Roeping. Jaargang 3
(1924-1925)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Over de poezie van Henri Bruning.Ga naar voetnoot1)Behoudens ‘De vrouw in het woud’ heeft de Noordnederlandse dichtkunst dezer eeuw geen werk geleverd, waarin zo'n fel-bewogen menseziel zo direkt en zo schrijnend eerlik al haar lijden uitgesproken heeft als de zo juist verschenen bundel van de jonge dichter Henri Bruning. Deze is een belijdenis van menselike machteloosheid, naakt neergeschreven, doch tegelijkertijd getuigend van een kunnen, dat door geen dichter zijner generasie wordt geëvenaard. Hier spreekt een mens, die met zijn tijd een worsteling begonnen is, met het behoud der eigen ziel tot inzet, en daarom is dit werk, - schoon zeer geavanseerd in uitingswijze - wezenlik het meest antimoderne, dat men schrijven kan: aanklacht van een verenkelde tegen de tijdgeest die hem heeft gedoemd tot pijnlike alleenheid, en tegen iedereen die van die geest besmet geworden is en dat zijn ik en u en vrijwel allen, die niet helemaal zijn blijven staan buiten het geestelike beweeg van deze dagen. Dat maakt de kunst van Henri Bruning tot ‘maatschappelike’ kunst, al is het waar, dat er in Holland op het ogenblik misschien nog geen tweehonderd mensen bij elkaar te brengen zijn, die zijn gedichten inderdaad schoon zullen vinden. En niemand zijn ze lief, dat is eenvoudigweg onmogelik: eerlik en dreigend als een blote dolk wonden ze diep, als zij u raken en hun pijn is zegenend, maar strelen of vleien, dàt kunnen ze niet. Nooit. Ze slaan u letterlik met harde bewustheid, ze pakken u beet zoals een man zou doen, die het gemunt had op uw leven, maar ze geven niets toe aan uwer artistieke zinnen verwende genotlust. Een bekentenis zijn deze verzen en ze persen den lezer een bekentenis af, noodzakelik en absoluut. Transaksie is niet mogelik in dit geval: ook in die zin is de bundel een ‘sirkel’, dat ieder vluchtpad naar de waan is afgesneden door zijn omtrek. Iemand, die openhartig kan verklaren, dat de zin van Henri Brunings verzen hem totaal ontgaat, acht ik een zeer gelukkig mens te zijn. Maar deze neme dan niet kwalik, dat de bundel niet tot hem gericht werd. Hij is zelfs op het ogenblik niet van betekenis voor mensen, die met een voldoende algemene - en derhalve ook letterkundige - ontwikkeling begaafd, oprecht gelukkig zijn, wanneer zij in hun ledige momenten zich de geest verstrooien kunnen door de lezing van een fraai gedicht. Wie de schoonheid slechts kunnen gebruiken in hun leven, zullen Bruning niet aanvaarden vóór de tijd daartoe genoegzaam is gerijpt, dat is: voordat der schoonheid eenmaal a priori aangenomen normenreeks vermeerderd is onder den invloed der ‘voornamere’ | |
[pagina 162]
| |
kritiek. Maar zij, die haar niet missen kunnen, zij die ‘niet ter zaligheid vermogen te stijgen zonder het middel der schone kunsten’ - zoals Feber ergens zegt - zullen Bruning met dankbaarheid erkennen als een machtig katoliek dichter, die in hun leven iets noodzakeliks heeft bijgebracht. Want zijn gedichten zijn ontstaan uit dezelfde dorst als die hun eigen keel verdroogt en die in dit aards leven niet geheel gelest kan worden; immers de schoonheid is een attribuut van God.
◽ ◽ ◽
Bruning is zich bewust geworden, dat het dood verklaard individualisme ons nog ingekankerd zit in vlees en bloed en dat dit is baarlike Godsverlatenheid, die men een tijdje kon vermommen onder de schijn van autonome mensegrootheid, maar die tenslotte neergeduizeld is gekomen over ons geslacht. De nederlaag van de groot-menselike waan en het besef van 's mensen absolute nietigheid is tot obsessie aangegroeid bij deze dichter, die vanuit dit onmachtsbesef zijn verzen maakte tot een lange kreet naar God om medelijden met zijn kleinheid en met ònze kleinheid. Zo is dit werk geworden uit bijna wanhopende vernedering. (Ik zeg: bijna, want wanneer Bruning klaagt: Uw vreugden zijn zo zelden en zo klein
dan sluit deze bekentenis van ons noodlot, dat wij het met betrekkelike vreugden moeten doen in dit klein leven, niet uit, dat wij het daarmee kunnen doen en dàt is ons geloof.) Na '80, dat de triomf van 's mensen zelf-vertrouwen is geweest en de rechtstreekse proklamasie der mens-goddelikheid (geenszins alleen in het zo vaak gewraakt sonnet van Willem Kloos, maar in vele gedichten van de eerste, die was de allerbeste, periode) is dit de finale voltooiing van een pijnlik proses: nu ook de uitgang naar de fraaie droom, waarin een volgend geslacht haar troost gezocht had, werd gebarrikadeerd, staat 's mensen nietigheid naakt voor de waarheid. En daar heeft Bruning angstig onderzocht en onhoudbaar bevonden onze kapitale waan, als zouden poëten vermogende geesten zijn, godengelijken zo niet goden zelve, uit zich in staat de wereldloop de wenden naar de landen van 't geluk; als zouden dichtersmarten nobel zijn alleen omdat ze dichter-smarten waren en als zou louter dichterlike vreugd het feestvuur stoken op de esteties voorbereide verbroederingsdag van het tot heden toe prozaïes mensdom. Daar heeft hij tevens afgerekend met de waan, dat ons natuurlik meelij met den armen broeder, dat onze menselike simpatie voor de veronderdrukten en onze aangeboren goedigheid en zachtgeaardheid machtig waren om de maatschap te herstellen in de maatschappij. En zo heeft hij de aangekondigde ge- | |
[pagina 163]
| |
meenschapskunst te voren vrijgemaakt van de gevaarlikste bedreiging: de zelfvoldaanheid der filantropie. Geen enkele illuzie zijn we rijk gebleven, ook niet de meest geliefde, die van onze gemeenschappelikheid: Is zó, is zó de liefde tussen mens en mens
hoogmoed opstand tegen U?
