Ze zitten aan tafel.
- Wat is tafel bij ellie, vraagt Jan en hij slaat op het tafelblad.
- Tisch.
- Ties, zoo, dat dacht ik al, zegt Jan.
Hij eet zijn selderiesoep en laat Xandrieke z'n lepel zien:
- En dee dan, 'ne lippel?
- Ach, das ist ein Löffel. Xandrieke lacht.
- Und das, zegt ze, en ze pakt een vork, das ist ein Gabel.
- Zoo, zegt Jan, ein Gabel.
Hij zal 't onthouden. Dat is een pleizierig ding al die weense woorden te kennen. En zonder ijdel te zijn pronkt hij er toch 'n bietje mee, die Jan, die er niet mee pronkt, dat-ie de menschen, die d'r hard voor zitten, nog niet de helft laat betalen van wat ze hem schuldig zijn.
Den volgenden dag tegen etenstijd komt Siena, de vrouw van zijn getrouwde bruur. Regien vraagt of Siena 'nen erpel mee-eet. Nee, dat zal Siena niet doen. Maar Jan, die in de keuken komt, dringt aan. Ze hebben een lekkere varkenslever. Jantje ruikt hem. Kom, Siena, blijft en eet 'nen erpel. Allee dan, Siena blijft en eet 'nen erpel mee. En Jantje, dat schoenmakerke, als Regien alles verrig heeft, dan pakt-ie zijn roestende vorkje en peutert zijn horloge open.
- Is oe lozie kapot? Dat zegt Regien.
- Ze blie wa' aachter. Dat zegt Jan.
Hij prutst wat in de raderkes. Hij gaat bij 't raam staan om beter te zien en als 't gedaan is legt hij zijn vorkje op het kleine vurenhouten kastje, waar de borden in geborgen worren. Als ze aan tafel zitten en ze hebben een bord soep uit, dan komt het. Jantje heeft zijn vorkje niet. Hij kijkt Xandrieke aan.
- Xandrieke, pak mir mein gaffel auf het keske!
Ja, dat is jammer, dat hij dat laatste woord nou ook niet in 't weens
| |
| |
kent. Maar het wonder geschiedt. Xandrieke springt op, gaat naar 't kastje en brengt hem zijn vorkje.
- Bitte onkel Jan, zegt Xandrieke.
- Dank-oe sjeun, zegt Jan.
Och, Siena valt niet om van verbazing.
- Die Jan, zegt ze, hij praat als 'ne Italionder!
- Kortju, zegt Jan, op z'n brabants.
- Ge hadt pastoor moeten worre, Jan!
- Pastorre mee 'nen bult, die zijn er niet, zegt Jan.
Maar anders? Anders had-ie 't ommers nog niet geworre. Had hij zoo'n goeien kop van leeren? Welnee. Dat-ie nou dat weens zoo vlot aanleert, dat is om dat het buitenlandsch zoo hendig is, hendiger dan Jan ooit had kannen denken.
| |
III.
Regien heeft nou ontvangdag. Ze heeft Sijntje van de Smet gevraagd en Mieke de weduwe van den koster en Truike Mortelmans, de vrouw van den bakker Jeroen Mortelmans, kortju, dien bakker van kadetjes, bestellen en watermikken waar-t-ie zijn wijf door henen jaagt. Ze heeft de drie wijfkes gevraagd, om een komke koffie te komme drinken. Ze maakt er een pleizierige visite van. Ze heeft den herd aangekeerd, den herd van rooje en blauwe plavuizen en toen heeft ze d'r wit zand over henen gestrooid, rondom de tafel en rondom de stoelen, en ze heeft wit zand gestrooid boven op de platte-buis kachel, de platte-buis kachel, waarvan het nikkel glimt. Onze Lieve Heer hangt aan den muur: 'nen kruislievenheer, nog zwarter als 't manneke van Sijntje, van Sijntje van de Smet. Dat is zoo'n echt duvelsmannetje, dat menneke van Sijntje. En toen heeft Regien de koffie gemalen, 't water aan de kook gezet op de platte-buis kachel en opgeschonken. Ja, het ruikt lekker en op z'n Zondags, vandaag op dien gewonen werkendag.
