gestorte kennis van het Roomsch geloof, waarbij een Katharina van Genua er toe kwam b.v. haar verhandeling over het Vagevuur te schrijven.
Maar Unger is humaan-kristelijk met een zwaar tikje romantische burgerlijkheid. Ja, dit romantisme is er soms met veel affekt en effekt, want hier en daar zinkt de realiteitsbodem onder de voeten weg, zoodat we terecht komen in de Offenbachsche romantiek die een Dr. Mirakel krëeerde. Beiden, realisme en idealisme zijn niet volkomen overspannen: Unger's idealisme duldt dat het op de gewone realiteitsgronden door de morbiede fantaisie overrompeld wordt en de werkelijkheid zich daardoor kompromitteert met de ‘onwaarschijnlijkheid’.
Als gemoedshouding is het erg goed de miskende fantaisie den voorstap te leenen op het koel-photographisch theater, dat - zooals bij Fabricius - een brok scherp-gesneden leven weghaalt uit het wereldaspekt. Kopieer-lust-van-het-dagelijksch-leven zonder meer is daarmee uit ons tooneel verdrongen. Het naturalistisch tooneel behield weliswaar zijn realistische afmeting en ruimte in de tijd, maar werd zoo pas geinfuseerd met de geestelijke waarde van geloof en eeuwigheid. En het zijn nu die beiden die elkaar niet voldoende in Unger's ‘De Nacht’ dekken, want de fantaisie overstijgt het ten koste der stoffelijke en geestelijke realiteiten. Het is immers waar dat het romantisch tooneel - hoezeer hier ook expressionistisch bedoeld - als het uit de loutere fantaisie gedroomd wordt, toch binnen de grenzen van stoffelijke en geestelijke realiteit verplicht blijft. Zulks geldt in hooge mate voor Unger's ‘Nacht’: vooral zijn geestelijke realiteit zou moeten vervolledigd geweest zijn door de ‘katholieke’ en van daaruit had De Ongenoemde veel meer gestaan in de harde nuchterheid van Job en in de hemelschijn van Allerheiligen dan in de ‘Imagines Mortis’ van Holbein. Daarbij de kristelijke geestelijkheid van De Ongenoemde - door Johan De Meester zoo vol meewarige troost geinterpreteerd - werd steeds kleiner afgegrensd door de morbiede faktoren die - meestal in de laatste tooneelen - elk kristelijk Paradijslicht neutraliseerden, zoodat de Dood, bij het laatste sloteffekt, nauwelijks de inspiratie had het kristelijk berustingsmotief aan te heffen.
Hier dient aangemerkt dat het griezele van heel het spel (onze kritiek heeft het niet opgemerkt) veelal voortkwam uit allerlei psychischpathologische bij-elementen die zeer zonderling-ziek waren en als echte ziels-parasieten feitelijk niet bij het verlossend Wezen der Dood hoorden, al verscheen dan ook in de slotakt die krijtwitte arm van de Ongenoemde ontzettend-griezelig op het zwart gordijn. Het ‘ab uno disce omnes’ geldt niet hier.
Het pleit voor de teekenaar en de speler dat het makaber kostuum