moet héél de mens dan stérven, vóór
dat hij zuiver lief kan hebben? God!
is het zó?
Na dit slot van ‘Het zonderlinge lied’ is ook de laatste tere droom kapot gevallen: de harde waarheid is nu àl wat ons nog overblijft. Zo daarbij niet de redding is te vinden, dan bestaat er geen. Bruning is een dramatiker, wat niet direkt betekent, dat hij een groot dramaturg zou kunnen zijn (al meen ik, dat men uit de ‘Sirkel’ óók tot die konkluzie kan besluiten) maar dat hij een dramatiese werkelikheids-ziening heeft. Hem treft uitsluitend het konflikt, veroorzaakt door 's levens antinomieën: Overal Christus. En de wereld angstwekkend van belachelikheid
Hij weet de ideale maatschappij, zoals God die gewild heeft door de kruisdood van Zijn Zoon en wat hij ziet is de naoorlog-wereld. Begrijpt ge nu, waarom ik deze dichter een antimoderne heb genoemd en zijn bundel: maatschappelike kunst? Hij wil niet mee met deze tijd, hij wil tegenover haar staan, met haar in evenwicht - néén, met het overwicht aan zijn kant om haar op te heffen met zichzelf naar 't hart van God. Want de wereld, waarin hij leeft is een schepping, die de mens zich heeft gemaakt naar zijn klein beeld en zijn zeer onbeduidende gelijkenis: de spiegel van der mensen hovaardij. De hoogmoed des verstands, die ieder onzer daden aantast, al vóórdat wij de gelegenheid vonden ze te stellen, is oorzaak dat de bewust-geworden mens van onze jammerlike dagen het torment moet ondergaan, dat schrijnt in deze verzen en dat hij de zelfstrijd vechten moet, die als een brede scheur de ziel in tweeën klieft: O! ons verlangen naar een grote stralende daad
een grote vreugde
naar licht en ruimte wijd en hoog
iets dat de aarde breekt als zaad
en uw goed Oog
dat zingend naar ons overboog:
dagen wentelen omlaag
verloren - zonder resultaat
Verlangen - - volharding - - vermoeienis is op zoveler gezichten,
God, sta ons bij.
Dit konflikt beheerst de bundel, maakt hem een eenheid. Elk der gedichten vindt zijn oorsprong daarin: er is de voortdurende kreet | |
[pagina 164]
| |
om Gods hulp, het krampig trachten naar hoger en 't schrijnend verzet tegen de doffe resinjasie. Feller samenvatting dan ‘Maannacht’ of ‘De Straat’ is niet denkbaar en tot in ogenblikken, dat het torment is gestild blijft de bezetenheid ervan klagen in angst voor het hoge (‘Avond’). Aanvaarden wil hij alléén dan, als dit geen transigeren betekent tegenover 't minderwaardige. Deze bundel is ingegeven door een heftig verlangen naar grote, nobele liefde, doch telkens weerom stuit de dichter op het geheim dat mens scheidt van mens en dat andere, diepere, dit is tussen onszelf en ons innerlike wezen en dat eerst zijn oplossing wacht in het sterfuur - ‘als wij doden ontwaken’. De strijd tegen zichzelf en zijn ganse omgeving om 't zelfbezit-in-God te verwerven, en die geuit op de voor onze tijd felst mogelike wijze: zó is de Sirkel. Tòch nog te egosentries. Immers de toestand van vernedering is niet genoegzaam gerijpt tot stralende rust: nederigheid. De getoermenteerdheid zal deze dichter moeten afvallen aleer de grote goedheid-voor-allen zijn verbittering kan breken en zijn klagen doen uitslaan tot een himne van het kindschap Gods, dat onze blijheid is in aller heiligen gemeenschap ‘De mens is verplicht gelukkig te zijn’ heeft Paul Claudel eens gezegd. Die plicht blijft Henri Bruning ter vervulling over voordat zijn gedichten de apostoliese kracht zullen hebben der overtuigende ontroering. Doch het vertrouwen bestaat, dat zijn ontwikkelingsgang zich in die lijn voltrekken zal: in het laatste gedeelte van de bundel, dat een ‘Praeludium’ is voor het verder dichterleven, wordt de sirkel wijder en wijder om tot berstens gespannen te staan in het prachtige slotvers: ‘Vrouw’. Daar brengt hem de katolieke deernis met anderer leed de supreme verlossing, die is de vrijheid van zich zelf.
ANTON VAN DUINKERKEN
Op het feest van de Onbevlekte Ontvangenis der Zoete Moeder Gods. 1924. |
|