Buiten is het zoozeer zomer en in den laten namiddag. Het groen van de boomen van verre en van dichtbij, dat zingt in het blauw van den hemel, en de zon, de heete, daverende zon brandt over brabant en rijpt het koren en maakt rooje vuren vlammen van de klaprozen.
Alexandrine dat Weenerke speelt bij de zonnebloemen, speelt met de zonnebloemen; het zijn haar zielsvriendinnen in de eenzaamheid van het kinderlooze huis van Jantje het schoenmakerke.
- Ze praat er mee!
Dat zei Regien en inderdaad Xandrieke voert heele gesprekken met de zonnebloemen en de zonnebloemen, ze wandelen, ze loopen, ze zitten en buigen, ze lachen en schruwen en ze doen voor Jantje
| |
| |
den meester schoenmaker niet onder en praten het weensch met het weenerke mee.
De vier wijfkes zitten nu rondom de tafel. Regien heeft de komkes volgeschonken, de zwarte koffie en roome erin en suiker. Ze trakteert vandaag op een snee koek. Een snee koek met een tasje koffie. Waarom zegt Regien dat zoo grutsch: 't tasje koffie? Zeker omdat ze visite heeft. Jantje dien zie-de-ge niet. Nee, die rippereert schoenen en veegt het zweet van zijnen bruinen te grooten schoenmakerkeskop.
- Ge hebt 'n goei bekske gezet, Regien!
- We hebben goej water voor koffie te zetten. Ziedege, als ge goej water hebt, dan zette ge goeje koffie. Geen peelwater, nee, dat deugt er niet voor.
Regien doet zout op de koffie. Doe-de-gij er zout op, vraagt Sijntje de Smet. Ja, zegt Regien, tegen Sijntje de Smet. 'n Koffiepraatje van vier wijfkes.
- Eimert d'n simnarist heeft de eerste wijding. Dat is een nieuwtje! Nou al? Waar blie de tijd! Maar hij is er nog niet die Eimert van den Hanenberg. Hij zal nou wel weer met fekansie komme. Dan brengt-ie zijn kapotte schoenen mee. Drie paar.
De keinder! 't Zijn drie moeders, de drie wijfkes die bij Regien op visite zijn, en ze praten over de keinder. Ze hebben groote volwassen keinder en ze hebben er verdriet van. Regien, die altijd bij d'r zooveel ouwere bruur is gebleven, schijnt het beste deel te hebben verkozen. Trouwen? Ja, dat is 'ne mens hebben, 'ne lastige mens, die 't eten op tijd verrig hebben wil, en die ge z'n boksen en jassen heel moet houden en die 's Zondags borreltjes pruuft en 's Zondagsavonds zat is. En keinder, die oe de ooren van de kop eten en waar ge, nà de last, verdriet van hebt.
Dat Sijntje de Smet is wel zwaar bezocht. D'r dochter heeft nou 'n kiendje gekregen. Nel, heet die dochter. En ze is niet getrouwd, die dochter Nel. - Kijk maar eens, hoe treurig dat Sijntje zit te kijken, 'n Langwerpig gezicht, geel en bezweet en mee rimpels, 'n lange neus, bleeke, scherpe lippen, 'n mond, die neerhangt in de hoeken. Grooter schande dan haar dochter haar aangedaan heeft is onmogelijk. Een zoon die zuipt, een zoon die in 't kotje zit voor 't vechten of drie maanden krijgt voor 't stelen, ja, dat is erg. Maar 'n ongetrouwde dochter mee 'n kiendje, dat overtreft alles. De dochter van Truike Mortelmans is zeker van 'nen heel wat kwajeren oppas dan Nel van de Smet, en die dochter krijgt geen kiendje en ze doet moeders verdriet, maar bij
| |
| |
lange na niet dàt verdriet, dat Sijntje de Smet heeft, da Sijntje, da 'ne nacht lang, bloedend gewond door de schande, hee' liggen schreeuwen en te keer gaan, dat de buren er niet van kosten slapen en de nachtegaal in den boom bij Sijntje de Smet 'r huiske er van zweeg.
- 't Wicht, later verwijt het z'n moeder, dat het geenen naam heeft.
Het naamlooze kind! Sijntje snuit 'r neus. Sijntje droogt haar tranen mee d'r gele tanige vingers. Maar er komme nieuwe tranen. Ze druppen neer in d'r komke koffie. D'r komke. Die Regien, tàsje, zee Regien, zoo grootsch! Sijntje drinkt 'n slokske. Ze drinkt dat mengsel van koffie, roome, suiker en tranen, moeder-tranen.
Truike Mortelmans beschouwt haar eigen leed. Waar heeft ze 't aan verdiend, dat d'r dochter zoo is? De weelderigheid, daar zoekt Frieda Mortelmans 't 'em in. En bij Truike d'r thuis hebben ze 't altijd in de eenvoudigheid gezocht. Sobertjes-aan. Dat heeft de pastoor genoeg in haar geprezen. De pastoor is wàt dikwijls over d'ren durpel geweest en heeft gezegd: let op Frieda, ze zoekt het in de weelde. Dat zee de pastoor, de pastoor met zijn ongelooflijk grooten voet, maat negen en veertig.
- Frieda is korts toch heengedaan. Waar is ze tiggeworrig?
- Dat weet ik niet, zegt Truike.
Dat is toch wel zoo verschrikkelijk, dat ze d'r allemaal evekes stil van worre. Dat een moeder niet weet waar haar dochter is, 't kind, dat ze onder 't hart heeft gedragen.
De wijfkes eten 'n sneeke koek. 'n Sneeke zoete koek en in die wijfkesgezichten van verdriet is de kauwende beweging van monden, die al tanden verloren hebben.
- O, weete ge niet waar ze is?
- Nee, zegt Truike Mortelmans, ze is gaan dienen in de stad.
In 'ne winkel? In 'ne dienst? Truike zegt, dat ze het niet weet. Dat slimme wijfke, zou ze het niet weten, of wil ze wat eerbied hebben voor d'r groot verdriet? Koffie en koek, 'n sneeke zoete koek en drie meewarige zuchten te hooren van vrouwkes die met 'r bitter verdriet begaan zijn. Ze heeft oogen als een kat, mee langwerpige pupillen, hard zwart middenin grasgroen.
- Nee, dat weet ik niet, zegt Truike Mortelmans. Later, zegt ze, als moeder in 't graf ligt, dan zal ze 't voelen, de ontaarde dochter.
Het graf! Het moedergraf, in 't gezicht waarvan dat Truike haar koffie drinkt.
Maar Mieke de kostersweduwe heeft niet minder verdriet. D'ren mensch is dood. God hebbe zijn ziel. Dat zegt Mieke, dat God z'n ziel
| |
| |
hebbe; en Mieke kan niet accordeeren mee 'r keinder. Ze willen er bij moeders uit en dan denken ze 't gewonnen te hebben, de halzen. Maar laat ze maar gaan, ik hou ze niet tegen. Dat zegt Mieke, datzelfde Mieke, dat thuis de boel op stelten zet als d'r oudste dochter 'n stap uit de deur doet en moeder weet niet precies waarheen. Ja, de keinder. Ge hebt er als moeder zijnde niks meer over te zeggen. Ze spelen Mieke den baas. En wat ze d'r van hooren moet. Ze vergeten, hoe ge er oe alles voor ontzegd hebt. 't Brood zoudt ge er oe voor uit de mond hebben gespaard. Als ze zelf maar mooie kleeren en nieuwe hoedjes kunnen koopen. Dan komt het er niet op aan, of moeder in de zorgen zit en niet te eten heeft. Ze moeten er maar uit. Ze moeten er maar uit. Dat zegt Mieke. Moeder zal wel een plaatsje zoeken in 't gesticht bij de oude vrouwkes.
Is het niet verschrikkelijk? Volwassen keinder te hebben die oe in een gesticht stoppen? Dat Mieke! Haalde onze Lieve Heer me maar, zegt Mieke en ze kijkt naar den kruislievenheer, die zoo zwart is als 'ne schoorsteenveger. En Mieke is ook al lang sukkelende aan de maag. Dokteren doet ze niet. Ze zou niet weten, waar ze den dokter van betalen moest. Ze zou het d'r keinder moeten onthouden en die hebben het niet voor moeders over.
Door een mist van tranen ziet Mieke naar 't gebloemde kopje koffie. Ze schruwen, de drie moeders. Regien schruwt niet. Nee, dat zal wel waar zijn. Regien is ongetrouwd gebleven en heeft het beste deel verkoren.
- Ja, 't is wa te zeggen. Dat zegt Regien. Ze ziet buiten Xandrieke spelen, dat Weenerke, dat zoo mooi bruin wordt van de zon. Xandrieke, speelt met de zonnebloemen. Over het Weenerke, over het land trekt de zon naar beneje en 't wordt nu wat minder heet, wat milder.
- Kinderen zijn een kruis.
Dat zegt Mieke de kostersweduwe.
- Als ze klein zijn trappen ze oe op de teenen, als ze groot zijn, trappen ze oe op het hart.
Dat zegt Truike Mortelmans, en ze heeft dat eens gelezen in een oud boek.
- 't Is een kruis moeder te heeten. Oe bloedeigen keinder bij wie d'r wiegske ge dag en nacht....
Dat zegt Sijntje van de Smet, maar ze komt niet verder. Het moederverdriet dat hangt zoo zwaar rondom die tafel met de drie moeders. Sijntje de Smet snikt het uit en de andere drie schreien met 'r mee. Ja, en Truike Mortelmans heeft nog wel d'ren zakdoek vergeten. Ze pakt daarom haren ruiten voorschoot en bergt haar gezicht erin. Regien
| |
| |
schruwt niet. Ze kijkt naar buiten, waar brabant blond en zomerend ligt onder de gouddoorstoven zinderende blauwe hemel, het land, het koren, de zandwegen en daar, aan de rand van den dries, Xandrieke, het weenerke. Kom, Regien zal d'r visite nog maar 'es een komke koffie in schenken. Seffens komt Jantje, Jantje het schoenmakerke. Jawel, de wijfkes roeren de lepeltjes door de koffie. Ze schruwen nog.
En ondertusschen, kortju, zet Jantje zoolle en haken onder de schoenen van den bakker Jeroen Mortelmans, den bakker van kadetjes, bestellen en mikken, mikken met gaten als mansvuisten, waar-t-ie zijn wijf met al haar verdriet door henen jaagt.
De zonnebloemen staan in een rij, hoog op hun sterke stengel, gebogen van hun zwaarte. Ze hebben een groot donker rond hart en de bloembladen staan daar als gele vlammen rontelom. Zij kijken uit dat groote donkere ronde hart zoo vreemd neer. De wind beweegt ze soms. Waar zit hun gemoed ergens en hun ziel? Xandrieke weet het wel. Zij houdt van de zonnebloemen en de zonnebloemen houden van haar. Haar liefde kleedt de bloemen aan met blauwe en roode strikjes als ze naar school toe moeten en met sluiers en lange gewaden van papier, als ze in de processie gaan. Maar dezelfde liefde kastijdt als de bloemen niet goed opletten in de school. Jij daar, zegt Xandrieke, jij, en ze kijkt wie ze een beurt zal geven.
- Du, Rosa, wieviel ist zwei mal zwei?
- Fünf!
Dat is inderdaad een dom antwoord van Rosa.
- Fünf? Foei, geh in d'ecke!
Rosa ziet zeker haar fout in. Zij schudt dom haar dik dom hoofd, keert om en gaat in den hoek. Daarmee is de kinderlijke gestrengheid nog niet voldaan. Xandrieke staat op van haar kistje, den kadeter, en heft haar stokje dreigend op en slaat de bloem twee, drie keer op haar stengel en daarna nog 'n slag op den kop. De bloem rilt onder die kastijding.
- Und du, Christine, wieviel ist zwei mal zwei?
- Vier!
Goed zoo. Dat heet opletten, 'n deugd, die een belooning verdient. Xandrieke springt op, ze heeft een klein blauw lintje en ze strikt het Christine om den hals, en Christine glimlacht en buigt en knikt en de andere kinderen buigen en knikken, want het zomerwindje wandelt over al die groote zwart met bruin en gele zonnebloemen.
Xandrieke mijmert. De zon, groot en rood, gaat onder over het rustige brabantsche land. De zonnebloemen zijn er rood van, Xandrieke heeft ze sluiers over hun hoofden gedaan, zij wandelen, op de aarde
| |
| |
en in den hemel, in deze processie langzaam met gebogen hoofd en Xandrieke, met 'r gezichtje in 't licht, een silhoëtje tegen dat licht, dat figuurke, och, en 'r zielke vol zoet verlangen, Xandrieke mijmert.
De drie wijfkes zijn weggegaan. De visite is weggegaan. In de donker geworren keuken staan op de witgeschuurde tafel de kopjes mee de restjes koffie en roome. Maar Regien staat bij het raam en zij kijkt door de ruimte tusschen het valgordijn en het horretje. Ginds staat de hemel in brand, er staat hier en daar een verre boom zwart tegen, en daar op den dries zit Xandrieke, 'n donker klein figuurke, en haar hoofdje knikt, wijs, want zij is in gesprek met de bloemen. Wat is dat nou met die goeje Regien. De zomeravond komt wezenlijk zoo zoet d'r hart binnen. Zij opent de achterdeur en zij gaat in het deurgebint staan. Trekt haar de hemel waarin dat vuur zoo dooft? Trekt haar een verlangen, dat zij niet weet en waarvan zij bang wordt? Zij kijkt naar het kind, dat kind uit Weenen, dat engelke met 'r mooie haarkes, dat wezentje, schóón als een heiligenprentje. Het is een kruis moeder te heeten. Ja, dat zei dat Sijntje. Maar mijn goeje God, in deze zoete stonde is 't Regien te moede alsof haar hart breekt van verlangen naar zoo een wonderlijk meiske, een bloedeigen wezen, een kind. Kijk eens, dat brabantsche vrouwtje, die vrouw groeit, 'r bloed, warm als de zomer, stuwt krachtig door haar lijf, o, dat verlangen, dat zoo trekt en zoo zoet is en zoo bang maakt, zij voelt zich bleek worre in het besef van haar gemis. Groote God, wat is dat nou met die goeje Regien. Ze verlangt, ze wil, zoo krachtig en zoo om bang bij te zijn, een angst, die zoet is. Is ze nou gek of krijgt ze 't? Ze heeft ommers nooit anders gewild dan bij d'r oudere bruur blijven, Jan, die een bultje heeft, dat kleine, krom gegroeide manneke, dat nooit naar een vrouwmens heeft gekeken. Ze is al een stuk over de veertig, die Regien. Is ze dan misdeeld? Nou ziet ze 't leven toch zoo goed en zoo zoet aan in 't gezicht van dien avendhemel en daarin dat kind, dat kind dat ze kent met 'r blauwe eugskes, dat springende, pratende ding, en nou voelt ze alsof het is, dat ze niet heeft, wat ze had
kunnen hebben. Nou zingt het bloed, nou schreeuwt het vleesch, nou schruwt het hart. O, die Regien, ze is gek of ze krijgt het. Regien komt in de keuken. Wie staat daar voor 't raam in 't donker heel stil naar buiten te kijken door de ruimte tusschen het valgordijn en het horretje? 'n Klein manneke, 'n klein krom gegroeid manneke mee 'n bultje.
- 't Is donker, ze zal in huis moete komme.
Dat zegt dat kleine kromme manneke.
- Ik steek de lamp aan, as ze ziet, dat 't licht is, dan komt ze wel.
Dat zegt die goeje Regien.
(Wordt voortgezet)
ANTOON COOLEN
|
|